dinsdag 17 mei 2016

1.De poort van de inwijding

Werkvertaling voor de ledengroep van de antroposofische vereniging te Amersfoort





Mysteriedrama



De poort van de inwijding”

Beschouwingen

op basis van Mathilde Scholls nalatenschap
Hugo Reimann







Vertaling: Jan van Loon















































EERSTE TAFEREEL


In het eerste mysteriedrama wordt de inwijdingsweg van Johannes Thomasius geschilderd. Alles wat we, buiten het voorspel en het tussenspel in dit drama vinden, laat de geestelijke belevenissen van Johannes Thomasius zien.
Deze bereiden zich al in het eerste tafereel voor, waar we hem in de kamer van Maria in zijn vriendenkring zien. Hier al beleeft hij alles heel anders dan de anderen. Terwijl de mensen in zijn gezelschap - ieder vanuit zijn eigen standpunt - zich over hun innerlijke ontwikkeling uitspreken en gesprekken voeren die betrekking hebben op wat zij zojuist van Benedictus gehoord hebben, wordt Johannes er op een bijzondere wijze door getroffen. Op hem werkt het zo, dat hij in zijn innerlijk de impulsen ontvangt, het beleven van de fysieke wereld te overstij­gen. Maar hij komt in het hele eerste drama niet verder dan tot het niveau van de imaginatie. Daarover zegt Rudolf Steiner in de 7e voordracht van de cyclus 'Die Geheimnisse der Schwel­le" het volgende 1:
"Als we terugblikken op "De Poort van de Inwijding", dan treffen we daar Johannes Thomasius aan, die, om het zo uit te drukken, de hogere wereld beleeft. Maar hoe beleeft hij die? ......... Hij komt daar eigenlijk niet bijzonder ver; hij komt niet verder dan tot, wat men noemen kan, imaginatieve belevenissen van de ziel met alle eenzijdigheden en fouten. Alles, wat daar weergegeven is, zijn subjectieve belevenissen, met uitzondering van de taferelen, die niet tot de handelingen behoren (voorspel en tussenspel). Maar wat verder beschreven wordt, zijn subjectieve belevenissen van Johannes Thomasius. In "De Poort van de Inwijding" komt Johannes niet boven dit niveau uit. Dat wordt in dit eerste drama dan ook heel duidelijk aangetoond door het feit dat heel duidelijk geschilderd is dat bij alle scènes, met uitzondering van de twee genoemde, Johannes steeds op het toneel is. En alles moet men zien als imaginatieve kennis in de ziel van Johannes Thomasius. Als, aan het einde van "De Poort van de Inwijding", in de tempel, Johannes allerlei dingen zegt die theoretisch objectieve geldigheid hebben, moet toch gezegd worden, dat in verschillende tempels menig mens woorden zegt waarvoor hij nog lang niet rijp is, waartoe hij zich eerst moet ontwikkelen. Dat is niet het maatgevende, maar men ziet aan de hele schildering dat het hier gaat om subjectieve imaginaties van Johannes Thomasius. In "De Beproeving van de Ziel" gaat het al verder. Daar doet een hogere graad van inwijding zijn intrede, hetgeen blijkt uit het feit dat Johannes indrukken uit zijn vorig leven ontvangt, wat niet alleen maar imaginatie kan zijn, maar waar het een aangelegenheid van de objectieve wereld wordt, waar men het met geestelijke feiten te doen heeft die, los van de ziel van Johannes Thomasius, op zichzelf bestaan."

Hoewel in het eerste drama de subjectieve belevenissen van Johannes Thomasius tot uitdrukking komen, wordt het geheel toch zo geschilderd, dat in het bijzonder de ik-krachten van de mensen aangesproken worden en getoond wordt, hoe zij werken bij degenen die al zijn begon­nen zich vrij te maken van de lagere natuur in de mens, dus in hoeverre zij een deel van het astrale lichaam al tot het geestzelf hebben omgevormd. Vooral bij Maria is het geestzelf al sterk ontwikkeld. Juist bij haar wordt erop gewezen, dat het de sterke krachten van het geest­zelf in haar zijn, die aanvankelijk op menig mens vernietigend werken. Ze is daar bedroefd over en begrijpt niet waarom dat zo moet zijn. Later zegt Benedictus hierover, dat de krachten van het geestzelf in de ziel datgene laten sterven, wat nog niet gelouterd is. Maar juist dit sterven voert de mens tot een hoger leven. Wat bij deze mensen gebeurt, kan alleen begrepen worden, als men bedenkt, dat hier aan de hogere ik-krachten geappelleerd wordt, die zich in de mens met de ontwikkeling van het geestzelf bezighouden. De schildering van de manier waarop deze krachten samenwerken moet in ieder mens apart datgene doen ontbranden wat het allerindivi­dueelst is. Ieder individu wordt door deze drama's ertoe aangezet, in zijn ziel tot ontwikkeling te brengen, wat voor hem het beste en voor de wereld het meest waardevolle is. Om dat te bereiken is echter noodzakelijk, dat ieder zich zijn eigen wezenskern en diens samenhang met de geestelijke wereld volledig bewust wordt.
Zoals een vonk een vuur kan veroorzaken, zo kunnen de woorden van dit drama werkelijk in ons het Ik doen ontvlammen tot een vuur, waardoor de lagere natuur verbrandt en het innerlij­ke wezen gelouterd en omgevormd wordt (Stirb und werde!)
De personen, die in het eerste tafereel in de kamer van Maria in gesprek zijn, groeperen zich als zielen rond Johannes Thomasius. Van buiten gezien zit hij wel in zichzelf verzonken in een hoek van de kamer. Maar op hém werken de gesprekken het sterkst. Men kan wel zeggen dat de karmische draden die deze mensen tezamen brengen, in Johannes hun knooppunt hebben; want hij beleeft in dit tafereel het meest. Daarover zegt Rudolf Steiner in een voordracht over het Rozenkruisermysterie kort na een opvoering van het drama, in Berlijn 2:

"Zeer merkwaardig zijn de draden, die deze personen verbinden. De merkwaardigste van deze draden kunt u vermoeden, wanneer u zulke personages samenvoegt zoals Felix en Felicia Balde enerzijds en Capesius en Strader anderzijds. Het is niet het belangrijkst wat de inhoud van hun woorden is; het belangrijkste is, dat juist zij het zeggen. En deze personen zijn levende personen - geen personen die fictief zijn. Zij zijn mij zeer goed bekend. Ik bedoel met bekend niet fictief bekend, maar bestaand en levend. Ze zijn echt - en vooral ook de mij zeer nauw aan het hart liggende persoon van Professor Capesius is uit het leven gegrepen. En het is ook onze wereld. Vandaar dat ook de merkwaardige gebeurtenis met Theodora, de zieneres in het 1e tafereel voorkomt; zij kan soms in de toekomst zien, en voorziet de merkwaardige gebeurtenis van de verschijning van Christus in de etherische wereld, die nog in de 20e eeuw zal plaatsvinden.
Dat is iets, dat karmisch verklaard kan worden. Dan wordt verder nog aangeduid de karmische betrekking die bestaat tussen Felicia Balde en Professor Capesius door de bijzondere indruk die de sprookjes van Felicia op Capesius maken. Ook worden er karmische draden aangeduid, in het hart van Strader naar de zieneres Theodora door het feit dat de wetenschapper Strader sterk aangegrepen wordt door wat hij aan Theodora beleeft.
Dat zijn allemaal draden die occult aanwezig zijn achter datgene wat er zich op het fysieke plan in het drama kunstzinnig voltrekt. Alle draden lijken gesponnen naar een middelpunt nl. Johannes Thomasius. Daar komen ze samen. En in de vertelling op het fysieke plan glanst een licht op in de ziel van Johannes Thomasius, een licht dat zijn ziel heel erg aangrijpt, die echter gelijktijdig het begin is van een zeer bijzondere persoonlijke esoterische ontwikkeling: Als de doorkruising van zijn eigen karma met het wereldkarma."

Rudolf Steiner zegt hier dus, dat in dit drama mensen van onze wereld geschilderd worden. Ook Johannes leren we als zo iemand kennen. Hij heeft van de impulsen van de geestesweten­schap veel voor zijn ontwikkeling als kunstenaar verwacht. Nu moet hij echter beleven, hoe uit zijn innerlijk alle krachten wegvloeien, hoe zijn oog dof en zijn hart gevoelloos wordt. Hij geraakt in een zieletoestand, die tegenwoordig in veel mensen aanwezig is en die velen op een soortgelijke manier beleven. Omdat de impulsen van de geesteswetenschap de ontwikkeling versnellen, zorgen zij er bij Johannes voor, dat de levenscrisis, die in aanleg bij hem al aanwe­zig is, sneller en heviger zijn intrede doet als dat normaal het geval zou zijn geweest. Het oude moet tot een einde gevoerd worden, voor het nieuwe kan beginnen. Dit nieuwe pakt Johannes vooral op met zijn krachten van medegevoel, die hem in staat stellen zich in ieder van de aanwezigen geheel te verplaatsen. Dat zorgt ervoor dat hij boven zijn beperkte individuele zijn uitstijgt.
Ieder persoon in het drama vertegenwoordigt in zijn beperkte individuele zijn slechts een eenzijdig aspect van het menselijke wezen. Als zij echter allen gemeenschappelijk een gesprek­voeren, kan het volle oerbeeld van de mens tussen hen oplichten. Maria zegt3:

Wanneer de woorden van verschillende mensen
weerklinken zoals hier gebeurt,
dan lijkt het wel of daartussen
mysterieus het oerbeeld van de mens verschijnt;
het openbaart zich opgedeeld
in vele zielen,
zoals het ene ongedeelde licht
zich in de regenboog in vele kleuren openbaart.

Na deze woorden zien we geleidelijk de verschillende personen binnentreden, die in de andere kamer een voordracht van Benedictus gehoord hebben. Zij spreken zich uit, zoals het bij mensen kan gebeuren, waarin de geesteswetenschap al een werking heeft. Daar wordt later in het tafereel op gewezen, waar Capesius zegt, dat hij op geen enkele andere plaats, die woorden had kunnen zeggen die hij hier gemakkelijk uitspreekt. Wat de mensen daar uitspreken, zijn niet alleen maar interessante mededelingen, maar ook stappen op de weg naar zelfkennis. Het is alsof zij allen, door de aanwezigheid van de anderen, beginnen een blik in zichzelf te werpen, omdat het geestelijke leven van de anderen zo werkt, dat zij allen denken de dingen volledig te begrijpen. Het is niet zo, dat zij bewust denken dat zij elkaar wederzijds begrijpen, maar zij voelen in hun zielen, dat bij de anderen begrip te vinden is voor wat zij zelf voelen en uitspre­ken.
En dat geeft hen juist de kracht, hun eigen zieleleven te beschouwen. Capesius en Strader zouden zich zeker niet bij iedere ontmoeting met andere mensen op deze wijze over hun eigen ontwikkeling hebben geuit.
Eerst spreekt zich Capesius uit over zijn gehele streven en hoe de woorden van Benedictus en de krachten die in deze woorden werken, hem geraakt hebben. Hij brengt tot uitdrukking, hoe hij innerlijk bewogen is en hoe de verhouding die hij als historicus tot nu toe tot zijn leerlingen heeft gehad, hem niet meer bevredigt. Tevoren meende hij al, "in zijn innerlijk de vaste bakens van het oordeel" te voelen. Nu komt hij tot de opvatting "dat in het echte leven gedachten niets dan bleke schimmen zijn". Daarmee bekent hij zich tot een opvatting, die tegenwoordig wijd verbreid is en in zoverre terecht is, dat het denken van de huidige mens schimmig geworden is. De woorden van Benedictus hebben ervoor gezorgd, dat hij sneller tot een beleven van deze toestand is gekomen, als anders voor hem mogelijk zou zijn geweest. Het gaat hier echter om een toestand die in veel mensen van tegenwoordig in aanleg aanwezig is. Maar Capesius heeft toch ook het vermogen zich boven dit niveau van ontwikkeling te verheffen; want hij is in staat, zich te verbazen over deze manier van denken en vooral over het effect van dit denken in het leven. Hij verbaast zich erover, dat datgene, wat hem en anderen slechts als schimmig denken voorkomt, in deze kringen zelfs het willen kan activeren, zodat men hier door woorden echte levenskracht laat ontstaan en tot de diepste lagen van het hart spreekt. Dat moet hij wel toegeven; maar hij kan zich niet overgeven aan datgene wat hij hier beleeft; want hij voelt, dat hij zelf anders moet zijn, om dit te kunnen.
Nu spreekt Strader zich uit over wat hij echte wetenschap noemt en hoe hij als wetenschapper de woorden van Benedictus moet beoordelen. Wat hij zegt, vertegenwoordigt datgene, wat vele natuurwetenschappers tegenwoordig in een soortgelijke situatie zouden zeggen. Hij is van mening, dat hij verstand en ervaring zou moeten verloochenen, als hij zich tot de geestesweten­schap zou wenden, en hij vreest, dat hij dan alle zekerheid zou verliezen. Deze toestand en de oorzaken ervan beschrijft Rudolf Steiner in "Ein Weg zur Selbsterkenntnis" met de volgende woorden4:

