dinsdag 31 maart 2015

Over het wezen van de slaap Die polarität von Dauer und Entwickelung im Menschenleben Die kosmische Vorgeschichte der Menschheit TWEEDE VOORDRACHT Dornach, 7 september 1918 Rudolf Steiner

 Vertaling Jan van Loon
December 2009

Die polarität von Dauer und Entwickelung im Menschenleben
Die kosmische Vorgeschichte der Menschheit

TWEEDE VOORDRACHT

Over het wezen van de slaap

Dornach, 7 september 1918

Een volledige blik in de verhoudingen die we nu ter sprake brengen is niet mogelijk zonder heel zorgvuldig de aandacht te vestigen op het wezen van de mens in de tijd tussen het inslapen en het ontwaken, op de slaap dus. Schematisch bent u natuurlijk allen op de hoogte van deze slaaptoestand: Wat men, wanneer men het zo wil noemen, ik en astraallichaam noemt scheidt zich van het fysieke lichaam en het etherlichaam. Wanneer men het wezen van de slaap nauwkeuriger wil beschouwen moet men toch de aandacht richten op het feit dat de mens juist in de slaaptoestand de werkelijkheid beleeft waarover we gisteren gesproken hebben toen we zeiden: Augustinus zoekt in het innerlijk beleven de werkelijke, waarachtige zekerheid over de wereld te begrijpen. – Maar de mens begrijpt in waaktoestand zijn innerlijk niet volledig. Het moet ons duidelijk voor ogen staan, dat wat men als ik en als astraallichaam aanduidt, in de waaktoestand helemaal niet echt bij de mens tot bewustzijn komt, maar dat in deze waaktoestand alleen een afbeelding, een spiegelbeeld van het ik en het astraallichaam tot bewustzijn komt. In de slaaptoestand, dus tussen inslapen en ontwaken, zou de mens, wanneer hij zich ervan bewust was – we zouden ook kunnen zeggen, wanneer hij zich ervan bewust wordt door de oefeningen die tot uw beschikking staan, die u beschreven vindt in de verschillende geschriften -, zou de mens door de slaaptoestand, wanneer hij zich bewust zou worden van wat hij daar beleeft, in zekere zin de ware gestalte van ik en astraallichaam beleven, dus niet het spiegelbeeld, zoals in de waaktoestand, maar de ware gestalte. Het moet dan wel helder voor ons zijn dat deze ware gestalte van ik en astraallichaam zo voor de ziel van de mens treedt, zo voor het imaginatieve bewustzijn treedt, dat tijdens de slaaptoestand de mens in het innerlijk beleven werkelijk in zichzelf, in zijn ik en zijn astraallichaam beleeft, wat wij de derde hiërarchie noemen, de hiërarchie van de engelen, de aartsengelen en de archai.
Wanneer de mens wakker is beleeft hij deze innige samenhang niet die hij eigenlijk zijn hele leven lang heeft met de wezens die wij engelen, aartsengelen en archai noemen. En daarin bestaat bij de waaktoestand nu juist de illusie, dat het blijft bij de abstracte beleving van het ik en bij de vage voorstellingen en gedachten waarvan de ziel van de mens vervuld is – want dat zij vaag zijn is een feit - , of bij het half droomachtige gevoel dat bij zijn willen optreedt. Het wezenlijke is dus dat de mens als hij wakker is zich moet beperken tot het schimmige beleven van zijn ik en zijn astraallichaam en dat hij niet tot bewustzijn kan brengen, dat in zijn ik de wezens van de derde hiërarchie werken. Op het moment dat de mens, als ik het zo mag uitdrukken, werkelijk tijdens zijn slaap zou ontwaken, dan zou hij niet een uiterlijke natuur om zich heen hebben, maar hij zou de wezens van de engelen, de aartsengelen en de tijdgeesten in zich voelen. En daardoor komt het dat wij in onze zielsgesteldheid iets hebben wat we anders niet zouden hebben. Wanneer op ons ik en ons astraallichaam de hiërarchie van de engelen niet zou inwerken, dan zouden wij ons niet als een persoonlijkheid kunnen ervaren. Dus door het inwerken van de hiërarchie van de engelen in het wezen van onze geest en ziel, voelen wij ons een vrije persoonlijkheid.
Door het inwerken van de hiërarchie van de aartsengelen voelen wij ons als iemand die deel uitmaakt van de gehele mensheid. Wij zouden het ook zo kunnen uitdrukken: doordat de aartsengelwezens hun licht laten schijnen in het zijn van onze geest en ziel, dat zij die inspireren, daardoor voelen wij ons eigenlijk mens. En doordat het wezen van de archai, de tijdgeesten in ons wezen pulseert, ons deze intuïtie schenkt, voelen wij ons als aardewezens, dat wil zeggen dat wij het gevoel hebben niet alleen deel uit te maken van de tegenwoordige mensheid, maar van de totale mensheid van begin tot einde van de hele aardeontwikkeling. Daardoor voelen wij ons als onderdeel van de hele aardeontwikkeling. Dat voelen wij maar vaag, omdat wij de tijdgeesten alleen maar vaag kunnen voelen.
Wij kunnen niet zeggen dat wij ons als persoonlijkheid schouwen; dat kunnen we pas wanneer wij tot een imaginatief bewustzijn komen. Dit imaginatieve bewustzijn blijft een soort spiegeling, zolang wij onze gedachten alleen maar zodanig beleven dat wij door het vrije gedachtenleven ons als persoonlijkheid voelen. Laten wij nog eens duidelijk proberen te krijgen waardoor wij ons als persoonlijkheid voelen: Wij voelen ons als persoonlijkheid door het feit dat wij willekeurig de ene gedachte aan de andere kunnen koppelen. U zou u onmiddelijk geen persoonlijkheid meer voelen wanneer u gedwongen zou zijn de ene gedachte aan de andere te rijgen op dezelfde manier als de ene natuurverschijning zich aan de andere rijgt. Deze beleving van de innerlijke vrijheid - het is in de uitoefening van ons denken gelegen dat wij ons als persoonlijkheid voelen-, dat is nog wat het duidelijkst bij de mens tot bewustzijn komt als hij overdag wakker is. En het komt tijdens het waken tot bewustzijn doordat van het inslapen tot het ontwaken de mens is doortrokken van zijn engelwezen, doordat dit engelwezen tot ons ik behoort.