(De ziel moet, voor zij de bovenzinnelijke wereld betreedt tot zichzelf zeggen): "Door mijn Ik moet ik mij voorstel­lingen over de wereld maken; mijn Ik mag ik niet verliezen, als ik als wezen zelf niet verloren wil gaan. - De sterkste drijfveer bestaat in de ziel, het Ik overal te bevestigen, om niet alle grond onder de voeten te verliezen. Wat de ziel zo in het gewone leven terecht moet ervaren, dat mag zij niet meer ervaren, zodra zij zich in de bovenzinnelijke buitenwereld begeeft. Zij moet daar een drempel overschrijden, waarop ze niet alleen maar een of ander waardevol bezit moet achterlaten, maar waar ze moet kunnen achterlaten wat zij zelf tot nu toe geweest is. Zij moet tot zichzelf kunnen zeggen: Wat tot nu toe voor jou de meest overtuigende waarheid geweest is, moet jou nu aan de andere zijde van de drempel als de grootste dwaling kunnen schijnen - Tegenover zo'n eis kan de ziel een angst in zichzelf voelen. Ze kan datgene wat haar te doen staat als zo'n aanslag op haar opvatting over haar eigen wezen ervaren, dat ze bij die drempel haar eigen onmacht, deze drempel te kunnen overschrijden, toegeeft. Dit kan op allerlei manieren tot uiting komen. helemaal instinctief waardoor een mens die in die zin denkt en handelt, het als iets heel anders kan voorkomen als het in werkelijkheid is. Hij kan bijvoorbeeld een zeer diepe afkeer t.o.v. bovenzinnelijke waarne­mingen ervaren. Hij kan die voor dromen en fantasterijen houden. Hij doet dat alleen maar omdat hij in zijn onderbewustzijn een diepe angst voor deze waarheden heeft. Hij ervaart dat hij alleen maar kan leven met datgene wat de zintuigen en het daarmee verbonden verstand openbaren"

Deze stemming vinden we aanvankelijk bij Strader. Hij klampt zich daarom zo vast aan ver­stand en wetenschap, omdat hij voelt, dat alleen daarin zijn Ik een houvast heeft.
Op Strader oefenen de geesteswetenschappelijke waarheden wel degelijk een aantrekkings­kracht uit, al komt dat hem niet vol tot bewustzijn. In het eerste tafereel kunnen we zien dat datgene wat onbewust in zijn ziel leeft, iets heel anders te zeggen heeft dan wat de zintuig- en verstandsmens Strader in de fysieke wereld tot uitdrukking brengt.
Dat blijkt uit de woorden van Philia, Astrid en Luna, die de oerbeelden van de gewaarwor­dingsziel, de verstandsziel en de bewustzijnsziel in de geestelijke wereld zijn. Hier vinden wij hen als de representanten van deze zielekrachten in de fysieke wereld, en daarom komt hier nog niet zo duidelijk tot uitdrukking, wat zij eigenlijk in de geestelijke wereld zijn. Wij mogen hen echter niet slechts als mensen in de fysieke wereld beschouwen, maar moeten ook de aandacht gevestigd houden op het feit, dat zij alle drie een bijzondere zielekracht vertegen­woordigen. Daarmee wordt niet gezegd dat dit hun hele wezen is, maar het komt erop aan te zien dat in ieder van deze personen in het drama een bepaald element overheerst, wat hen met de overeenkomstige elementen in de geestelijke wereld in verbinding brengt.
Iets dergelijks doet zich voor, wanneer mensen in geestelijke stromingen samenwerken, waar zij niet zomaar toevallig samenkomen, maar zo'n samenkomst heeft zich door vele incarnaties voorbereid. Diegenen, die esoterisch samenwerken en streven zichzelf te veranderen, represen­teren niet slechts mensen, die men onder een bepaalde naam in de fysieke wereld kent, maar ook krachten, die met kosmische krachten samenhangen, en wat zij doen is niet alleen voor hen als enkeling van betekenis, maar ook voor de hele wereldontwikkeling, en het heeft een andere betekenis dan andere gebeurtenissen in de wereld. In het esoterische werken van bepaalde mensen in bepaalde tijden vinden we de werkelijk dragende krachten van de geschiedenis, ook al is dat tegenwoordig niet alom bekend. Wat in esoterische samenhang gebeurt, het zij in culten, of door met de denkkrachten samen te werken, is niet alleen belangrijk voor de enk­eling, maar ook voor de hele gemeenschap. Als tien mensen op deze wijze samenwerken,dan is het resultaat daarvan niet alleen de som van hun krachten, maar de potentie ervan. Geweldige krachten kunnen de wereld ingestuurd worden wanneer een esoterische gemeenschap in innerlijke harmonie en in harmonie met de ware mensheidsontwikkeling samenwerkt.
In het mysteriedrama "Het ontwaken van de ziel" vinden we in het tafereel, waar de Egyptische inwijding geschilderd wordt, een belangrijke spreuk, die de offerpriester uitspreekt. Tweemaal zegt hij 5:

Wat wij als wijdingsdienst volbrengen
heeft niet slechts hier betekenis.
Door woord en daad van de ernstige offerdienst
gaat de lotsstroom van de wereldwording.

Daar gaat het om een cultus en om mysteriehandelingen, die zich in beeld voltrekken en die iets uitdrukken dat werkelijk geestelijke samenhangen laat zien en geestelijke krachten laat ont­staan. Maar zulke samenhangen en zulke krachten kunnen altijd ontwikkeld worden bij de ware samenwerking in geesteswetenschappelijke zin. Om dat te bewerkstelligen is weliswaar nood­zakelijk, dat de mensen elkaar begrijpen en dat zij dat element laten werken, dat in de Egypti­sche periode als impuls van de gerechtigheid is gegeven. Wordt deze impuls verenigd met de liefdesimpuls, die door Christus in de wereld is gekomen, dan ontstaat de juiste voorwaarde voor een vruchtbare samenwerking.

In de Drama's wordt getoond, dat de enkeling alleen maar door de ander verder kan komen in zijn ontwikkeling. Men kan niet verwachten dat allen al volmaakt zijn, als zij zich voor een geesteswetenschappelijke arbeid samenvinden. Ieder individu is bij de gemeenschappelijke arbeid niet alleen voor zijn eigen verdere ontwikkeling verantwoordelijk, maar ook voor die van de anderen. Dit wordt echter niet bevorderd, door op de fouten van anderen te letten en die hen duidelijk te maken, hen te vermanen, maar daardoor, dat ieder eerst zijn eigen fouten inziet en probeert die te overwinnen. Alleen als hem dat tot op zekere hoogte lukt, zal hij in staat zijn, de moeilijkheden van andere mensen juist te beoordelen, zodat de beoordeling voor de ander een ondersteuning kan zijn, die hij graag aanneemt en die het hem mogelijk maakt, in zijn ontwikkeling vooruit te komen.

In de mysteriedrama's wordt ons op indringende wijze getoond, hoe een goede samenwerking zich in te toekomst kan ontwikkelen. Weliswaar zijn de mensen, die daar optreden niet zonder zwakke kanten en moeilijkheden; maar als een voorbeeld is geschilderd, hoe zij zich, al naargelang hun innerlijke aanleg, geleidelijk tot groepen met een gemeenschappelijk zieleleven samenvoegen. Strader heeft in eerste instantie nog veel met twijfels te kampen. Pas later wendt hij zich bewust tot Benedictus, om zijn leerling te worden; maar de neiging daartoe is al in zijn hart aanwezig. Dat komt door Philia, Astrid en Luna tot uitdrukking. Astrid is in hogere zin het oerbeeld van de verstandsziel, die als middelste van de drie zielekrachten de ziel van de ziel in zich heeft. Daardoor kan men begrijpen, dat eerst Philia spreekt als de representante van de gewaarwordingsziel, daarna Luna als representante van de bewustzijnsziel, en dat als laatste Astrid tot uitdrukking brengt, wat de ziel in de ziel wil zeggen. Omdat deze drie ziele-eigen­schappen in iedere mens aanwezig zijn, heeft iedereen zijn Philia, zijn Astrid en zijn Luna. In de geestelijke wereld is van ieder element echter ook een oerbeeld, en wat zich in de individuele mens van dit oerbeeld manifesteert, verschijnt omgevormd door zijn individuele krachten.

Wat in het eerste tafereel van het drama Philia, Astrid en Luna tegen Strader zeggen, staat in tegenstelling tot datgene wat hij bewust uitspreekt; maar eigenlijk wordt toch door alle drie tot uitdrukking gebracht, wat uit de grond van zijn ziel wil spreken. Wat door haar tot hem spreekt, is zijn Philia, zijn Astrid, zijn Luna. Dat iedereen zijn Philia, zijn Astrid en Luna als spiegelbeeld van het oerbeeld heeft, is uit het verdere verloop van de drama's nog duidelijker te herkennen.

Strader is enerzijds een bepaalde persoonlijkheid, anderzijds echter ook een representant voor al die mensen, die in een soortgelijke situatie zijn als hij, die wel in hun innerlijk de behoefte hebben naar geestelijke waarheden, zonder echter ertoe te kunnen komen zich ermee te verbin­den. Veel van datgene, wat Strader over zijn leven meedeelt, heeft de filosoof Gideon Spicker op een zelfde manier als hij beleefd. Het gaat hier om zulke mensen, die het misschien met smart hebben doorleefd, dat zij hun oude geloof hebben moeten opgeven, om zich te wenden tot de natuurwetenschap, die hen dan toch geen echte bevrediging schonk. In het eerste tafereel6 beschrijft Strader zijn leven, hoe hij temidden van vrome mensen opgroeide en zich in deze omgeving gelukkig voelde, zodat in hem de vurige wens ontstond, een monnik te worden. Als monnik leerde hij de nieuwe natuurwetenschap kennen, die hem heldere inzichten gaf, die niet in overeenstemming waren met datgene, wat hij tot dan toe geloofd had. Zo kon hij zeggen7:

En waarlijk heb ik niet kunstmatig uitgedacht
wat waarheid voor mij is gebleken.
In een verbeten strijd heb ik
mij uit mijn hart gerukt
wat, toen ik nog een kind was,
mij vrede en geluk bracht.
Ik kan het hart begrijpen
dat naar het hoogste blijft verlangen.

In de laatste twee regels klinkt iets door als een begrijpen van het antroposofische streven. Rudolf Steiner heeft er immers op gewezen, dat het woord "Anthropos" eigenlijk betekent "de naar de hoogte schouwende of strevende". Opmerkelijk in dit verband is ook, dat de filosoof Gideon Spicker, wiens leven immers een grote overeenkomst vertoont met dat van Strader, ertoe gekomen is, het hoogste doel van de filosofie "antroposofie" te noemen. In het laatste hoofdstuk van zijn werk "de filosofie van Graaf Shaftesbury" schrijft hij:;
Gaat het echter in de wetenschap om kennis van de dingen, in de filosofie daarentegen in laatste instantie om de kennis van deze kennis, zo is de eigenlijke studie van de mens de mens zelf, en het hoogste doel van de filosofie is zelfkennis, ‘antroposofie’.
Mensen zoals Strader hebben in het diepst van hun wezen een sterke band met de geesteswe­tenschap, zonder dat dit hun in het wakende leven vol bewust is. Hierdoor is te verklaren waarom de geestelijke waarneming van Theodora juist op hem zo'n grote indruk maakt. Terwijl Capesius sterke twijfels uit, waar het de echtheid van deze geestesschouw betreft, komt Strader tot de uitspraak 8:

Want sinds de tijd
dat in mijn kloostercel
voor het eerst iets doordrong van de wetenschap,
die mij tot in mijn diepste wezen trof,
heeft geen belevenis mij zo geraakt
als deze zieneres.

Hier begint eigenlijk al het ontwaken van de ziel van Strader voor de geestelijke wereld.
Dit is gelijktijdig een voorbeeld van hoe mensen aan elkaar ontwaken. Men komt niet tot ontwaken wanneer men zich van de andere mensen terugtrekt om in een rustig kamertje voor zichzelf te mediteren. In de voordrachten die Rudolf Steiner in februari 1923 bij de vergadering van gedelegeerden hield, heeft hij er speciaal op gewezen, hoe zielen aan elkaar moeten ontwaken.9 Theodora's verschijning en uitspraken hebben zo'n grote uitwerking op Strader, omdat er krachten in zijn ziel sluimeren, die een sterke betrekking hebben tot datgene, wat door Theodora werkt. Deze betrekking is enerzijds bepaald door karmische samenhangen, anderzijds echter ook door de aanleg tot opname van de Christusimpuls, die door Theodora bemiddeld wordt. Zij zegt10:

Ik voel de drang tot spreken:
Een beeld in licht gehuld, staat voor mijn geest,
En ...............
dat zullen zielen weldra zien
wanneer de tijd vervuld zal zijn.

In de woorden van Theodora uit zich de kracht, die tot een begrijpen van de Christusimpuls voert. Vandaar dat door haar het gehele drama op een bijzondere manier wordt belicht. In de fysieke wereld verschijnt zij als de zieneres die in de toekomst kan zien, en in de geestelijke wereld heeft zij de kracht, in het verleden terug te schouwen.
Er waren bijzondere voorbereidingen noodzakelijk, opdat de vaardigheid, het wezen van Christus te schouwen, in de mens kon ontstaan. Daarover zegt Benedictus later in een andere samenhang 11:

Een sprong vooruit te doen
in de ontwikkeling van de wereld
is dan slechts mogelijk,
als goden zich met het mensenlot verbinden.
.................................
Mijn geestelijk oog ging zoekend rond
Het viel op jou.

Hieruit kan men opmaken dat Maria in zich de kracht draagt, die het geestelijke oog kan openen. In het bijzonder bij die mensen zal het geestelijk oog geopend worden, die naar de geest streven, maar ook bij diegenen, die uit het verleden zijn voorbereid, zonder bijzondere inwijding het wezen van Christus te schouwen.
Christus zal niet opnieuw in een fysiek lichaam verschijnen, maar de mensen moeten zich zo ontwikkelen, dat zij kunnen schouwen hoe hij in de etherische wolken verschijnt. Voor zijn leerlingen verdween hij in de wolken bij de hemelvaart, en er werd hen gezegd, dat hij in de wolken opnieuw zou verschijnen. In de mysterietaal duidde men als wolken die substantie aan, waarin de geestelijke oerbeelden voor de geestesschouw zichtbaar worden. Wanneer de mensen zich tot de schouwing van de oerbeelden in het etherische ontwikkelen, zullen zij de Christus waarnemen. In de cyclus over het Mattheusevangelie (10e voordracht) zegt Rudolf Steiner:12

"Zich doordringen met de Christuskracht, eerst innerlijk, dan echter steeds meer uiterlijk, zullen de mensen die zich daartoe verwaardigen. Zo zal de toekomst het wezen van Christus niet alleen begrijpen, maar zich er ook mee doordringen. En voor een groot aantal van u heb ik ook al uiteengezet, hoe de verdere ontwikkeling van deze deelname aan de Christus voor de mens- en aarde ontwikkeling zal zijn. Ik heb het zelfs weergegeven in het Rozenkruisermysterie "De Poort van de Inwijding", door de helderziendheid van Theordora, die gedacht is als een persoonlijkheid die de kracht in zich ontwikkeld heeft, in de nabije toekomst te zien, hoe wij een periode tegemoet­gaan, waar inderdaad, in een niet al te verre toekomst, dat zal intreden wat eerst weinig mensen, en dan steeds meer, niet alleen door geestelijke scholing, maar door die graad van aardeontwikkeling, die de mensheid bereikt, kunnen schouwen, maar nu in de etherische, niet in de fysieke wereld, de gestalte van Christus - en dan in een nog verdere toekomst weer in een andere gestalte. Een keer was hij in de fysieke wereld te zien, omdat het de mensen die in de fysieke wereld waren het een keer moesten beleven. - Maar de Christus-impuls zou zijn werking niet gehad hebben, zonder de mogelijkheid zich in de toekomst steeds verder te ontwikkelen. We gaan een tijd tegemoet - dat moet als een mededeling opgevat worden - waarin de hogere krachten van de mens de Christus kunnen schouwen. En dat gebeurt nog voor het einde van de 20e eeuw, dat een gering aantal mensen werkelijk zijn als Theodora, d.w.z. dat het daadwerkelijk geopende oog die gebeurtenis schouwt die Paulus had bij Damaskus, waar hij Christus heeft kunnen waarnemen omdat hij een "voortijdige geboorte" was. Er zullen een aantal mensen nog voor het einde van de 20e eeuw de Christusbelevenis, zoals Paulus die bij Damaskus had opnieuw beleven en zij zullen geen evangeliën en oorkonden nodig hebben, zoals ook Paulus niet. Zij zullen door het innerlijke beleven weten, wie Christus is, die zal verschijnen uit de etherische wolken".
Die krachten die uit de geestelijke wereld komen, moeten zich eerst met een mens verbinden. Heeft een mens ze echter opgenomen en ontwikkeld, dan zijn zij ook voor de overige mensen bereikbaar. Een mens die dit begin maakt, neemt de zaadkorrel op, die voor de hele mensheid vruchten voortbrengt. Wat de een bereikt, is ook voor de anderen aanwezig, zodat hij zich niet omwille van zichzelf verder ontwikkelt, maar voor de mensheid.

Nadat Theodora heeft gesproken, kan Strader een mededeling van Astrid ontvangen, waaruit blijkt, dat in de diepten van zijn ziel al iets ontwaakt is. Zij spreekt van het wonder, dat Strader in Theodora ziet en dat hem tot verbazing heeft gebracht. Is deze verbazing eenmaal gewekt, dan kan het steeds weer opnieuw opleven tegenover de duizend wonderen, die ons in de wereld omgeven, en zo'n verbazing is het begin van de geestelijke ontwikkeling. Astrid leidt Straders blik van het wonder, dat hij aan Theodora heeft beleefd, op de vele wonderen van de natuur, en dat leidt tot de verschijning van Felix Balde en zijn vrouw. Zij representeren zulke mensen, die nog een sterk gevoel hebben voor het geestelijke in de wereld, zonder door een moderne inwijding te zijn gegaan. Voor de verdere ontwikkeling van de mensheid is het noodzakelijk, dat zij hun oude krachten verbinden met wat in het tegenwoordige bewustzijn van de mensheid werkt en dat zij een verbinding aangaan met de bewuste inwijding van de tegenwoordige tijd, die de blik vooral op de toekomst richt.
We zien hier hoe Felicia Balde een zieleband heeft met Capesius, die door de zielehouding van de moderne wetenschap dikwijls een geestelijke verdorring en verstarring beleeft die hij, met behulp van de sprookjes die Felicia hem vertelt, kan overwinnen. Hij z­egt13:

...........................
Felicia vertelt mij dan
in wonderschone beelden
van wezens die het dromenland bewonen
................
Ik vraag niet waar zij haar verhaal vandaan heeft.
Slechts één ding staat mij helder voor de geest:
Hoe in mijn ziel nieuw leven stroomt
en alle zieleverlamming als
bij toverslag verdwenen is.

Later zegt Capesius een keer in een bevlogen toestand, dat de sprookjes meegaan in het geestesland, wanneer zij vanuit geestelijke achtergronden verteld worden. Omdat de sprookjes van Felicia uit geestelijke samenhangen ontstaan, werken zij op Capesius op een zodanige manier, dat zij hem helpen zijn innerlijke moeilijkheden te overwinnen. Dat hij deze hulp kan aannemen en begrijpen, berust op samenhangen uit vroegere inkarnaties. Felix Balde kan hij niet echt begrijpen. Hij zegt14:

Maar raadselachtig bleven steeds voor mij
zijn wonderlijke woorden,
waarin hij trachtte uit te drukken
hetgeen hij meent te weten.
.................................
Wie naar hem luistert
die zal hem niet lang kunnen volgen.

Benedictus zegt daarna:

Maar ook kun je de indruk hebben
dat machten der natuur
door middel van zijn woorden
zich in hun ware wezen
proberen te openbaren.

Met deze woorden is het wezen en de opgave van Felix Balde zeer in het kort gekarakteri­seerd.
Tijdens het gesprek met en over Felix en Felicia heeft in Strader de verbijstering verder ge­werkt,die hij door het optreden van Theodora had beleefd. Hier komt hij tot de reeds vermelde uitspraak:

Ik heb een voorgevoel
dat zware tijden
nu in mijn leven zullen komen!
Want sinds de tijd
dat in mijn kloostercel
voor het eerst iets doordrong van de wetenschap,
die mij in mijn diepste wezen trof,
heeft geen belevenis mij zo geraakt
als deze zieneres.

Capesius kan helemaal niet begrijpen waarom Strader zo verbijsterd is. Hij zegt15:

Ik vrees mijn beste vriend,
als u uw zekerheid hierdoor verliest,
dan zal zich weldra alles
in duistere twijfels hullen.

Strader antwoordt:

De angst voor zulke twijfels,
die kwelt mij meer dan eens.
.............................
Het spreekt in mij:
"Bedwing je mij
niet met de stompe wapens van je denken,
dan ben je echt niet meer
dan slechts een vluchtig drogbeeld van je eigen waan."

Wat hij hier zegt klinkt hem later in de elementaire wereld tegemoet, waar Johannes hem bij de geest van de elementen vindt.16
Hier geeft Theodosius een antwoord. Dit doet denken aan de woorden van Philia . Theodosius vertegenwoordigt de kracht van de liefde, en daardoor bestaat er een samenhang tussen dat wat hij zegt en datgene wat aansluitend als het wezen van de "andere Maria" op het toneel verschijnt en waarin de werkzaamheid van de liefde tot uitdrukking komt, die uit de wederge­boorte van de mens voortkomt. Maria zegt over haar :

Zo heeft bij haar de geest
uit de gestorven kiem
een nieuwe mens geschapen.

Aangezien Strader zich in zijn denken op het gebied van de dood begeeft, is het belangrijk dat hij iets van dit wezen ervaart. Dit wezen (de andere Maria) is ook belangrijk voor Romanus, die daarna spreekt, die helemaal in het werkzame leven staat maar niet de brug tussen ideeën en daden kan vinden. Want juist de kracht van de wedergeboorte kan deze brug bouwen.
Na Romanus spreekt Germen, die zich toont als iemand die van grappen en grollen houdt. Hij zegt, dat hij hier iets gevonden heeft, dat sterker is als het kaartenhuis van onze geestigheid. Na de woorden van Germen nemen de vrienden afscheid en alleen Maria en Johannes Thomasius blijven achter.
Johannes heeft intussen in gedachten verzonken en in zichzelf gekeerd erbij gezeten en heeft geluisterd naar wat er werd gezegd. Hij heeft een sterk gevoel van angst, zoals zich dat soms, voordat geestelijke belevingen optreden, voordoet, omdat dan de mens immers iets geheel onbekends voelt aankomen, en dat onbekende veroozaakt dikwijls angst. Nadat hij tot Maria over deze angst heeft gesproken en haar naar de oorzaak ervan heeft gevraagd, zegt hij17:

De woorden eerst van onze leraar,
daarna de bonte woordenwisseling
van deze mensen!
geschokt tot in het merg
zo voel ik mij.

Maria wijst hem erop, dat bij een leven, dat zo geleid wordt, dat de geest zich gaat uitspreken, zich veel in weinige uren samendringt, wat zich anders in vele jaren afspeelt. Geestesweten­schappelijke arbeid is er de oorzaak van dat het karma versneld wordt. Dat kan tot zielebeleve­nissen leiden, die moeilijk te verdragen zijn. Zo wordt door geesteswetenschap het leven niet gemakkelijker, maar eerder smartelijker. Bij de mensen die hier beschreven worden, speelt zich
in enkele jaren af, wat zich anders over lange tijdperken zou uitspreiden.
Johannes spreekt zich er verder over uit, hoe de gesprekken van de anderen op hem gewerkt hebben, en hoe hij daardoor tot een terugblik op zijn verleden werd aangezet. Vooral wordt hij herinnerd aan een schuld. Vooral de woorden van Benedictus hebben het schuldbewustzijn in hem wakker gemaakt. Hij zegt18:

Belangrijk was wat onze leraar
zojuist daar in de zaal zei:
Hoe wij, wanneer wij op verkeerde wijze streven,
het lot juist van die mensen
die door hun liefde met ons zijn verbonden,
te gronde kunnen richten.
..................
in mijn ziel wekte het
bewustzijn van een zware schuld.
Daardoor kan ik nu inzien
hoezeer ik dwaalde in mijn streven.

Maria antwoordt:

Op dit moment, mijn vriend,
betreed je duistere gebieden.
En niemand anders kan je helpen
dan hij alleen, die wij vertrouwen.

Met het oog op deze zieletoestand van Johannes zegt Rudolf Steiner in de cyclus: "Die Ge­heimnisse der biblischen Schöpfungsgeschichte"19:

"Er moest in het leven van degene, die naar de geestelijke wereld streeft getoond worden hoe hij boven het fysieke plan uitgroeit, hoe hier al, op het fysieke plan, al datgene wat om hem heen gebeurt en wat misschien een ander mens als iets alledaags zou lijken, hoe dat voor hem belangrijk wordt. De ziel van de zielezoeker moet boven het fysieke plan uitgroeien. En verder moest getoond worden, wat deze ziel in zichzelf moet beleven hoe alles wat zich om haar heen aan mensennoodlot, aan mensenleed, aan mensenlust, aan mensenstreven en aan mensenillusies zich voordoet zich in haar moet uitgieten; hoe de ziel daardoor verpletterd kan worden, hoe de kracht van de wijsheid deze verplettering kan doordringen, en hoe dan pas, als de mens gelooft de zintuiglijke wereld in zekere zin vervreemd te zijn, de werkelijke misleidingen hem tegemoettreden".

Zeer belangrijk is hier het ontwaken van het schuldbewustzijn; want dat manifesteert zich wanneer het licht van het hogere zelf het eigen leven begint te verlichten, en de met het schuld­bewustzijn verbonden smart ontstaat uit de strijd van het hogere met het lagere zelf.
Tegen het einde van het eerste taferee treedt Helena op. Zij is een wezen waarachter de luciferische misleiding schuilgaat. Zij probeert het smartelijke schuldgevoel van Johannes als waan te doen voorkomen, doordat zij erop wijst dat uit het echte geestesstreven alleen maar vreugde en levenskracht kunnen ontstaan. Hoewel dat laatste waar is, wordt het toch in de mond van Helena tot misleiding, omdat zij daardoor de betekenis van datgene wat Johannes beleeft, tot iets onbeduidends wil reduceren. Zijn schuldbewustzijn komt immers voort uit echte zelfkennis, en het kan tot hoger geestelijk schouwen leiden. Johannes echter herkent wat achterHelena's woorden schuil gaat en zegt20:

Dat zintuigen illusies zien,
wanneer het geestelijk inzicht
zich niet als bondgenoot
met hen verbinden wil,
mij kostte het vele jaren
om dat te kunnen inzien.
Dat zelfs de woorden van de hoogste wijsheid
in jou alleen illusies zijn,
dat toont één enkel ogenblik.
















































TWEEDE TAFEREEL


Omdat Johannes de misleiding van Helena doorzag, is hij voorbereid voor een andere belevenis, die in dit tafereel geschilderd wordt nl. een soortgelijke beleving, in de elementaire wereld, die men normaal na de dood doormaakt in het kamaloka. In een voordracht over dit drama zei Rudolf Steiner in Berlijn in 191021

Johannes Thomasius moest eerst doormaken, wat men gewoonlijk het kamaloka noemt, waarin wat wij zelf zijn, ons als in een spiegelbeeld verschijnt.’