Als onderdeel van de hele mensheid voelen wij ons al een stuk onverschilliger, veel minder sterk en krachtig, omdat wij natuurlijk veel verder verwijderd staan van het aartsengelwezen, dat ervoor zorgt dat wij ons als mens kunnen voelen, dan van het engelwezen. En wat ons als persoonlijkheid plaatst in de totale menselijke ontwikkelingsstroming blijft voor de meeste mensen iets echt, echt schimmigs. Wij proberen, met de geesteswetenschap als basis, juist dit zich beleven als deel van de hele aardemensheid wakker te roepen doordat door de geesteswetenschap ons duidelijk wordt: in de vijfde na-atlantische tijd beleeft de mens zich op deze manier, in de vierde na-atlantische periode beleefde hij zich weer anders, en in de derde na-atlantische periode nog weer anders. Hoe onze zielegesteldheid zich verandert in de loop van de verschillende tijdsperioden, tot stand gebracht door de verschillende tijdgeesten, de wezens uit de hiërarchie van de archai, daarvan worden wij ons bewust door de geesteswetenschap. Dit bewustzijn geeft de mens immers pas de mogelijkheid zich als een historisch wezen te voelen en het volgende te bemerken: Ik leef als persoonlijkheid in de 20e eeuw. De meeste mensen worden zich helemaal niet bewust dat hun persoonlijkheid alleen denkbaar is, alleen echt als persoonlijkheid kan bestaan, door het feit dat zij in een bepaalde tijdsperiode is geplaatst. Dit op levendige wijze doortrokken zijn van het menselijke ziele-geestwezen van de wezens van de derde hiërarchie, dat zou bij de mens tot bewustzijn komen, wanneer hij op een intensievere wijze imaginatieve kennis zou nastreven.
Nu is, zoals u wel begrijpt, in de gewone gang van de mensheidsontwikkeling geen imaginatieve kennis aanwezig. Van het inslapen tot het wakker worden wordt de werkelijkheid van het ik en het astraallichaam getemperd en in de waaktoestand verliest de mens de samenhang met de wezens van de derde hiërarchie. Dat wordt veroorzaakt door het feit, dat met name in ons tijdperk de mens, als hij wakker is, aan een illusie is overgeleverd. Zoals we gezien hebben leeft hij in de illusie dat tijdens de slaap zijn ik en zijn astrale lichaam niet meer actief zijn. Maar dat is beslist niet het geval; ik en astraallichaam staan in levende wisselwerking met de wezens van de derde hiërarchie. In de waaktoestand is het zo, dat in de huidige tijdsperiode ons fysieke lichaam en ons etherlichaam in zekere zin, men zou kunnen zeggen, wederrechterlijk ons geest-zielewezen absorberen; zij zijn doordrenkt met dit geest-zielewezen. Normaal zou dat voor de mens heel anders zijn; Normaal zou het voor de mens zo zijn dat hij, als hij wakker is, zich als ik en astraallichaam voelt en hij het fysieke lichaam en het etherlichaam als een soort schil voelt waarin hij binnenglipt, als iets dat hij met zich meedraagt. Maar zo voelt de mens dat tegenwoordig niet. Hij identificeert zich met het fysieke lichaam en het etherlichaam; zo voelt hij dat. Maar dat is helemaal niet zo. Wij zijn dit geest-zielewezen, dat zich bedient van het fysieke lichaam en het etherlichaam als waren het werktuigen, maar wij kunnen ons niet boven deze illusie verheffen, die is gelegen in de werkingen van onze tijdsperiode. Wij moeten als het ware datgene, wat ons bij het normale bewustzijn zou voorkomen als de hamer die wij in de hand hebben en waarmee wij slaan, wij moeten ons met ons fysieke lichaam en ons etherlichaam identiek voelen; wij moeten ons aan de illusie overgeven, dat wij het zijn, die daar als fysiek vlees door de ruimte gaan. Maar dat zijn wij niet; dat lijkt alleen maar zo omdat wederrechtelijk het bewustzijn van ons ik geabsorbeerd wordt door ons fysieke lichaam en ons etherlichaam. Dat komt door het feit dat in de huidige tijdscyclus de ahrimanische machten sterker zijn dan zij in de normale ontwikkeling van de mensheid zouden moeten zijn. Zij trekken in zekere mate het ik en het astraallichaam naar het fysieke en etherlichaam toe, en zorgen bij de mens voor de illusie dat hij zelf dat hoofd is dat hij met zich meedraagt, dat hij zelf deze handen en zijn hele lichaam zou zijn. Wederrechterlijk eigent zich het fysieke lichaam het bewustzijn toe, zodat het lijkt alsof ons fysieke lichaam ervoor zorgt dat wij deze persoonlijkheid zouden zijn. Wie gelooft dat zijn fysieke lichaam de oorzaak is van zijn persoonlijkheid staat aan dezelfde misleiding bloot als iemand die voor de spiegel gaat staan en dan denkt dat hij voortgebracht wordt door deze spiegel, omdat voor hem zijn eigen beeld wordt teruggekaatst. Om te zeggen dat wij dit bouwwerk van vlees zouden zijn dat wij met ons mee dragen, is niet intelligenter dan dat wij zouden geloven dat als we onze hand voor de spiegel houden de spiegel deze hand zou produceren. En toch leeft de hele tegenwoordige wetenschap in deze illusie. De hele tegenwoordige wetenschap gelooft, dat datgene wat wij innerlijk als persoonlijkheid beleven iets van doen zou hebben met het fysieke lichaam en het etherlichaam en gelooft niet dat het fysieke lichaam en het etherlichaam dit ik en astrale wezen terugstralen en het schijnbeeld vormen dat wij vanaf het ontwaken tot aan het inslapen beschouwen als ons ik en als onze gedachten, dat wil zeggen, ons astraallichaam.