Alles wat in het gewone leven van onszelf uitgaat beleven wij in het kamaloka als vanuit de omgeving komend, en ook teruglopend in de tijd, beginnend bij de dood en zo terug tot aan de geboorte. Alles verschijnt ons daar in spiegelbeeld. In dromen beleven we ook iets soortgelijks. Wat daarin op ons afkomt, is eigenlijk van onszelf uitgegaan. Wilde dieren, die in de droom op ons afkomen, zijn onze eigen driften en hartstochten. Iets dergelijks, maar dan veel overweldigender beleven we na de dood wie bij een inwijding door deze sfeer gaat beleeft dit al tijdens zijn leven.
Wat van binnenuit als meditatie-inhoud steeds heeft geklonken hoort Johannes nu vanuit de omgeving klinken. Als men jarenlang dit soort woorden ritmisch mediteert, ontstaan krachten in de ziel, die tot spankrachten worden die de mens uit zijn lichaam kunnen tillen. Jarenlang heeft Johannes de meditatie geoefend zonder daarbij de levendige samenhang met zijn omgeving te verliezen. Juist het beleven van de karmische samenhang heeft ertoe bijgedragen, dat bij hem de inwijding beginnen kan. In dezelfde voordracht zegt Rudolf Steiner hierover:

En nu worden op zo’n moment de woorden (‘O mens, doorgrond jezelf!’) die zo tam door de wereldtheorieën, door de filosofische en theosofische werken gaan, tot verschrikkelijke krachten. Want zij klinken je uit de hele omgeving tegemoet, alsof ze overal vanuit de oneindige ruimte teruggekaatst worden, en zich manifesteren in de afzonderlijke gebeurtenissen in de natuur. Zo klinken ze je tegemoet, als zij gehoord worden, nadat ze jaren lang in de ziel geleefd hebben. Dan staat de ziel in zijn eenzaamheid, in zijn verlatenheid tegenover zichzelf. Er is niets anders aanwezig dan de wereld. Maar deze wereld is zij zelf. En in deze wereld vindt zij, wat zij zelf is als ziel, maar ook datgene wat haar karma is, alles wat ze tot nu toe zelf gedaan heeft’.

Door de verschillende inwijdingstrappen wordt de mens de hogere wereld binnengeleid, en daarbij beleeft hij dingen, die lijken op wat we na de dood beleven. We zien in deze scène bij Johannes Thomasius een soort doodsbelevenis met de daaropvolgende kamaloka-toestand. Wat hij innerlijk heeft beleefd treedt hem nu van buitenaf tegemoet. Van buitenaf klinken hem nu de woorden tegemoet, die hij jarenlang op ritmische wijze heeft gemediteerd. We moeten aannemen, dat Johannes door de ritmisch herhaalde meditatie al behoorlijk sterke krachten in zich heeft ontwikkeld, anders was hij niet in staat geweest deze beproevingen te doorstaan. Dat Johannes zeer geschokt is duidt niet op een teken van zwakte; want wat hij beleeft is vreselijk en er is al een grote kracht nodig deze vreselijke belevenissen zo tegemoet te treden, zoals hij dat hier doet. Zulke schokkende belevenissen moeten op de inwijdingsweg worden doorgemaakt. Hoe sterker de mens innerlijk wordt, des te sterkere verzoekingen moet hij het hoofd bieden. Maar wanneer hij de aanwijzingen opvolgt van degene die al ervaring op dit gebied heeft, zal hij ook op ieder ontwikkelingsniveau de kracht hebben, de beproevingen die hem tegemoet treden te doorstaan.
Aangezien de mens zelf een afbeelding is van de hele kosmos, draagt hij die in zich en heeft hij ook de mogelijkheid die door bovengenoemde meditatie naar het bewustzijn te brengen als imaginatie, alles wat hij begrijpen kan van de ‘elementenwezens, van zielen en van geesten, van tijdsverloop en eeuwigheid’.
Zelfkennis is dus gelijktijdig wereldkennis en ‘zoals in het kleine zaadje de reuzeneik verborgen ligt’, zo ligt in de kracht van deze woorden de hele wereld en het wezen van de mens zelf besloten. Hoe men tot het beleven van zo’n kracht zich ontwikkelt, heeft Rudolf Steiner in ‘Een weg naar zelfkennis’ met de volgende woorden beschreven: 22

Deze krachten (zichzelf tot ontwikkeling te brengen) liggen in iedere mensenziel …Want op de weg van het bovenzinnelijke inzicht doet de menselijke ziel nu eenmaal ervaringen op die precies lijken op wat bijvoorbeeld een gevoel van uiterste eenzaamheid voor de ziel kan betekenen, of een gevoel alsof je ergens zweeft waar geen grond meer is, en dergelijke. In het ervaren van zulke gevoelens worden de krachten geboren die op de scholingsweg nodig zijn. Zij zijn de kiemen voor de vruchten van het bovenzinnelijk inzicht. In zekere zin hebben al deze ervaringen iets in zich wat daarin diep verborgen ligt. Als ze worden doorgemaakt, komt dat verborgene onder grote spanning te staan; iets doorbreekt het eenzaamheidsgevoel, dat als een omhulsel om dit ‘iets’ ligt, en dringt in het zieleleven als een kennisinstrument (voor bovenzinnelijke kennis) naar voren.’

In een eerder fragment23 heeft Rudolf Steiner aangeduid, hoe men zich moet voorbereiden, om de toestand van eenzaamheid in de elementaire wereld als een kiemtoestand te kunnen beleven:

het is dus mogelijk dat het waarnemen in de bovenzinnelijke wereld beperkt blijft tot afzonderlijke zaken, doordat je je niet vrij van het een naar het ander kunt bewegen. Je voelt je dan aan afzonderlijke details gebonden.
Je kunt nu de oorzaak van deze beperking zoeken. Die zul je slechts vinden al je door een verdere innerlijke ontwikkeling, die het zieleleven nog meer versterkt, zo ver komt dat in een speciaal geval die beperking er niet meer is. Dan echter besef je dat de oorzaak waardoor je je niet van de ene waarneming naar de andere kunt begeven, in je eigen ziel te vinden is….
Maar als je de oefeningen voor de versterking van je ziel voortzet, krijg je deze bewegingsvrijheid op bepaalde gebieden (in de elementaire wereld) steeds meer. Door dit alles word je opmerkzaam op iets in jezelf wat niet tot de elementaire wereld behoort, maar wat je bij het leven in die wereld in jezelf ontdekt. Je ervaart jezelf als apart wezen in de bovenzinnelijke wereld, als een stuurman van je elementaire lichaam, als iemand die dit lichaam beheerst en geleidelijk tot een bovenzinnelijk bewustzijn wekt. Ben je op dat punt gekomen, dan overvalt je ziel een gevoel van verschrikkelijke eenzaamheid. Je ziet jezelf in een wereld die aan alle kanten elementair is. Alleen jezelf zie je in die oneindig elementaire uitgestrektheid als een wezen dat nergens zijns gelijke kan ontdekken.’

Aangezien Johannes in de elementaire wereld de kiemkracht van de eenzaamheid beleeft, heeft hij deze trap van ontwikkeling al bereikt. Hij beleeft zich afwisselend eerst alsof hij in de hele wereld is opgegaan, dan echter ook weer in zichzelf: 24
Het ontrooft mij nu mijzelf.
Ik wissel met de uren van de dag
en wordt in nacht veranderd.
De aarde volg ik in haar wereldbaan.
Ik rol in de donder,
ik flits in de bliksem.
Ik ben. - …..

Dit ritmische beleven van het zich uitstromen in de wereld en het zichzelf poneren in de woorden ‘Ik ben’ is karakteristiek voor de juiste houding van de mens in de elementaire wereld. Daarover zegt Rudolf Steiner in de voordrachtenreeks ‘Die Geheimnisse der Schwelle25:

Het willen moet sterker worden, omdat men het in de elementaire wereld niet zo gemakkelijk heeft, dat men het ik-gevoel door de krachten van het fysieke lichaam geschonken krijgt. Men moet het ik-gevoel zelf willen. Men moet beleven in de elementaire wereld wat het betekent: in de ziel volledig vervuld te zijn van de bewustzijnsinhoud: ‘Ik wil mijzelf’; en men moet beleven, dat het belangrijk is, op het ogenblik, dat men niet sterk genoeg is, niet alleen de gedachte, maar de werkelijke wilsdaad te ontplooien die zegt ‘ik wil mijzelf’, men het gevoel heeft dat men het bewustzijn verliest, het gevoel heeft flauw te vallen…
Vooral ontwaakt door de oereigen natuur van het etherisch lichaam, wanneer men het fysieke lichaam verlaat en dan in zijn etherlichaam de elementaire wereld om zich heen heeft, de drijfveer zich te metamorfoseren; men wil in de wezens onderduiken. Maar zoals tijdens het waken de behoefte ontstaat naar slaap, zo ontstaat in wisselwerking daarmee in de elementaire wereld de behoefte ‘bij zichzelf te zijn’ , alles uit te sluiten waarin men zich zou kunnen metamorfoseren. Daarna, als men in de elementaire wereld weer een tijdje ‘bij zichzelf’ geweest is, als men een tijdje dat sterke gevoel ontwikkeld heeft van ‘ik wil mijzelf’, dan treedt er iets op wat men een verschrikkelijk eenzaamheidsgevoel zou kunnen noemen, een verlaten zijn, dat het heftige verlangen oproept, uit deze toestand van ‘zichzelf alleen maar willen’ als het ware weer te ontwaken tot opgaan in de omgeving, zich te metamorfoseren.’

In deze wisseling tussen wereldbeleving en zelfbeleving bevindt zich Johannes eerst en hij beleeft daarbij het blijvende ‘Ik ben’. Daardoor ontstaat in hem de kracht een andere beproeving te doorstaan. Hij ziet zijn lichamelijk omhulsel buiten zichzelf als een wezen dat vreemd voor hem is. Een ander lichamelijk omhulsel komt aanzweven, en hij voelt zich zo daarin opgaan, dat hij haar leed als het zijne beleeft.
Het gaat hier om het leed dat hij een ander wezen heeft aangedaan en dat hij nu zelf moet ondergaan. Daar wordt zijn schuldbewustzijn, waar in het eerste tafereel over gesproken wordt tot wezensschouw en tot het werkelijk doorleven van datgene waaraan men zich schuldig gemaakt heeft. Hij beleeft zijn eigen zelf in het zelf van een ander mens. De gewoonlijke ‘zelfvaststelling’ moet hier verstommen. Alleen het eeuwige Ik kan in zo’n toestand de mens voor de zelfvernietiging behoeden; want het gewone ik verliest hierbij al het zelfvertrouwen en zou zonder de kracht van het eeuwige Ik in oneindige vertwijfeling moeten geraken. De krachten die ontstaan uit de woorden ‘O mens doorgrondt jezelf!’ doven het eigen licht doordat zij het eigen wezen in dat van een ander mens laten opgaan. Dezelfde krachten zijn in Johannes sterk genoeg, om hem weer in zijn eigen wezen terug te brengen. Maar nu ziet hij zichzelf niet meer in de vorm van een mens, maar in de vorm van een wilde draak. Daarover zegt Rudolf Steiner: 26

Als we ons oog enige tijd geconcentreerd houden op en b.v. rood gekleurd vlak, en we richten onze blik daarna op b.v. een witte muur, dan nemen we een soortgelijk vlak waar als een nabeeld in de complementaire kleur.
Als het nu de occultist lukt, t.o.v. de menselijke gestalte iets soortgelijks waar te nemen, als een soort nabeeld … en te wachten, tot dit nabeeld van de menselijke gestalte voorbij is, dan gaat de occulte aspirant dat beeld van de menselijk gestalte zien, dat nu geen nabeeld meer is van de menselijke fysieke gestalte, maar in het etherlichaam beleefd wordt. – Als nu de occulte aspirant het zover gebracht heeft, zich op deze manier in het etherische lichaam te beleven, dan is deze beleving geen kinderspel. Want de beleving valt onmiddellijk in twee delen uiteen … en deze belevingen moeten uitgedrukt worden door twee woorden: Men beleeft op de eerste plaats de dood en op de tweede plaats Lucifer…
De dood te beleven is ongeveer zo dat men weet: de menselijke gestalte die men net gezien heeft en waarvan men is uitgegaan heeft geen bestaan buiten het aardse… Wie boven het aardse uitstijgen wil…die moet zich bewust zijn van het feit dat door de menselijke gestalte alleen op aarde beleefd kan worden, dat ze uiteen moet vallen, zoals dat ook bij de dood het geval is als de mens het aardse bestaan verlaat.
Als we met het etherlichaam de menselijke gestalte waarnemen, kan zich deze niet anders als vergankelijk tonen… het is noodzakelijk dat men dat ziet om een heel eenvoudige reden. Men heeft namelijk pas dan de volledige zekerheid: In het aardse lichaam is het onmogelijk de hogere wereld te beleven; men moet het verlaten; men moet eruit. – Dat is de eerste indruk.
De andere indruk wordt beschreven met de woorden: Men ervaart Lucifer. Lucifer is eigenlijk als eerste aanwezig om jouw aandacht op iets te vestigen, wat buitengewoon verleidelijk is…
Lucifer vestigt jouw aandacht op de vergankelijkheid van de menselijke gestalte door de woorden: Bekijk deze menselijke gestalte nu eens, vergankelijk is zij; een vergankelijke gestalte hebben de goden jou gegeven, de goden die mijn vijanden zijn… En dan toont Lucifer ook wat hij uit de mens had willen maken, wat van de mens geworden zou zijn als hij het alleen voor het zeggen zou hebben gehad, en niet beïnvloed zou zijn door zijn tegenstanders… Als de mens zijn gestalte ontnomen is ziet hij twee dingen: ten eerste, dat datgene wat er nu nog over is inderdaad geschikt is voor de bovenzinnelijke wereld, dus dat hij in zeker opzicht onsterfelijk is, terwijl het lichaam sterfelijk is. Dat is een sterk argument, een sterk verleidingsmotief, dat Lucifer bezit. Eerst wordt de mens gewezen op het evenbeeld van god dat hij heeft (het fysieke lichaam), dat echter vergankelijk is en aan de aarde gebonden. Door Lucifer wordt de mens op dat deel van zichzelf gewezen dat onsterfelijk is. Dit is de verzoeking, de verleidelijke indruk. Maar als de mens datgene goed beschouwt wat onsterfelijk is, wanneer de mens dat in ogenschouw neemt wat het uiterlijke fysieke lichaam doet verdwijnen…dan ziet de mens zichzelf, ziet hij ten koste waarvan Lucifer de mens onsterfelijk gemaakt heeft. Daar is de mens geen mens meer, wanneer hij op zichzelf terugblikt … de bovenste mens die de mens kan zien, als hij zichzelf op deze manier bekijkt, is verschillend, niet voor alle mensen hetzelfde. Het is ook een min of meer veranderlijk beeld, wat hem daar tegemoet treedt. Maar het beeld geeft een globale voorstelling van wat de mens als indruk beleeft: De mens heeft geen menselijk gelaat meer. Hij lijkt meer op een stier of een leeuw. Het blijkt, hoewel het niet helemaal opgaat…, dat de vrouw, als zij zo terugkijkt, meer op een leeuw lijkt, de man zich meer als een stier beleeft. Dat moet men doorstaan, want zo is het nu eenmaal. In verbinding met deze beide beelden, die in elkaar overgaan, daar de man niet volledig van de leeuwkenmerken verstoken is en de vrouw niet van die van een stier, want ze gaan in elkaar over, komt ook nog het beeld van een vogel deze beide beelden doordringen. Men heeft dit beeld, dat er ook bij hoort, altijd de adelaar genoemd.
Maar dit alles is nog niet het ergste…dat is alleen maar de bovenste mens. De verdere voortzetting naar onderen is een wilde draak, een wilde worm … Lucifer kan jou weliswaar de onsterfelijkheid beloven. Dat is helemaal waar. Maar alleen maar ten koste van de vorm, ten koste van de gestalte, zodat men in de vorm die men tot dan toe ontwikkeld heeft onder Lucifers invloed als onsterfelijk voortleeft … Het bewustzijn van al deze zaken stemt zeker niet tot vrolijkheid; het is in eerste instantie een fatale en vreselijke ervaring. Daarom is een groot deel van de taak van de occulte leraar, zijn leerlingen erop te wijzen dat als ze dit soort indrukken hebben, als ze überhaupt de eerste bovenzinnelijke voorstellingen hebben, zij zich daar niet al te veel aan gelegen laten liggen, om de eenvoudige reden, dat deze eerste indrukken, om het even of zij vreugdevol of smartelijk zijn, nooit als maatgevend beschouwd mogen worden. De juiste handelwijze is gewoon geduldig af te wachten, en men zal misschien als men het zojuist beschreven ziele-experiment uitvoert, meerdere malen een werkelijk hopeloze indruk hebben. Men heeft de moed nodig om deze indrukken steeds weer opnieuw op te roepen. Wanneer men in een occulte ontwikkeling praktisch vooruit wil komen, dan is dit noodzakelijk en dan komt op een gegeven moment het ogenblik waarop men houvast begint te krijgen’.

Ook Johannes heeft zo’n hopeloze indruk bij de belevenissen die in het tweede tafereel worden beschreven en hij komt in het hele tafereel deze hopeloze stemming niet te boven. Steiner zegt aansluitend in dezelfde voordracht wat ons uit deze troosteloze situatie kan halen. Hij zegt:27

Aan datgene wat de tegenwoordige tijd in zo’n situatie kan bieden heeft men dus geen houvast, want alles wat men in het leven bereikt heeft toont zich, omdat het fysieke lichaam vergankelijk is, als iets vergankelijks. Lucifer belooft je het eeuwige. Dat biedt ook geen houvast; maar dan komt er een moment waarop men houvast begint te krijgen, al is het niet aan iets wat we op dat moment beleven, maar aan een herinnering die ons uit het gewone leven bijblijft. Deze herinnering moet ons als een gedacht uit het aardse leven blijven, en moet zich ‘overgieten’ in deze ontmoeting met de dood en met Lucifer … maar deze gedachte is een, men zou willen zeggen, buitengewoon zwakke gedachte. Daarom is ook een sterke energie noodzakelijk, om deze herinnering, deze gedachte te hebben. Het enige, waaraan men zich als aan iets wat zeker is kan herinneren, is de Ik-gedachte, de gedacht: jij bent een ‘zelf’ geweest daar op aarde. Maar deze gedachte is buitengewoon moeilijk vast te houden … De Ik-gedachte over te brengen uit de aardse wereld in het bewustzijn, waarin men is binnengegaan, is ontzettend moeilijk en het gebeurt maar al te gemakkelijk, dat deze Ik-gedachte, wanneer men de bovenzinnelijk wereld is binnengegaan, zich slechts als een droom manifesteert, die men in de aardse wereld heeft gehad, maar die men zich niet meer kan herinneren … Maar men heeft hulp nodig om te bereiken dat deze gedachte toch zo krachtig is, dat het Ik niet slecht een droombeeld blijft, maar als herinnering daar kan oplichten. Zonder hulp gaat het niet … Als ik u echter deze hulp zou noemen, die de occulte aspirant tegenwoordig nodig heeft om zijn Ik- gedachte niet te vergeten als hij de bovenzinnelijke wereld betreedt, dan bestaat daarvoor maar één uitdrukking: en dat is het samenleven op de aarde met de Christusimpuls. Dat is de hulp. Hoe de mens zich tijdens zijn aardse leven t.o.v. de Christusimpuls heeft verhouden, hoe hij deze Christusimpuls in zichzelf tot leven heeft kunnen brengen, daar hangt het bij de huidige stand van de aarde-ontwikkeling van af, of de Ik-gedachte in vergetelheid raakt bij het opgaan in de bovenzinnelijk wereld, of dat de Ik-gedachte voor de mens behouden blijft als het enige vaste steunpunt, dat de mens vanuit de aarde in zichzelf kan overbrengen naar de bovenzinnelijke wereld’.

In dezelfde en andere voordrachten, heeft Rudolf Steiner aangegeven hoe de mens de Christus-impuls in zichzelf levend kan maken. In de zesde voordracht van de voordrachtenreeks ‘Der irdische und der kosmische Mensch’ zegt hij:28

De Christusimpuls was er op aarde, was als het ware als geestelijke substantie aanwezig. Die blijft ook aanwezig! Die wordt door de mens tijdens de aardeontwikkeling opgenomen. Maar hoe leeft hij verder? Toen Hij gedurende drie jaar op aarde aanwezig was, had hij niet het fysieke, het etherische en het astrale lichaam van zichzelf; Hij had deze drie omhulsels aangenomen van Jezus van Nazareth. Maar als de aarde op haar einddoel aangekomen zal zijn, zal zij – evenals het wezen van de mens – een vol ontwikkeld wezen zijn, die zich met de Christusimpuls vereenzelvigd zal hebben. Maar waar haalt de Christusimpuls deze drie omhulsels vandaan? Uit datgene wat alleen maar uit de aarde genomen kan worden. Wat zich in de mensheidsontwikkeling na het Mysterie van Golgotha, op de aarde uitleeft sinds de vierde na-atlantische periode aan verbazing, of verwondering over de dingen, alles wat in ons kan leven als verbazing of verwondering, dat verbindt zich uiteindelijk met de Christus en bouwt mee aan het astraal lichaam van de Christusimpuls.
En alles wat in de mensheidsontwikkeling zich voordoet aan liefde en medelijden, dat bouwt het etherlichaam van de Christusimpuls op en wat als geweten in de mens leeft en hem bezielt, vormt het fysieke lichaam, of wat daar mee overeenstemt, voor de Christusimpuls.’

De eigenschappen van verbazing, medelijden en van het geweten, waren al in de mens ontstaan voordat de Christusimpuls zich met de mensheid verbond. De Christusimpuls bracht de kracht van de genade. Rudolf Steiner beschrijft in een van zijn voordrachten de genade als de mogelijkheid, om vanuit het eigen innerlijk, het Ik, het goede te doen29. Niet zoals het tot dan toe het geval was door de wet, de dwang van buiten af. Zo worden ook de volgende woorden in het Johannes-evangelie begrijpelijk: ‘Want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid is door Jezus Christus geworden.’30
Wanneer de Christusimpuls de eigenschap van de verbazing doordringt, sterkt ze het vertrouwen en de openheid t.o.v. die als Ik-kracht werkende Christuskracht, die het reine denken en willen mogelijk maakt, want rein zijn het denken en het willen als ze niet door iets buiten ons veroorzaakt worden, maar door de als Ik-kracht werkende Christuskracht, die zich vrij schenkend naar de buitenwereld wendt.
Wanneer de Christuskracht het medelijden van een mens doordringt, wordt deze omgevormd tot vrij werkende liefde.
Wanneer de Christuskracht het geweten doordringt, wordt dit omgevormd tot Licht dat het doel verlicht, dat het doorchristelijkte willen als opbouwkracht voor het toekomstige mensbeeld vormt. In dit licht komt het doorchristelijkte of ware Ik tot bewustzijn van zichzelf en het is dit bewustzijn dat ervoor zorgt dat de mens de troosteloze toestand overwint, waarin Johannes zich in het tweede tafereel van het drama bevindt. In de tiende voordracht van de voordrachtenreekst ‘Der Mensch im Lichte von Okkultismus, Theosophie und Philosophie’ zegt Rudolf Steiner:31

Als deze ontmoeting een vreselijke indruk gemaakt heeft, dan biedt datgene wat de Christus voor hem kan betekenen een troost, een hoop. Want in plaats van de dood zelf treedt iets anders op en dat doet ons begrijpen, waardoor dit Ik toch behouden kan blijven. Dat is door Christus zelf.’ (In dem Christus wird leben der Tod)

Johannes komt in het tweede tafereel niet tot de volledige troost, zoals die door het schouwen van de Christus mogelijk is; maar hij blijft ook niet helemaal verlaten in zijn troosteloze situatie. Maria komt naar hem toe, en hoewel ook zij haar levenszekerheid heeft verloren, kan zij de toestand waarin Johannes zich bevindt tocht een beetje verlichten, door hem te zeggen: 32

Je moet al die verschrikkingen beleven
die uit de waan ontstaan,
voordat het wezen van de waarheid
zich aan jou openbaart.
Zo spreekt jouw ster.

Over de betekenis van ‘de ster’ van een mens zegt Rudolf Steiner in de zesde voordracht van de voordrachtenreeks over het Mattheüs evangelie, in verband met de ster die de drie wijzen volgden om het kind te vinden:33

Ook dat is immers zelfs filologisch vast te stellen, dat inderdaad het woord ‘ster’ in oude tijden als naam voor de menselijke individualiteit gebruikt is.’

Maria herinnert Johannes dus aan zijn individualiteit, aan zijn Ik, en zij zegt hem wat zijn Ik hem te zeggen heeft. Hijzelf hoort zijn Ik in deze toestand niet en hij gelooft zelfs dat zijn Ik gestorven is:

Ik was in iedereen,
maar voor mijzelf was ik gestorven.
Ik moest wel geloven dat het niets
de oorsprong van de wezens is,
als ik de hoop zou willen koesteren
dat uit het niets in mij
een mens zou kunnen worden.

Hier gaat Johannes door een soort innerlijke doodsbelevenis.
In vroegere tijden moest een meer uiterlijke doodsbelevenis worden doorgemaakt bij de inwijding. In het oude Egypte werd degene die ingewijd werd in een soort doodskist of graf gelegd en door de magische invloed van de hiërophant beleefde hij, nadat hij eerst gedurende lange tijd door een zware proeftijd was gegaan en voldoende was voorbereid, een soort doodsbelevenis. Daarbij werden niet alleen het astrale lichaam en het ik aan het fysieke lichaam onttrokken, maar ook het grootste deel van het etherlichaam. Zo kon de neofiet de geestelijke wereld betreden en kon in deze toestand dingen beleven, die hij zich later bij het ontwaken herinnerde. Bij de opwekking kreeg hij een nieuwe naam.
De tegenwoordige mens zou deze procedure niet meer kunnen verdragen (vanwege de veranderde samenhang tussen de verschillende wezensdelen) maar het innerlijke sterven van de ziel moet toch iedere esoterische leerling eenmaal doormaken, zoals dat ook hier bij Johannes het geval is. Persoonlijkheden zoals Goethe en Jakob Böhme moeten iets dergelijks beleefd hebben. Goethe zegt in zijn ‘Sprüche in Prosa’: ‘De mens moet als eenling sterven om als hogere persoonlijkheid weer op te leven.’
Ook in de volgende spreuk komt hetzelfde tot uitdrukking:

Und solang du das nicht hast,
Dieses Stirb und Werde,
Bist du nur ein trüber Gast
Auf der dunkeln Erde.

Jakob Böhme zegt:

Wer nicht stirbt, bevor er stirbt,
Der verdirbt, wenn er stirbt.