Dat is in zekere zin de fundamentele waarheid die men allereerst moet inzien. Met betrekking tot deze fundamentele waarheid geven de huidige mensen zich, vanuit de krachten van onze huidige tijdsperiode, over aan een misleiding van het bewustzijn die bestaat uit datgene wat ik zojuist gezegd heb: wij geloven dat wat wij innerlijk aan gedachten of ook aan gevoelens beleven afkomstig is van ons fysieke lichaam. Maar deze misleiding maakt deel uit van een natuurlijk proces. Met zijn huidige bewustzijnstoestand kan de mens zich niet aan deze misleiding onttrekken. Net zoals de zon, wanneer zij aan de horzion staat groter lijkt dan op haar hoogste punt - men weet dat het een misleiding is, maar het lijkt toch zo -, zo moet het voor de mens zijn alsof hij zijn vlees en bloed voor zijn persoonlijkheid aanziet. Dat is een misleiding van het bewustzijn. Maar het is niet altijd zo geweest dat de mens, zoals nu, aan deze misleiding is blootgesteld, maar deze misleiding van het bewustzijn is in wezen eigenlijk een karakteristieke eigenschap van de mensheid in de tijd na Christus, dus na het Mysterie van Golgotha. Voor het Mysterie van Golgotha ging het niet om een misleiding van het bewustzijn, maar om een ander soort misleiding. Voor het Mysterie van Golgotha geloofde de mens niet dat zijn bewustzijn met zijn fysieke lichaam verbonden was. Daarvan wordt natuurlijk in de geschiedenis niets verteld, maar toch is het zo. Het is onzin om van een mens uit het tweede of derde millenium voor Christus te verlangen dat hij zou denken dat zijn ziel op een of andere wijze het product zou zijn van zijn fysieke lichaam. Geen enkel mens heeft in oude tijden zijn geestes-zielewezen gebonden gevoeld aan het fysieke lichaam zoals dat bij de huidige mens het geval is.
In plaats daarvan echter had deze voorchristelijke mens een levend bewustzijn van de wezens van de derde hiërarchie. Dat had hij toen al. Omdat hij wist: ‘mijn ziel is niet identiek met mijn lichaam’, had hij een duidelijk bewustzijn dat deze ziel niet gebonden is aan het bloed of aan de spieren enz., maar dat deze ziel gebonden was aan de wezens van de derde hiërarchie. Maar voor hem bestond er een ander soort misleiding, niet een misleiding van het bewustzijn, maar een levensmisleiding. Hij beschouwde deze ziel met de wezens van de derde hiërarchie op dezelfde wijze gebonden aan de uiterlijke natuur als de huidige mens meent dat zijn ziel aan zijn fysieke lichaam gebonden is. De tegenwoordige mens, geeft zich over aan de bewustzijnsmisleiding dat zijn ziel aan het fysieke lichaam gebonden is en hij ziet de engelen, aartsengelen en archai niet omdat zij verduisterd worden door het fysieke lichaam. De mens uit oude tijden – ondanks dat hij een duidelijk bewustzijn had van het bestaan van de wezens van de derde hiërarchie en dat die met zijn ziel verbonden zijn – zag ook niet direct en duidelijk, maar duister, onduidelijk in de uiterlijke zintuiglijke natuur. In zijn bewustzijnsmisleiding gelooft de huidige mens dat zijn ziel aan zijn lichaam gebonden is; de mens uit oude tijden geloofde dat de wezens van de derde hiërarchie aan de uiterlijke natuur, die hij met zijn zintuigen waarnam, gebonden zouden zijn. Toen vermengde hij goddelijke wezens, de wezens van de derde hiëarchie, met natuurverschijnselen, en hij zag die wezens door natuurverschijnselen uitgedrukt. De huidige mens plaatst zijn ziel in zijn vlees en bloed, de oude mens plaatste de wezens van de derde hiërachie in de uiterlijke natuur. Hij bezat toen nog geen natuurwetenschap zoals tegenwoordig, maar hij beschouwde de natuurverschijnselen als veroorzaakt door deze of gene demon, meer of minder goddelijke wezens, waardoor hij zich aan een levensillusie overgaf. Hij gaf zich aan een dergelijke levensmisleiding over omdat hij de wezens van de derde hiërarchie in zekere mate zintuiglijk, in natuurverschijnselen werkend, voorstelde. Het is belangrijk dat dit in de ontwikkeling van de mensheid is gebeurd, dat de mens in de voorchristelijke tijd zich aan de gekenschetste levensmisleiding heeft overgegeven, terwijl de mens na het Mysterie van Golgotha zich aan een bewustzijnsmisleiding overgeeft. De werkzaamheid van Christus Jezus – daar komen we morgen nog op terug – moet juist daarin bestaan om, op dezelfde manier als waarop door de oude mysteriën de levensmisleiding opgeheven werd, nu in de mens, minstens al in zijn bewustzijn, de bewustzijnsmisleiding op te heffen; door het ‘Christus in mij’ moet de mens voelen, dat datgene wat ik en astraallichaam is, dat in vrije geestgebieden leeft, niet aan zijn vlees en bloed gebonden is. Schouwen kan hij natuurlijk alleen maar via de geesteswetenschappelijke weg; voelen kan hij het middels de door Paulus uitgesproken woorden ‘Niet ik, maar Christus in mij’.