DERDE TAFEREEL

Door de innerlijke doodsbelevenis is Johannes voorbereid op een volgende beproeving, die in het meditatievertrek in tegenwoordigheid van Benedictus en Maria plaatsvindt.
In het begin zien we hoe Maria het kind dat zij opvoedt naar Benedictus brengt. Ze bespreken de positieve invloed die de geesteswetenschappelijke inzichten betreffende de opvoeding op het kind gehad hebben, maar hoe een belevenis met een geestvervoering van Theodora, de vorderingen van het kind weer volledig deed verdwijnen.
Maria vraagt Benedictus naar de betekenis van het beangstigende verschijnsel , dat in haar wezen iets aanwezig is, dat juist op die mensen waarmee ze in liefde verbonden is, verlammend werkt (zoals bij Johannes, en ook het kind).
Benedictus deelt Maria mee, dat zij op grond van haar voorbereiding gedurende vele aardele­vens tot bemiddelaar is uitverkoren van een goddelijk wezen, dat door onze mensenwereld tot werkzame kracht moet komen. Het antwoord op haar vraag is 34:

Begrijp nu dat jouw wezen
in het tegendeel verkeren moet,
als het zich uitgiet in een ander wezen.
De geest in jou, hij werkt in alles
wat voor het rijk der eeuwigheid
als vruchten in de mens kan rijpen.
Daarom moet hij veel doden
wat tot het rijk van de vergankelijkheid behoort.
Maar wat daardoor vernietigd is,
is kiem van de onsterfelijkheid.
Tot hoger leven moet ontluiken,
wat opbloeit uit een lager sterven.

Door de woorden van Benedictus treedt Maria uit haar lichaam. Ze maakt daarbij voor korte tijd zoiets als een doodsbeleving door, die zich zelfs lichamelijk lijkt te manifesteren. Johannes ziet hoe het licht uit haar ogen verdwijnt, hoe haar lichaam verstart; Dan begint zij echter te spreken, ze begint tegen Benedictus te vloeken. Dat is voor Johannes de zwaarste beproeving. Als hij hier niet zou hebben ingezien dat een boosaardig wezen bezit van Maria's lichaam had genomen, terwijl ze zelf haar lichaam verlaten had, dan zou dat noodlottige gevolgen voor zijn verdere ontwikkeling hebben gehad. Dit blijkt uit datgene wat Rudolf Steiner in de cyclus "Die Geheimnisse der biblischen Schöpfungsgeschichte" daarover zegt 35.

"Niet hoe men in het algemeen door een inwijding de geestelijke wereld nadert, maar juist zoals de individualiteit van Johannes Thomasius, vanuit de voorwaarden van zijn persoonlijke situatie dat doet, moest getoond worden. En het zou volledig onjuist zijn als iemand zou geloven, dat hij de gebeurtenis, die in de meditatieruimte geschilderd wordt, het opstijgen van Maria uit haar aardse lichaam naar de geestelijke wereld, dat hij dat als een algemene gebeurtenis zou aanzien. De gebeurtenis is absoluut reëel, spiritueel reëel; maar het is een gebeurtenis, waardoor juist de specifieke persoonlijkheid met de eigenschappen van Johannes Thomasius, de impuls moest krijgen, op te stijgen in de geestelijke werelden. - En ik zou uw aandacht vooral willen vestigen op het moment waar getoond wordt, hoe de ziel, als ze in wezen de kracht al gevonden heeft, zich niet door illusies te laten misleiden, dan pas tegenover de mogelijkheid van de echt grote misleidingen staat. Laten we aannemen, dat Johannes Thomasius niet in staat zou zijn geweest te doorzien - ook al is het niet volledig bewust, maar het met een innerlijk oog doorvoelt-, dat in de gestalte, die in de meditatieruimte achterblijft, en de hierophant allerlei vloeken naar het hoofd slingert, niet meer dezelfde individualiteit aanwezig is, die hij heeft te volgen. Neemt u eens aan dat de hierophant, of Johannes Thomasius zich slechts een ogenblik daarover zouden verontrusten. Dan zou het voor onoverzienbare tijden onmogelijk zijn het kennispad van Johannes Thomasius op welke manier dan ook verder te voeren. Dan zou op hetzelfde moment alles afgelopen zijn, en niet alleen maar voor Johannes Thomasius, maar ook voor de hierophant, die dan niet in staat geweest zou zijn, de sterke krachten in Johannes te ontvouwen, die hem over de klip kunnen leiden. De hierophant zou zich uit zijn ambt hebben moeten terugtrekken, en voor de esoterische ontwikkeling van Johannes Thomasius zouden enorme tijdsspannen verloren zijn gegaan."

Omdat Johannes inziet, dat niet Maria zelf uit haar lichaam spreekt, onstaat voor hem de mogelijkheid, haar in de geestelijke wereld te volgen. Als een mens bewust in de geestelijke wereld wil leven, moet hij daar iets terugvinden wat hij al in de fysieke wereld gekend heeft. Daarover zeg Rudolf Steiner in dezelfde voordracht het volgende 36:

"U moet de mogelijkheid hebben, iets mee te nemen in de andere wereld en het daar weer te zien, zodat voor u de waarheid ervan gewaarborgd is. Dat kan men voor de geestelijke wereld alleen maar bereiken als men in deze wereld al een vast steunpunt ontwikkeld heeft dat die vaste zekerheid van de waarheid in zich draagt. In dramatische uitvoering moest dat zo weergegeven worden, dat Johannes Thomasius niet alleen met zijn affecties, met zijn hartstochten, maar vanuit de diepten van zijn hart verbonden is met het wezen van Maria, zodat hij in die band al iets geestelijks beleeft op het fysieke plan. Vandaar dat dit alleen maar het steunpunt in de geestelijke wereld kon zijn van waaruit alle andere dingen die men daar aantreft waar blijken.”

Hoe Johannes zich door Maria in de geestelijke wereld leert oriënteren, wordt in een later tafereel getoond. Daartussen zien we andere scènes, omdat Johannes nog veel moet doorma­ken, voor hij Maria in de geestelijke wereld vindt.
Dit alles duurt in werkelijkheid veel korter dan op het toneel, omdat in de gebieden die Johan­nes nu betreedt, het ogenblik zich over verleden en toekomst uitbreidt. (Hier krijgt de tijd een ruimtelijk karakter). Volgens het gewoonlijke tijdsverloop zou zich de Devachaan-scène direkt aansluiten aan de ervaringen in de meditatieruimte, waar Maria de geestelijke wereld betreedt en Johannes haar volgt. Hij is in staat haar te volgen, omdat hij de beproevingen heeft door­staan, waar hij doorheen moest en waarvan de laatste de zwaarste was. Benedictus spreekt tot hem:37

Jouw zelf, mijn zoon, heeft standgehouden
toen hemelkracht je schokte
en geestelijke machten
je deden sidderen.
En krachtig heb je standgehouden,
ook toen de twijfels woelden in je ziel
en jou in duistere diepten wilden werpen.
Jij bent mijn ware leerling pas
sinds het gewichtig ogenblik
waarin je, innerlijk vertwijfelend,
jezelf had opgegeven
en toch de kracht in jou je staande hield.
De kracht in Johannes, die zijn Ik-kracht is, heeft bij hem standgehouden, hoewel hij niet het volle bewustzijn van zijn ware Ik had en daardoor niet de opstandingsgestalte van de Christus kon schouwen, toen hij zich bij zijn innerlijke doodservaringen als wilde draak ervoer. Maar zijn innerlijke kracht was voldoende, om alle beproevingen te doorstaan, zodat hij nu met de hulp van Maria bewust in de geestelijke wereld zal kunnen leven. Deze innerlijke kracht heeft hij ontwikkeld door de schatten aan wijsheid, die hij via Benedictus had opgenomen. Geloof alleen zou daarvoor niet voldoende zijn geweest. Benedictus zegt:38

Ik mocht je wijsheidsschatten geven
die jou de krachten gaven
om stand te houden,
ook toen je niet meer in jezelf geloofde.
De wijsheid die jij je veroverde
was trouwer aan je dan het geloof
dat jou geschonken werd.

Nadat Benedictus Johannes aan de innerlijke kracht had herinnerd, waardoor hij alle beproe­vingen had kunnen doorstaan, geeft hij hem woorden, die hem de richting naar het geestelijk gebied moeten wijzen, waar hij Maria zal vinden. Hij zegt:

Laat nu in volle macht
je ziel ontvlammen
door woorden die, gesproken door mijn mond,
de sleutel geven tot de geesteshoogten.
Zij zullen je geleiden,
ook als jou niets meer leidt
waar aardse ogen kunnen zien.
Van ganser harte neem ze op:

Daarop geeft hij de woorden, die voor Johannes een sleutel tot de geestelijke wereld moeten zijn:

Het wevend wezen van het licht, het straalt
door wijdheid van de ruimte,
de wereld met het zijn vervullend.
De zegen van de liefde, hij verwarmt
de tijdenloop, om openbaring op te roepen
van alle werelden.
En geestesboden, zij verbinden
het wevend wezen van het licht
met zieleopenbaring;
en als met beide kan verbinden
de mens zijn eigen zelf,
dan leeft hij in de hoogten van de geest.
Zo'n sleutel tot de hoogten, zoals hij die met deze woorden gegeven heeft, heeft een diepe betekenis. In vroegere tijden ontvingen soms degenen, die werden ingewijd, krachtige symbo­len, zoals bijvoorbeeld de Salomonische sleutel, mee op de weg naar de geestelijke wereld. In onze tijd zou het in het algemeen niet de juiste manier zijn, te proberen, door symbolen de geestelijke wereld te bereiken, hoewel ze voor sommige mensen nog een hulp kunnen zijn. Hier bevat de inhoud van de woorden zelf de sleutel. In verband hiermee zegt Rudolf Steiner in de voordracht over het Rozenkruisers mysterie 39:

"En in de woorden, die u zijn voorgelezen, moet U een geheim van woorden zien. Wat daarmee bedoeld wordt, kan niet zoals zoveel andere dingen eenvoudig neergeschreven worden. In deze regels liggen daadwerkelijk wereld­krachten tot in de klanken die gebruikt worden. En daar kunnen de klanken eigenlijk niet veranderd worden. In deze woorden is daadwerkelijk gegeven een openen van de poort naar de geestelijke wereld"

In verband met het bovenstaande volgt hier de oorspronkelijke Duitse tekst 40:

Des Lichtes webend Wesen, es erstrahlet
Durch Raumesweiten,
Zu füllen die Welt mit Sein.
Der Liebe Segen, er erwarmet
Die Zeitenfolgen,
Zu rufen aller Welten Offenbarung.
Und Geistesboten, sie vermählen
Des Lichtes webend Wesen
Mit Seelenoffenbarung;
Und wenn vermählen kann mit beiden
Der Mensch sein eigen Selbst,
Ist er in Geisteshöhen lebend.

Zoeken we echter datgene, wat als sleutel tot de geestelijke wereld in ieder mens aanwezig is, dan vinden we daarover verhelderende woorden in de cyclus "Weltenwunder, Seelenprüfungen und Geistesoffenbarungen" 41:

"De omhullingen van het eigenlijke wezen van de mens hebben zich in de loop van de ontwikkeling, vanaf het oude Atlantis tot nu toe wezenlijk veranderd. En wij vragen ons nu af: Wat is dan eigenlijk de drijvende faktor, die gewerkt heeft, die deze omhullingen veranderd heeft? We moeten deze belangrijke, impulserende faktor, dat wat gewerkt heeft de menselijke omhullingen te veranderen, vooral in het etherlichaam zoeken. Het menselijke ether­lichaam vormt hierin de kracht, het eigenlijk werkzame. Het etherlichaam heeft het fysieke lichaam dichter, vaster gemaakt, heeft ook het astrale lichaam omgevormd. Want deze drie lichamen bevinden zich in een levende wissel­werking. En het belangrijkste werkzame omhulsel in deze historische ontwikkeling van de mens is het ether­lichaam...... We moeten nu de eigenlijke krachten, die daar werkzaam zijn, vooral de Eros- en de Demeterkrachten, in het etherlichaam zoeken. Zij worden vanuit het etherlichaam omhooggestuurd in het astrale lichaam, en naar beneden gestuurd in het fysieke lichaam, zodat het etherlichaam zowel het astraallichaam als het fysieke lichaam beïnvloedt.... In het etherlichaam liggen weliswaar de krachten voor de verandering, maar het heeft zichzelf ook veranderd. Dit etherlichaam was in oeroude tijden zo georganiseerd, dat de mens niet op dezelfde manier de wereld kennend heeft doordrongen zoals hij dat nu doet; maar wanneer hij in de geestelijke wereld keek, door de oude Persephone helderziendheid, dan zag hij in deze geestelijke wereld beelden van de geestelijke wezens zelf. Een beeldenwereld zag de mens om zich heen. Deze beelden konden optreden door de krachten van het astrale lichaam, maar het astrale lichaam kon ze, wanneer het op zichzelf was aangewezen, niet zien. Het astrale lichaam kan geen beelden waarnemen als het op zichzelf is aangewezen. Evenmin als een mens zichzelf ziet, als hij, door geen spiegel gehinderd gewoon vooruitloopt, zou het astrale lichaam de door haarzelf gevormde beelden kunnen waarnemen, als niet de werkzaamheid van het astrale lichaam als het ware in de menselijke natuur teruggeworpen zou worden door het etherlichaam. Zo brengt het etherlichaam de door het astrale lichaam opgeroepen beelden tot aanschouwing, tot waarneming. Datgene wat de mens waarneemt, van wat in zijn eigen astrale lichaam gebeurt, is datgene wat zijn etherlichaam hem terugspiegelt. Zouden we deze spiegeling van alle in ons astraal lichaam zich voordoende beelden door het etherlichaam niet hebben, dan zou weliswaar al datgene wat in ons astraal lichaam werkt wel in ons zijn, maar de mens zou het niet kunnen waarnemen. Vandaar is het totale wereldbeeld, dat de mens zichzelf kan vormen, de totale inhoud van zijn bewustzijn, een spiegeling uit het etherlichaam. En van het etherlichaam hangt het af, of de mens ook maar iets weet van de wereld. Dit hing af van het etherlichaam in de oude helderziende tijd, en ook nu hangt al het weten over de wereld van de spiegeling van de astrale werkzaamheid in het menselijke ehterlichaam af. Wat ligt er dus in de krachten van het etherlichaam? In de krachten van het etherlichaam ligt het feit, dat we door haar de sleutel hebben tot kennis over de wereld. Anders zou al datgene, wat het astrale lichaam bewerkt niet de poort kunnen openen tot het kennen van de wereld. De sleutel tot wereldkennis ligt in het etherlichaam. En ook al datgene bevindt zich in ons etherlichaam, waarover wij spreken kunnen, zoals dat in het Rozenkruisermysterie op enige belangrijke plaatsen gedaan wordt."