Uit wat ik voor u heb uiteengezet, kunt u de reden vinden voor het feit dat de mens als het ware een tweeheid moet beleven, enerzijds de ordening van de natuur, die geen idealen bevat en noodzakelijkerwijs het ene gebeuren aan het andere knoopt, waarin alleen slechts oorzaak aan werking en werking aan oorzaak gekoppeld wordt, zodat men nooit zou kunnen denken: door wat er in de natuur zelf gebeurt, worden morele en andere idealen verwezenlijkt. Anderzijds wordt de mens zich bewust dat hij geen menswaardig bestaan kan ontwikkelen, wanneer hij geen idealen zou hebben, wanneer hij als mens zich niet aan iets anders zou houden dan alleen maar aan de uiterlijke natuurordening. Maar hij kan niet met het gangbare bewustzijn waarmee hij in deze tijd is uitgerust zijn idealen zo zien dat hij zou kunnen denken dat die op dezelfde manier zouden kunnen werken als electriciteit, magnetisme of warmtekracht, zodat deze idealen in staat zouden zijn in de natuurordening in te grijpen. Dat is de reden dat voor hem de natuurordening en de ordening van idealen naast elkaar staan en dat hij tussen beide geen brug kan slaan. Hij kan de brug niet slaan omdat hij in de wereld overdag en ’s nachts niet ziet waar de brug geslagen moet worden. Zou de mens overdag het normale ahrimanvrije bewustzijn hebben: ik ben als persoonlijkheid niet anders gebonden aan mijn fysieke lichaam en mijn etherlichaam dan ik aan het terugestraalde beeld gebonden ben, wanneer ik voor de spiegel sta -, zou de mens dit bewustzijn over zijn ik en zijn astraallichaam hebben, dan zou hij inzien dat dit ik en dit astraallichaam iets reëels is, niet slechts een spiegelbeeld, dat zou hij ook door wat hij als idealen heeft erkennen: Dat zijn reële krachten zoals electriciteit en magnetisme, alleen werken zij niet in de tegenwoordige tijd, maar zij veroveren hun activiteit van de huidige incarnatie tot aan de volgende incarnatie, van dit aardeleven tot in het volgende aardeleven.
En zou de mens in wakende toestand inzien, dat zijn ik en zijn astrale lichaam verbonden zijn met de wezens van de derde hiërarchie, met andere woorden zou de mens zichzelf volledig doorschouwen als vrije persoonlijkheid, als mens en als aardemens, zou de mens dat zo in zichzelf voelen, zoals hij nu ten onrechte voelt dat hij een mens uit vlees en bloed is, dan zou hij ook niet geloven dat de natuur buiten, zoals zijn zintuigen die waarnemen, datgene is, wat sterk genoeg is aan werkelijkheid, om de kracht van de idealen te weerstaan. Hij zou weten, dat wat nu natuurordening is met alle andere stoffen in verval raakt, dat het behoud van de stof niet bestaat, maar dat wat natuur is zichzelf vernietigt. En wanneer wat nu natuur is er niet meer is dat zal een andere zintuiglijke werkelijkheid op haar plaats gekomen zijn: wat nu idealen zijn zal de natuur van de volgende tijdperken zijn. Zodat we kunnen zeggen: wij beleven nu natuurordening (zie tekening rood) en een ideale ordening (geel). De natuurkundige gelooft dat er behoud van kracht en van stof is, de


natuurordening zet zichzelf voort, diezelfde atomen en dezelfde krachten zullen ook in de toekomst actief zijn. Deze natuurkundige, wanneer hij eerlijk is, zal niets anders kunnen zeggen dan: de ideale ordening is een droom geweest, die moet wegzinken en verdwijnen zoals de droom zelf, zodat dus als de aarde ten einde loopt de droom der idealen er niet meer zal zijn, begraven zal zijn.
De geesteswetenschap toont aan dat dit een onwaarheid is, een misleiding. Wij hebben een natuurordening, maar er bestaat geen behoud van kracht en stof, nee, wat natuurordening is houdt op een bepaalde plaats op en wat nu ordening van idealen is vormt de voorzetting


van de natuurordening. Van datgene – ik heb dat al uiteen gezet -, wat nu om ons heen door onze ogen te zien is, door onze oren te horen is, door al onze zintuigen wordt waargenomen, zal er niet meer zijn wanneer de aarde in de venustoestand gekomen is. Dan zal in het niets dat dan ontstaan is de mogelijkheid aanwezig zijn dat de idealen van de huidige mensheid natuurordening zijn geworden. Geen enkele wereldbeschouwing, die niet de vernietiging van het zintuiglijke erkent, kan ook maar een greintje hoop hebben dat het ideale de kracht heeft zich te verwerkelijken; want wanneer het zintuiglijke eeuwig zou zijn, wanneer er een behoud van kracht en stof zou zijn, dan zou de ideeële wereld slechts een droom zijn. Het is ontzettend belangrijk dat voor de mensheid in deze tijd het lichtende inzicht moet komen dat de idealen van nu de natuur van de toekomst zijn en dat het een grote vergissing is wanneer men gelooft dat de atomen, dat de krachten eeuwig zouden zijn; die zijn juist niet het eeuwige, die zijn het tijdelijke. Dat is, ik zou willen zeggen, ook het tragische van de geesteswetenschap, dat zij een opvatting moet weerspreken die voor de huidige gangbare wetenschap nu juist als de grootste zekerheid geldt en die toch niets anders is dan een ahrimanische illusie.
Laten we nog eens terugkijken op datgene waar ik zojuist uw aandacht op gevestigd heb. Voor het Mysterie van Golgotha was datgene wat menselijke misleiding kan worden genoemd, levensmisleiding; na het Mysterie van Golgotha is het bewustzijnsmisleiding. Wanneer men dit weet, begrijpt men zeer veel in de mensheidsontwikkeling. Men begrijpt vooral waarom voor het Mysterie van Golgotha de mensen, die immers een atavistische helderziendheid hadden, wat ze zagen toch niet in de juiste gestalte zagen, maar zij zagen de geestelijke wezens van de hogere hiërarchieën als demonen. Daarom hebben we in de oude mythologieën in wezen te maken met demonologie. De goden van de oude mythologieën zijn zonder uitzondering demonen. Dat had te maken met het feit dat we toen te maken hadden met de levensmisleiding; de mens moest toen in zekere zin een soort verkeerde natuurordening als goddelijke ordening denken, zoals hij nu een verkeerde lichaamsordening als mensheidsordening moet denken.
Toen kwam het Mysterie van Golgotha. De mensen moesten hun zielsgesteldheid in zekere zin zo inrichten dat zij inzagen wat uit het Mysterie van Golgotha was voortgekomen. Vóór het Mysterie van Golgotha stond in wakende toestand de menselijke ziel in een meer directe betrekking tot het wezen van de hogere hiërarchie als in onze tijd van bewustzijnsmisleiding. Men zag de wezens van de hogere hiërarchie, maar die werden door de levensmisleiding omgedicht in Zeus, Apollo enz.; dat zijn wezens van de derde hiërarchie, maar zij zijn omgedicht, zij worden onder invloed van de levensmisleiding gezien zoals wij nu alles, wat betrekking heeft op de mens onder invloed van de bewustzijnsmisleiding zien. Maar in dit alles drong een goddelijke wereldordening bij de mensheid naar binnen. Bedenkt u maar eens hoe de mens uit vroeger tijden zijn wereld in de nabijheid van het goddelijke wist! Hier had je de menselijke hiërarchie, dan kwam de goddelijke hiërarchie. De mens voelt zich, ik zou willen zeggen, niet zo naar boven afgesloten als nu, maar hij zette de wereld in de richting van het goddelijke voort. Hoe sterk voelde de Griek zijn godenwereld in de nabijheid van de mensenwereld, de menselijke hiërarchie!
Toen kwam het Mysterie van Golgotha. Toen was dat niet meer zo. Niet het Mysterie van Golgotha – dat moest juist de vervanging bieden voor wat er verloren gegaan was - , maar de tijd zorgde er in de mensheidsontwikkeling voor dat de mensen afgesneden werden van deze bewuste samenhang met de goddelijk geestelijke wereld van de derde hiërarchie. Maar een herinnering, een historische herinnering daarvan was gebleven. Zo kwam toen de eerste tijd na het Mysterie van Golgotha. De mensen moesten al iets anders denken dan voor het Mysterie van Golgotha, maar in de mensen werkte nog iets na van het directe verleden. In het directe verleden wist de mensheid dat de goddelijk geestelijke wezens in het aardeweven werken en beïnvloeden en ordenen, wat de mens op aarde doet. Daarom was de oude mens ervan overtuigd, als hij staten stichtte – wanneer men het woord ‘staat’ tenminste wil gebruiken, het is niet helemaal juist, maar de mensen zijn er tegenwoordig aan gewend zo te spreken -, wanneer de mensen in de oudheid dus sociale structuren, zou men kunnen zeggen, stichtten dan wisten zij: Deze sociale structuren zijn onder de invloed van de derde hiëarchie gesticht. De mens ervoer zijn instellingen op aarde als door de goden gegrondvest.U hoeft alleen maar de Egyptische geschiedenis te bestuderen en u hoeft zich niet eens met helderziendheid in te laten, dan zult u toch ontdekken dat de Egyptenaar er volledig van overtuigd was, dat wat de mensen in hun maatschappelijke samenlevingsvormen hier op de aarde doen door de wezens van de derde hiërarchie is geregeld. Zo was dat voor het Mysterie van Golgotha. Na het Mysterie van Golgotha was er alleen nog maar de herinnering van over. En wat was daarvan het gevolg? Welnu, u weet dat we na het Mysterie van Golgotha de geleidelijke opkomst van de kerk zagen. De organisatie van de kerk ontwikkelde zich volgens een bepaalde hiërarchische structuur: wij hebben daar diakens, aartdiakens, bisschoppen aartsbisschoppen enz.. De kerk werd dus georganiseerd volgens een reeks van in belangrijkheid oplopende ambtdragers. Maar hierachter ging een uitgesproken gedachte schuil. Dat blijkt nog zeer duidelijk uit de geschriften van de eerste kerkvaders. Leest u Dionysius de Areopagiet, dan kunt u dit uit zijn geschriften duidelijk opmaken. De kerkelijke leiding moest zo worden ingericht dat die een afspiegeling zou zijn van de goddelijke ordening. Zoals de diaken zich tot de aartsdiaken verhoudt zou dat een kopie moeten zijn van de verhouding tussen de engel en de aartsengel. En de verhouding tussen aartsdiaken en bisschop en afspiegeling van die tussen aartsengel en archai. En zo moest de sociale structuur van de kerk een afspiegeling van de theocratie zijn: Boven in de geestelijke wereld staan in volgorde van belangrijkheid de hiërarchieën en op aarde, als afspiegeling daarvan, de hiërarchische opeenvolging van de kerkelijke ambtsdragers. Dat was in de eerste periode na het Mysterie van Golgotha niet juridisch gedacht, maar dat was theocratisch gedacht, dat was een afspiegeling; de kerkelijke hiërarchie was als een afspiegeling van de goddelijk-geestelijke hiërarchie gedacht. Men dacht in de eerste eeuwen van het christendom op aarde de dingen zo in te richten dat de verhoudingen van de mensen op aarde ten opzicht van elkaar een afspiegeling waren van de hiërarchieën boven in de geestelijke wereld. Nu ging voor de mensen geleidelijk aan het bewustzijn verloren, wat zij als herinnering, als historische herinnering uit de tijd van de oude theocratie hadden, waarin zij nog wisten, dat de inrichtingen op aarde werkelijk een gevolg van de goddelijke daden zijn. In