Hier worden de krachten van het etherlichaam beschreven die de sleutel zijn tot het kennen van de fysieke en de geestelijke wereld.
De sleutel moet gemaakt worden uit de ethersubstanties, die in het etherlichaam werkzaam zijn. We onderscheiden hier vier ether-soorten, de licht-ether, de warmte-ether, de chemische ether en de levens-ether. Deze hebben zich in de loop van de kosmische ontwikkeling gevormd en zijn ook aan de mensen medegedeeld. Toen de zon zich van de aarde scheidde, verlieten bepaalde hogere etherkrachten de aarde en bleven bij de zon, tot zij door de Christus weer in de aarde-mensheid werden ingeplant, zodat ze sindsdien ook weer op aarde werken en de ethersubstantie van de aarde geleidelijk kunnen omvormen. Datgene, waarmee zich de hogere etherkrachten van de Christus vooral verbinden, zijn de krachten van het medelijden in de mens, omdat de Christus uit deze krachten zijn etherlichaam opbouwt, zoals eerder al is aangegeven. Zo is door Christus de geestelijke zon weer begonnnen zich met de aarde te verbinden, en hoe meer mensen zich met de Christuskracht verenigen, des te meer zullen geleidelijk aan de etherkrachten van de aarde met die van de zon verbonden worden. Deze etherkrachten worden gestimuleerd door de woorden die Benedictus aan Johannes als sleutel tot de geestelijke wereld meegeeft. Door deze woorden wordt het wezen van de esoterische leerling gericht op het wevende wezen van de lichtether, die door de ruimteverten straalt en die de wereld met zijn vervult. Het wordt gericht op de warmte-ether, waarin de diepste werk­zaamheid van het goddelijke wezen zich als liefdesofferkracht openbaart. Als men bedenkt, dat de chemische ether de verbinding van de substanties bewerkt en de levensether de chemische voorbewerkte substanties aan de levensprocessen onderwerpt, kan men inzien, dat ook het werken van deze beide ethersoorten in de "sleutelwoorden" zijn aangeduid.
De etherkrachten zijn hier als iets weergegeven, dat zowel als wezenlijk voor het natuurlijke als wezenlijk voor het geestelijke verschijnt.
We zien het natuurgebeuren verbonden met het geestes-zielewezen van de mens. Het tegen­woordige bewustzijn van de mens reikt nog lang niet tot het inzicht van deze verbinding. In het tegewoordige bewustzijn, zoals het zich gewoonlijk manifesteert, verschijnt het natuurgebeu­ren volledig gescheiden van het geestes-zieleleven in de mens. De etherkrachten hebben echter aandeel aan beide, als gescheiden lijkende, zijden van het mensen- en wereldbestaan. In de mens bemiddelen ze tussen het fysieke lichaam en de door het astraallichaam werkende geestes-zielewezen van de mens. In de cyclus "Die Offenbarungen des Karma" 42, heeft Rudolf Steiner op de betrekking tussen het licht en de in de ruimte uitgebreide materie met de volgen­de woorden gewezen:

"Er bestaat werkelijk een voor het helderziende onderzoek bereikbare oplossingstoestand van alle materie, waarin zich alle materie in een gelijke vorm vertoont; alleen is wat dan optreedt geen materie meer, maar iets wat achter alle gespecialiseerde materie ligt die ons omgeeft. En iedere materie, of het nu goud, zilver of welke materie dan ook is, blijkt dan een gecondenseerde, verdichte vorm van deze basismaterie - die dus geen materie meer is - te zijn. Er bestaat een basiselement van ons materiële aardse bestaan, waaruit alle materie enkel door verdichting is ontstaan. En op de vraag wat die basismaterie van ons aardse bestaan is, antwoordt de geesteswetenschap: alle materie op aarde is gecondenseerd licht! Er is niets in het materiële bestaan wat iets anders is dan gecondenseerd licht in een of andere vorm."

In de zelfde samenhang zegt Rudolf Steiner over de betrekking tussen het wezen van het ziele-element en de liefde het volgende 43:

"Nu gaan we over tot de andere vraag: wat is het wezen van de ziel? Als we op dezelfde wijze met geestesweten­schappelijke middelen het substantiële, het werkelijke basiselement van de ziel zouden onderzoeken, dan zou blijken dat - zoals alle materie samengeperst licht is - alle vormen van zieleleven op aarde, hoe verschillend ook, modifica­ties, varianten zijn van wat we moeten noemen, als we het woord werkelijk in zijn grondbetekenis opvatten: liefde. iedere zielebeweging, waar ze ook optreedt, is op een of andere wijze gemodificeerde liefde. Bij de mens, bij wie innerlijk en uiterlijk als het ware in elkaar zijn geschoven, in elkaar zijn afgedrukt, zien we dus een uiterlijke lichamelijkheid die uit licht is geweven, en zien we een innerlijk zielewezen dat op een vergeestelijkte wijze uit liefde is geweven. Liefde en licht zijn inderdaad in alle verschijnselen van ons aardse bestaan op de een of andere wijze in elkaar geweven. En wie de dingen geesteswetenschappelijk wil begrijpen, die vraagt op de allereerste plaats: hoe en in welke mate zijn liefde en licht met elkaar verweven?"

Over zekere wezens, die het licht met de liefde verweven hebben, zegt Rudolf Steiner in de zelfde samenhang het volgende:

"De kwestie is nu dat de beide elementen licht en liefde, die anders volgens de grote gang van de kosmos eigenlijk naast alkaar zouden staan, een bemiddelaar nodig hebben die het ene element met het andere verweeft, die licht met liefde verweeft. Deze macht die door het element van het liefde- licht weeft, moet een macht zijn die zogezegd niet erg geïnteresseerd is in de liefde, die er alleen in geïnteresseerd is dat het licht de grootst mogelijke uitbreiding krijgt, die dus licht laat binnenstralen in het element van de liefde. Een dergelijke macht kan geen aardse macht zijn, want de aarde is juist de "kosmos van de liefde".
De aarde heeft de opdracht in alle dingen liefde te brengen. Dus in alles wat echt met de aarde verbonden is, is geen enkele interesse te vinden die niet op de een of andere wijze door de liefde is aangeraakt.
Zo'n interesse hebben de luciferische wezen wel; die zijn juist op het niveau van de Maan, van de "Kosmos van de Wijsheid" achtergebleven. Zij stellen er een bijzonder belang in om licht in de liefde te weven. Daarom zijn inderdaad de luciferische wezens overal aan het werk waar ons innerlijk, dat eigenlijk uit liefde is geweven, op de een of andere wijze in verbinding treedt met het licht, waar en in welke vorm dit maar te vinden is; en licht ontmoe­ten we immers in het hele materiële bestaan. Waar we ook maar met licht in aanraking komen, treden de luciferische wezen op en vermengt zich het luciferische met de liefde. Daardoor is de mens in de loop van zijn incarnaties eigenlijk pas met het luciferische element in aanraking gekomen: Lucifer heeft zichzelf in het element van de liefde geweven. Maar alleen door het feit dat het element van Lucifer zich binnenperst in wat uit liefde geweven is, wordt het mogelijk dat liefde niet alleen totale overgave is, maar ook doortrokken kan zijn van wijsheid, zodat ze in de innerlijkste zin van wijsheid doortrokken liefde is. Want zonder deze wijsheid zou de liefde een vanzelfsprekende kracht zijn, waarvoor de mens geen verantwoordelijkheid zou dragen.
Op deze wijze wordt de liefde echter tot de eigenlijke ik-kracht, waarmee het luciferische element verweven is, dat tevoren alleen in de uiterlijke materie te vinden was."
Door de luciferische invloed wordt de liefde van een vanzelfsprekend werkende kracht tot Ik-kracht. De liefde wordt geïndividualiseerd. Doordat de mens de verschillende vormen van het verdichte licht onderscheidt, beginnen deze, zijn liefde op gedifferentieerde wijze te aktiveren. De liefde wordt bepaald door de uiterlijke objekten. Zij is niet meer de kracht, die naar alle richtingen op gelijke wijze werkt, maar zij verbindt zich met enkele objekten in de ruimtelijke wereld. Zo kan zich de liefhebbende kracht van het menselijke zielewezen in verschillende interesse-sferen manifesteren, die verbonden zijn met verschillende gebieden van het materiële bestaan. Daarbij kan een mens zijn interesse-sfeer door de interesses van andere mensen bedreigd zien. Dat leidt tot vijandschap en strijd. De liefde van de mensen beperkt zich tot steeds kleinere interessegebieden, tot tenslotte iedereen alleen maar datgene liefheeft, wat bevorderlijk schijnt te zijn voor zijn individuele bestaan. Dat leidt tot vijandschap van allen tegen allen en tot oorlog van allen tegen allen. Het aktiverende hierin is tenslotte toch de liefde, die zich echter in de ruimtelijke wereld versplinterd heeft tot alleen maar liefde van de in de ruimtelijke wereld schijnende individuele egoïteit van het enkele wezen. In het individuele bestaan is het zielewezen van de mens aan de materie geketend. De liefde is met het tot materie verdichte licht verweven. Rudolf Steiner zegt aansluitend op het boven geciteerde:

"Daardoor wordt het pas mogelijk dat ons innerlijk, dat in het aardse bestaan door en door het stempel van de liefde moet krijgen, doortrokken wordt van al dat andere, dat we als werkzaamheid van Lucifer kunnen aanduiden en dat van deze zijde tot een doordringing van de uiterlijke materie leidt, zodat de liefde niet alleen doorweven wordt met wat door het licht is geweven, maar er een liefde ontstaat die van Lucifer is doortrokken.
Doordat de mens het luciferische element opneemt, doorweeft hij het materiële van zijn eigen lichamelijkheid met een zieleleven dat weliswaar uit liefde is geweven, maar waarin het luciferische element is meegeweven."

De met het luciferische element verweven liefde wordt als eigenliefde tot kracht van het individuele bestaan, waarin de enkele mens zich ingesloten vindt. Doordat hij alleen maar het materiële om zich heen waarneemt, ziet hij zich zonder enige samenhang met andere wezens. Met zijn gevoelens leeft hij alleen maar in zichzelf. Met zijn willen streeft hij voor zichzelf alleen. Dit in zichzelf afgesloten bestaan kan worden doorbroken, als de mens bij het waarne­men in de uiterlijke wereld niet alleen maar bij dat waarnemen blijft stilstaan, maar, zich verbazend, geestelijke oorzaken en betrekkingen vermoedt, als hij in het voelen niet alleen in zichzelf leeft, maar medegevoel met andere wezens voelt, en wanneer hij in het willen niet alleen voor zichzelf streeft, maar zich door het geweten laat leiden. Als op deze manier het in zichzelf afgesloten individuele bestaan doorbroken is, kan er zich iets nieuws mee verbinden. Dit nieuwe weerstreeft de als zelfliefde werkende Ik-kracht. De mens vreest zijn ik te verliezen als hij zich volledig overgeeft aan datgene wat door verbazing, medegevoel en geweten zich met hem wil verbinden. Maar het kan ook zover komen, dat hij geleidelijk aan, steeds meer, juist daarin zijn ware wezen beleeft en dat hij de op zichzelf gerichte liefde en de manier waarop zich die manifesteert niet meer als uitdrukking van zijn ware Ik laat gelden, hoewel het moeilijk is daarvan los te komen. Dan ontstaan in hem het verlangen zijn ware Ik te verwezen­lijken, doordat hij zich verenigt met datgene, wat hij in de verbazing vermoedt, in het medelij­den voelt en in het geweten verneemt. Als deze vereniging tot stand komt is het geweten niet meer verschillend van de doelen van het eigen streven; Het passieve medelijden wordt tot aktieve liefde-activiteit, dat zich uit haar geketend zijn aan het ruimtelijk begrensde bestaan bevrijdt, en de verbazing bij het aanschouwen van de uiterlijke wereld verandert in het schou­wen van de geestelijke wereld. Daarvoor is echter noodzakelijk, dat de echte liefde, die naar buiten gericht is, in de plaats treedt van de eigenliefde en tot echte Ik-kracht wordt. Dan verbindt de mens zijn eigen zelf met datgene, wat luciferische wezens door hun verbinding van licht en liefde tot stand gebracht hebben. Al het bovenstaande staat in verband met de woorden die Benedictus aan Johannes als sleutel tot de geestelijke wereld meegeeft.
Wanneer wij het wezen van het licht en van de warmte doordringen, komen we immers niet alleen tot in het gebied van de ether en de etherkrachten, maar tot de geestelijke achtergron­den, tot de scheppende wezens. Hoe deze wezens in het licht en de warmte werken, zegt Rudolf Steiner in de cyclus "Ägyptische Mythen und Mysterien" 44

"In iedere zonnestraal stroomt op alle aardewezens de kracht van hogere wezens op ons neer, hogere wezens die de zon bewonen, en met het licht van de zonnestraal zweeft de kracht van de liefde zelf naar beneden. Dezelfde kracht, die hier van mens tot mens, van hart tot hart stroomt. De zon kan nooit alleen maar fysiek licht naar de aarde sturen; hetzelfde wat het vurigste liefdesgevoel is, is onzichtbaar in het zonnelicht aanwezig. Met dit licht stromen naar de aarde de krachten van de Thronen, de Serafijnen, de Cherubijnen en van de hele hierarchie van hogere wezens die de zon bewonen, en die het niet nodig hebben een ander lichaam dan het licht te hebben".