plaats van een levende godenwereld, die men in oude tijden had geschouwd, waar men toen nog van wist, traden abstracte begrippen. In plaats van het bewustzijn dat zich daarboven een wereld van goddelijke individualiteiten bevindt, traden de abstracte metafysische begrippen op. En de eeuwen kwamen, waarin in plaats van individuele goden – de christenen noemden hen engelen – abstracte begrippen, een metafysica van abstracte begrippen zijn intrede deed. De goddelijke ordening, die haar afspiegeling zou hebben in de menselijke ordening zorgde voor een soort theocratische benadering; de toepassing van louter begrippen op de menselijke maatschappelijke ordening zorgde voor een inrichting die er alleen maar toe kon dienen de orde te handhaven in de menselijke samenleving. Had men vroeger gedacht, in de menselijke maatschappelijke structuur, in de sociale structuur van de mensheid een afspiegeling van de goddelijke wereld te creëren, zo dacht men in de metafysische tijd er alleen maar aan de orde te handhaven, het kwaad te bestraffen, het goede niet te bestraffen of eventueel ook te belonen, dus een zodanige orde te scheppen dat de maatschappelijke orde kan bestaan. Toen in plaats van de levende goden abstracte metafysische begrippen gekomen waren ging het er alleen nog maar om een menselijke ordening te scheppen die in zekere zin de mens zo afstempelde dat de ene mens de meerdere van de andere werd gemaakt, niet omdat het superieur zijn een afspiegeling moest zijn van de verhouding tussen aartsengelen en engelen, maar om de eenvoudige reden dat er alleen orde ontstaat wanneer de een beveelt en de ander gehoorzaamt. In plaats van het levende weven van de sociale ordening trad de abstractie.
Dat is in wezen dan de tijd van de echte metafysica gedurende de hele middeleeuwen. Het bewustzijn van de Romeinen heeft in wezen de elementen aangedragen voor deze metafysische ordening, die zich over de hele toenmalige wereld verbreidde. Een herinnering aan de theocratische ordening is nog de naam ‘vorst’ wat ‘de eerste’ betekent, omdat er een de eerste moet zijn, zoals in de goddelijke hiërarchie er ook een de eerste is. Een herinnering aan de louter metafysische ordening, de ambtenarenordening, omdat er nu eenmaal orde moet zijn, vinden we terug in het woord ‘graaf’, wat samenhangt met het woord grapho, wat schrijven betekent. Dat men alles registreert, dat men orde houdt,dat men oorkonden schrijft, dat men verdragen sluit, dat is de metafysische ordening.
Toen kwam de nieuwe tijd. Die zorgde ervoor dat men niet meer aan de abstracte begrippen geloofde, dat men niet meer aan de metafysica geloofde. Men kon alleen nog maar aan het uiterlijk zintuiglijke geloven, ook in het leven van de mens. Een bewustzijn van die tradities die nog in oude tijden aanwezig waren, waar de tradities een levendig bewustzijn waren van het feit dat in de sociale structuur iets anders werkt – vroeger geloofde men: Goden, later: metafysische begrippen-, een dergelijk levend bewustzijn kon er in de nieuwe tijd niet meer zijn. Dat moet eerst weer veroverd worden via de wegen die door de geesteswetenschap worden aangeduid. En het industrialisme heeft radikaal een einde gemaakt aan al het bewustzijn over een geestelijke grondslag van de sociale structuur. Daarom voelden August Comte en Saint-Simon zich zo sterk verbonden met het tijdperk van het industrialisme, omdat zij alleen van een positivistische wetenschap wilden uitgaan, dat wil zeggen datgene wat uitsluitend betrekking heeft op de uiterlijke, zintuiglijke, causaal noodzakelijke natuurordening.
Maar daarmee heeft ook het waarheidsbegrip zelf een totale verandering ondergaan. De mensen van tegenwoordig hebben nog niet echt de juiste gevoelens voor het feit dat het waarheidsbegrip in de loop van de geschiedenis zich steeds weer veranderd heeft; daarover heeft men tegenwoordig nog geen juiste voorstelling. De mensen die zich nog in een theocratische ordening wisten hadden niet hetzelfde waarheidsbegrip als de mensen die nu tot hun waarheidbegrip komen op basis van de autoriteit van de natuurwetenschap. Het is buitengewoon moeilijk over deze dingen te spreken. Tegenwoordig denkt men: met betrekking tot de wereldordening is waarheid de overeenstemming van de voorstelling met een uiterlijke werkelijkheid. – Daar heeft de natuurwetenschap voor gezorgd. Een dergelijk waarheidsbegrip bestond ook nog niet in de eerste eeuwen van het Christendom; er was toen een ander waarheidsbegrip en dat hing in wezen samen met de theocratische sociale ordening. Dit waarheidsbegrip, zoals dat nu in alle zielen leeft, dat bestond toen werkelijk niet. Dit buitengewoon belangrijke feit miskent men. Het waarheidsbegrip dat toen heerste kan men veel gemakkelijker begrijpen, wanneer men het relateert aan het godsoordeel, aan de voorstelling van het godsoordeel. Wanneer twee mensen een tweestrijd uitvechten – welke opvatting men tegenwoordig over het duel heeft doet er niet toe, ik gebruik dit alleen maar als voorbeeld -, zo valt niet van te voren door een of andere berekening te besluiten: A wint en B verliest; dan zou u immers nauwelijks geneigd zijn een tweekamp te beginnen; de waarheid blijkt pas in de loop van het hele gebeuren. Wij hebben nu nog dit waarheidsbegrip wanneer er oorlog gevoerd wordt. Men zou er ook niet toe geneigd zijn oorlog te voeren als men van te voren alles wist zoals men bijvoorbeeld in een chemisch laboratorium een experiment doet, alle mogelijkheden nagaat en dan weet wat de uitkomst is; wanneer men van tevoren zou weten hoe een oorlog afloopt, dan zou men de oorlog niet voeren. Daarin vinden we tegenwoordig nog het oude waarheidsbegrip, dat zich de waarheid pas in de loop van het gebeuren laat onthullen, dat men niets anders kan doen dan te kijken hoe het godsoordeel uitvalt. Dat is het oude waarheidsbegrip.
Degenen die, zoals Auguste Comte of zoals de socialisten, tegenwoordig volledig met dit waarheidsbegrip gebroken hebben – de andere mensen hebben dat namelijk niet, zij geloven dat alleen maar -, die laten alleen een waarheid gelden waarvan het verloop van het gebeuren volledig voorspelbaar is. ‘inzien om vooruit te zien’, dat is de radicale omkering van het waarheidsbegrip in onze tijd. Maar met dit waarheidsbegrip, dat wij nu hebben, kunnen we alleen de natuur begrijpen. En bovendien begaan de mensen hier een kolossale vergissing. Zij denken bijvoorbeeld ook de lopende geschiedenis met dit waarheidsbegrip van Auguste Comte en Saint Simon te kunnen begrijpen. Dat is onmogelijk! Ook met het oude waarheidsbegrip van het godsoordeel kan men dat niet, want die stond onder invloed van de levensmisleiding; ons huidige waarheidsbegrip staat onder invloed van de bewustzijnsmisleiding. Nu moet het waarheidsbegrip van de antroposofie zijn intrede doen, het waarheidsbegrip dat op een veel omvattender manier gewonnen wordt als bijvoorbeeld Augustinus zijn waarheidsbegrip gewonnen heeft; want die was, zoals ik u heb uiteengezet, onderhevig aan de misleiding.
Dat heeft vele consequenties, daar hang heel veel van af. Want dat men in het algemeen, in abstracto over een ontwikkeling van het waarheidsbegrip spreekt, is niet voldoende; men moet tot in de details weten, hoe het waarheidsbegrip de menselijke ziel op andere wegen leidt al naar gelang de aard van het waarheidsbegrip. Om nu op dezelfde manier over nationaliteit te spreken, zoals dat in de tijd voor Christus mogelijk was, is een anachronisme; want in de tijd voor Christus was het niet een menselijke opvatting, dat de goddelijke ordening binnendrong in de menselijke ordening, want het was werkelijk zo. Nu is dat niet meer het geval. Waar dus nu in de mens het bewustzijn opgehangen wordt aan de natuurordeningen, aan datgene wat slechts door de opeenvolging van geboortes tot stand komt, aan het nationale principe bijvoorbeeld, daar bevindt men zich in een anachronisme. De mens wordt er nu toe gedwongen andere structuren voor zijn maatschappelijke ordening in de na-christelijke tijd te zoeken, dan de structuren die van buitenaf worden veroorzaakt. De mens in de oudheid beschouwde zijn nationaliteit als een inrichting vanuit de goddelijke ordening, en het leven op aarde als een afspiegeling van de goddelijke ordening. De moderne mens kan niet op dezelfde manier, zonder in een anachronisme te vervallen, de natie zelf als iets bijzonders vereren, hij moet naar andere maatschappelijke structuren streven. De natie als iets bijzonders vereren, zou de huidige ahrimanische misleiding veroorzaken. Naties zijn restanten van de voorchristelijke tijd. Daar moet de huidige mensheid bovenuit stijgen door de ontwikkeling die ik u heb aangeduid. Men moet inzien hoe concreet de mensen naar een bijzondere ontwikkeling van het waarheidsbegrip streven. Dat is belangrijk, ook al voelt men er zich wat ongemakkelijk bij. Maar wij moeten immers, wanneer wij ons onbevangen op het standpunt van de ware opvatting van de werkelijkheid stellen, vele ongemakkelijke waarheden slikken.
Wat de vorm betreft neigen de mensen nu in de richting van iets wat de antroposofie wil. De wereldbeschouwing die in Auguste Comte een bijzondere vertegenwoordiger heeft gevonden, beperkt zich slecht tot de uiterlijke natuurordening. Wij moeten ons weer in de richting begeven van de geestelijke wereld en de brug slaan tussen realiteit en idealiteit. Dat is precies datgene, waarvan ik de betekenis juist in deze voordrachten in het bijzonder wil aanduiden. Maar het levert niets op wanneer men alleen maar over deze dingen praat; men moet de concrete impulsen die in de wereld aanwezig zijn oppakken. Dan moet men wel volledig onbevangen bepaalde feiten onder ogen zien. Met de dingen die wij nu behandelen zijn curieuze feiten verbonden. Denkt u maar eens na over hoe ik gisteren gesproken heb over Saint Simon en over Auguste Comte. Beiden zien alleen de positivistische wetenschap, dat wil zeggen datgene wat enkel en alleen betrekking heeft op het tastbare zintuiglijke leven op de causale ordening in de natuur als doorslaggevend,. En toch doet het bijzondere feit zich voor, dat Auguste Comte zich van zijn leraar en leider Saint-Simon heeft afgekeerd, omdat Saint-Simon voor Auguste Comte geleidelijk aan te mystiek werd; en de aanhangers van Auguste Comte hebben zich dikwijls van hem afgekeerd, omdat hij op oudere leeftijd ook te mystiek werd. Het eigenaardige feit doet zich voor, dat zowel Saint-Simon als August Comte aan de ene kant direct staan op de bodem van de ahrimanische wetenschap en in het tijdperk van het industrialisme dat ook zeer bewust doen, en dan toch mysticus worden! Dat is toch een merkwaardig feit.!
Men moet naar het waarom van een dergelijk feit vragen. Maar het waarom is alleen te vinden wanneer men onbevangen in ogenschouw neemt dat de mens de spiritualiteit tegemoet leeft. Onbewust streven de mensen naar de spiritualiteit. En ook mensen, die zoals Auguste Comte en Saint-Simon uitsluitend de uiterlijke ordening van de natuur willen begrijpen, streven in de richting van de spiritualiteit.
Nu doet zich in het nieuwere leven van de mensheid iets heel eigenaardigs voor. We nemen een ander feit dat wij ook geheel onbevangen, zonder nationaal chauvinisme, want dat past niet bij ons, in ogenschouw willen nemen. In de opvattingen die als bliksemschichten uit de nieuwe volkskarakters tevoorschijn komen karakteriseert zich op een bepaalde wijze datgene wat in deze volkskarakters onder te vinden is. En uitgaande van dit gezichtspunt zou ik u op een ander feit willen wijzen, zou ik u willen wijzen op een zeer toonaangevende Engelse filosoof, Bentham, die leefde van 1748 tot 1832. Het gedachtegoed van Bentham is karakterestiek voor dat van zijn volk. En men heeft tot op zekere hoogte terecht de opvattingen van Bentham als utilitarisme, ook in diepere zin als utilitarisme gekenschets; want er ligt aan het denken van Bentham met betrekking tot de ideale wereldordening een bepaald principe ten grondslag. Dit principe noemt men gewoonlijk de maximalisering van de menselijke gelukzaligheid. Deze menselijke gelukzaligheid bestaat hierin, dat Bentham van de stelling uitgaat dat het goede, dus datgene wat idealiter nagestreefd moet worden bestaat uit het grootste geluk voor het grootste aantal mensen op aarde. Laten we deze stelling eens nauwkeurig bekijken: het goede bestaat in de grootste gelukzaligheid van het grootste aantal mensen op aarde. – Deze stelling over de maximalisering van het geluk op aarde is inderdaad de kern van de utiliteitsfilosofie.
Nu moet men bedenken dat deze stelling, niet door Bentham zelf en zijn aanhangers, maar door hen die op een spirituele basis staan, als absoluut ahrimanisch wordt bestempeld. De occultisten uit eigen land zeggen over Bentham dat hij deze zuiver duivelse stelling heeft opgesteld. Zij noemen hem duivels, want, zo zeggen de occultisten, wanneer het juist zou zijn, dat het goede bestaat uit de grootste gelukzaligheid van het grootste aantal mensen, dan zou het boze moeten bestaan uit het grootste geluk voor het kleinste aantal mensen.
Ik zeg nu niet iets wat ik u zelf als definitie of explicatie wil opvoeren, maar wat er hierover gezegd wordt. Dus, enerzijds, de Engelse filosofie van Bentham: de maximalisering van het geluk; anderzijds het Engelse spiritualisme, dat zegt: Benthams stelling is pas echt duivels, want dan zou het boze het grootste geluk voor het geringste aantal mensen zijn; waaruit zou volgen dat het boze en het geluk met elkaar zouden kunnen bestaan, wat de spiritualist onder geen enkele omstandigheid zou kunnen laten gelden. Ik breng u hier alleen maar een feit van het geestelijke leven naar voren, die in de meest eminente zin significant is voor de meest reusachtige oppositie, waarin op een bepaald gebied van de aarde het spiritualisme zich tegenover de uiterlijke wereldbeschouwing bevindt. En door uw aandacht hierop te vestigen, stel ik vandaag aan het slot van mijn beschouwingen opnieuw een apercu, opdat in de beschouwing van morgen deze tegenstellingen opgelost zullen worden. U kunt drie dingen naast elkaar zetten: Goetheanisme, Comteanisme en Benthamisme. Deze drie dingen staan op een drievoudig verschillende wijze in een bepaalde verhouding tot het spirituele streven van de mensen naar de toekomst. Het Duitse Goetheanisme is van dien aard dat daaruit het spiritualisme zich kan ontwikkelen; het Franse Comteanisme is van dien aard dat zich daarnaast spiritualisme kan ontwikkelen, zoals bij Auguste Comte en Saint-Simon een merkwaardige mystiek naast de positivistische filosofie optreedt; bij het Engelse utilitarisme, bij Bentham, bestaat er geen andere mogelijkheid, dan dat van de zijde van het spiritualisme tegen de opvatting van het volkskarakter de scherpste oppositie optreedt. Dat is iets wat op de bodem van de ontwikkeling zelf ligt. Het Franse wezen moet zich zo ontwikkelen dat idealisme en realisme en ook mystiek en positivisme naast elkaar kunnen bestaan; in Engeland, binnen het Britse wezen zullen de dingen zich steeeds meer in een richting ontwikkelen, dat door de geesten die daar spiritualisten worden, in de scherpste bewoordingen de eigen volksaard steeds meer bestreden moet worden, dat wil zeggen, datgene wat de volksaard als filosofische bloei afzet.
Bij Auguste Comte – ik schotel u geen theorieën voor, maar ik zeg u hoe de feiten liggen, ten minste enkele feiten - , hoewel hij, toen hij zich tot het positivisme had gewend, zijn leraar Saint-Simon had afgedaan, is zo’n duidelijke neiging tot het mysticisme aanwezig, dat hij aan het eind van zijn leven op evidente wijze een triniteit aanneemt. Hij vereert drieërlei: ten eerst de grote fetish, ten tweede het grote medium, ten derde het grote wezen. En hij zegt: de grote fetisj is de moederschoot van de mensheid in de ruimte. De ruimte is het medium, waardoor de mensheid uit de moederschoot ontstaat. Het grote wezen is de over de aarde uitgebreide mensheid in abstracto zelf. Deze triniteit erkent Auguste Comte. Een merkwaardige samensmelting van het positivisme met het mysticisme! Daarover zullen we dan morgen verder spreken.- - -
terug naar inhoudsopgave

Geen opmerkingen:

Een reactie posten