Zo werken in de kosmos de wezens van de hierarchieën, in het zuivere licht en in de zuivere warmte. en door al deze hierarchieën heen werkt de Christus. Verbindt Hij zich met het eigenwezen van de mens, zo werkt Hij als diens ware Ik, eveneens uit zuivere warmte en uit zuiver licht. Het kosmische wordt tot het algemeen menselijke. (Grondsteenspreuk: Wo die wogenden Welten-Werde-Taten das eigne Ich dem Welten-Ich vereinen) Op het algemeen menselijke is ook het echte Rozenkruiserdom gegrondvest, dat in dit drama tot uitdrukking komt. Over de betrekking tussen licht en warmte in het algemeen menselijke en t.o.v. het Rozenkruiserdom zegt Rudolf Steiner in de cyclus "Von Jesus zu Christus" 45:

Verder is een belangrijk kenmerk van alles wat op de Rozenkruiserweg is gestoeld, dat we in alle meditaties, concentraties enzovoort niet op iets worden gericht wat toch alleen maar een soort dogma kan zijn, maar dat we op het algemeen menselijke worden gericht.................
Laten we zeggen, we werpen een blik in de grote wereld, bewonderen de openbaringen van het licht door de zon en voelen dat ons oog van het licht niet meer dan de uiterlijke sluier, de uiterlijke openbaring, of zoals men in de christelijke esoterie zegt, de heerlijkheid van het licht ziet, en vervolgens geven we ons aan de gedachte over dat achter het uiterlijke, waarneembare licht iets heel anders schuil moet gaan: dat is algemeen menselijk. Ons voor te stellen, te zien dat het licht zich uitbreidt door het ruimtelijk heelal, en te beseffen dat in dat zich uitbreidende element van het licht iets geestelijks moet leven waardoor dit weefsel van licht in de ruimte geweven wordt, ons op die gedachte te concentreren, met die gedachte te leven - dat is iets algemeen menselijks, wat niet door een dogma maar door een universele ervaring wordt aangereikt. Of ook: de warmte van de natuur ervaren, beleven dat in die warmte iets door de wereld golft waarin geest is; en dan vanuit een bepaalde verwantschap met de gewaarwordin-gen van liefdesgevoelens in ons eigen organisme ons concentreren op de gedachte: hoe warmte kan zijn, geestelijk, zoals ze door de wereld pulseert; ons dan te verdiepen in wat we kunnen leren van de intuïties die we uit de moderne geesteswetenschap ontvangen, en te rade te gaan bij degenen die op dit gebied iets weten, over hoe je je op de juiste manier kunt concentreren op gedachten die wereldgedachten, kosmische gedachten zijn. En verder: veredeling, loutering van de morele gevoelens, waardoor we tot het inzicht komen dat datgene wat we in het morele ervaren een realtiteit is; daardoor komen we over het vooroordeel heen dat onze morele gewaarwordingen van voorbijgaande aard zouden zijn, en daardoor weten we: wat we nu voelen, leeft als morele inslag, als moreel wezen verder. Dan leert de mens de verantwoordelijkheid voelen voor de wijze waarop hij met zijn morele gevoelens midden in de wereld staat. Al het esoterische leven is in feite op dit algemeen menselijke gericht.

















VIERDE TAFEREEL

Al datgene wat Rudolf Steiner over licht en warmte gezegd heeft, kan een bijdrage leveren, steeds meer de werkzame kracht van de woorden te bevatten, die Benedictus aan Johannes als sleutel tot de geestelijke wereld meegeeft. Voordat Johannes in de geestelijke wereld kan komen, moet hij echter de astrale wereld passeren. Dat wordt in het vierde tafereel van het drama opgevoerd. Met het oog hierop zei Rudolf Steiner in zijn voordracht over het Rozen-kruiser Mysterie 46:

"In het vierde tafereel zien we een weergave van de astrale wereld, zoals juist Johannes Thomasius die moet beleven door zijn bijzondere individuele voorwaarde. Het is niet een algemene schildering van de astrale wereld, maar een schildering van deze wereld op de wijze zoals Johannes Thomasius die moet beleven. Deze astrale wereld is anders dan de fysieke wereld. Daar is het mogelijk dat we een mens die wij ontmoeten zien, zoals hij er enkele tientallen jaren geleden uitzag; of we zien een jongere mens zoals hij er in de toekomst uit zal zien. Dat zijn allemaal realitei­ten. In uw ziel bent u nu nog dezelfde, die u als kind van drie jaar geweest bent. Wat u in de astrale wereld ziet, is helemaal niet hetzelfde als wat het fysieke beeld van de mens toont. Het fysieke beeld van de mens verbergt voortdurend datgene, wat tevoren berechtigd was en wat daarna berechtigd is. In de astrale wereld moet onze blik zo werken dat we het illusionaire karakter van de tijd doorzien, de eerste Maja van de zintuiglijke wereld overwinnen. Daarom ziet Johannes degene die hij in de fysieke wereld als Capesius heeft leren kennen, in de astrale wereld zoals hij als jonge man was; en degene die hij in de fysieke wereld als Strader heeft leren kennen, ziet hij zoals hij zal zijn als grijsaard. Wat betekent dat? Johannes Thomasius kent Strader, zoals hij nu is in de zintuiglijke wereld met de krachten, die nu in zijn ziel aanwezig zijn op het fysieke plan. Maar in hem zijn nu al de voorwaarden aanwezig van wat hij na enkele decennia zal zijn. Dat moet men ook kunnen waarnemen als men een mens werkelijk wil kennen. De tijd moet zich dus uit elkaar scheuren. De "tijd" is werkelijk en elastisch begrip, als men in de hogere werelden binnengaat: Johannes Thomasius kent in de fysieke wereld Capesius als een oude man en Strader als jongere mens; Nu staan ze in de astrale wereld naast elkaar - Capesius jong en Strader oud. Daar wordt de tijd niet naar voren of naar achter uitgebreid, maar het is zo, dat de een in zijn jeugd, de ander in zijn ouderdom wordt weergegeven. Dat is een volkomen reëel feit."

Johannes beleeft in de astrale wereld eerst Lucifer en Ahriman. Ieder mens die in de geestelijke wereld wil binnengaan ontmoet eerst deze beide wezens. Lucifer heeft de mens een eigen wil gegeven, doordat hij hem de geestelijke samenhang van de ziel met de goddelijk-geestelijke werelden heeft onthuld. Ahriman werkt in het verdichte licht van de materiële wereld en wil de mens in de materie vasthouden, door hem zekerheid en een vaste bodem voor het eigen wezen te beloven. Daarop hebben de woorden betrekking die Lucifer en Ahriman hier uitspreken. Johannes is voldoende voorbereid, om hen als die wezens te herkennen, waarvan Benedictus hem gezegd heeft, dat hij hen aan de drempel van de geestelijke wereld zal vinden. Dan ver­schijnt de geest van de elementen met Capesius en Strader. Over datgene wat Johannes hieraan beleeft zegt Rudolf Steiner 47:

"Wat u in de volgende scenes ziet, wat geprobeerd is op spiritueel-realistische wijze te schilderen, geeft weer, wat diegene voelt die geleidelijk in de hogere werelden groeit, als het uiterlijke spiegelbeeld, van datgene, wat hij eerst in zijn ziel zelf aan gevoelens heeft doorleefd, en wat waar is, zonder dat degene die het beleeft, al volledig kan weten, hoeveel daarvan waar is. Daar wordt de mens eerst ertoe gebracht te zien, hoe de tijd, waarin we als zintuiglijke mensen leven, met betrekking tot haar oorzaken en werkingen overal grenst aan andere werelden. Daar ziet men niet alleen maar een klein afgebakend beeld, zoals dat bij de zintuiglijke wereld het geval is, maar daar leert men begrijpen, dat, wat in de zintuiglijke wereld ons voor ogen treedt, slechts een uitdrukking van iets geestelijks is. Vandaar dat Johannes Thomasius met zijn geestesoog de man ziet, die hij eerst op het fysieke plan ontmoet heeft, Capesius; hij ziet hem niet, zoals hij nu is, maar hoe hij tientallen jaren daarvoor was, als jonge man. En hij ziet de andere, Strader, niet in de gestalte, die hij nu heeft, maar hij ziet hem profetisch, als in de toekomst, hoe hij zal worden als hij zich op dezelfde manier verder ontwikkelt, zoals hij nu tegenwoordig is. Pas dan begrijpen we het ogenblik, als we dit ogenblik over het nu heen kunnen uitbreiden terug in het verleden en verder naar de toekomst. Dan treedt ons datgene tegemoet, waaraan al het gebeuren in de tegenwoordige tijd als aan geestesdraden hangt. Dan treedt ons de geestelijke wereld tegemoet, waarmee de mens altijd in verbinding staat, ook al doorziet hij dat niet met zijn gewone fysieke verstand, en met zijn gewone zintuigen."

Zo wordt Johannes door Capesius en Strader duidelijk gemaakt, wat de gedachten en de woorden van de mens in de astrale wereld teweegbrengen. Daarover zegt Rudolf Steiner in de voordracht over het Rozenkruiser Mysterie 48:

"Daarmee is echter iets anders verbonden, dat zich daadwerkelijk toont en wat de mensen tegenwoordig met kinderspot tegemoettreden, dat onze zielebelevenissen meer zijn dan wij gewoonlijk van hen denken, dat niet ongestraft iets kwaads, of goeds in de ziel wordt beleefd, bijvoorbeeld als wij iets slechts, of ook maar iets onrecht­vaardigs denken, dat dit in de diepten van de wereld binnenstraalt en weer terugstraalt, en dat er een samenhang is tussen onze zielebelevenissen en de elementaire krachten van de natuur. Dat is geen beeld. Dat is in occulte zin een werkelijkheid, zoals bijvoorbeeld Capesius geleid wordt door de geest van de elementen, die ieder mens zijn leven hier op aarde binnenleidt. Daar is het werkelijk zo, dat Capesius ook voor datgene staat wat met deze geest van de elementen is verbonden. En daarmee verbonden is het volgende: als wij iets in de ziel beleven, staat dit in verbinding met de elementaire krachten in de natuur. Daar toont zich aan Johannes Thomasius, dat Strader en Capesius in het diepst van hun ziel, de tegenkrachten van de elementen kunnen opzwepen. Daarom volgt er bliksem en donder in deze wereld op datgene, wat zij zelf in hun zielen in trots of hoogmoed, in dwaling of in waarheid of leugen beleven. In de fysieke wereld is datgene wat de mens aan dwaling of aan leugen in zijn ziel heeft iets hoogst merkwaardigs. Daar staat bijvoorbeeld een mens voor ons, in zijn ziel leven dwaling of leugen, hij staat misschien geheel onschul­dig voor ons. Maar op het ogenblik, dat we de astrale blik op hem richten, woeden stormen, die anders alleen maar in de vreselijkste ontladingen van de aardse elementen in beeld zich manifesteren. Dat alles moet Johannes Thoma­sius doormaken. Ook al hoeft hij datgene, wat zich aan hem al in de astrale wereld toont, in de fysieke wereld nog niet doorzien te hebben."

UIt dit alles blijkt, dat in de astrale wereld de natuurwetten in nauwe samenhang met de morele wetten staan. Dit heeft Rudolf Steiner nog verder uitgewerkt in het boek "Ein Weg zur Selbsterkentniss des Menschen" waarin hij schrijft 49:

"Hoe geestelijker de werelden zijn die men betreedt, des te meer vallen morele wetten en datgene, wat men voor het bestaan in de fysieke wereld natuurwetten noemt samen. In het zintuiglijke bestaan is men zich ervan bewust, dat men voor dit leven iets oneigenlijks zegt, als men over een boze daad zegt, zij brandt in de ziel. Men weet, dat het natuurlijke branden iets heel anders is. Een dergelijke scheiding bestaat voor de bovenzinnelijke werelden niet. Haat of nijd zijn daar eveneens krachten, die zo werken, dat men de overeenkomstige werkingen als natuurverschijnselen van deze werelden kan beschrijven. Haat of nijd hebben daar als uitwerking, dat het gehate, of benijde wezen op degene die haat of benijdt verterend of vernietigend werkt, zodat vernietigingsprocessen ontstaan, die nadelig zijn voor het geestelijke wezen. Liefde werkt in de geestelijke wereld zodanig, dat men de werking ervan als warmtestra­ling ervaart die opbouwend, bevorderend is."

Als zo'n helpend, vanuit liefde werkend wezen verschijnt voor de geesteswaarneming van Johannes in de astrale wereld de "andere Maria". De woorden van Capesius en Strader, die de elementen doen ontketenen, worden in haar veranderd in licht, dat de omgeving verlicht. Zij zegt 50:

Maar laat ik jullie woorden
veranderd uit mijn eigen wezen klinken,
dan breiden zij zich over alle dingen uit
die mijn omgeving vormen,
en lossen dan hun raadsels op.

(In Goethes sprookje wordt dit weergegeven door het feit dat de groene slang de goudstukken die de dwaallichten van zich afgeschud hebben opeet waardoor zij gaat stralen en haar omge­ving verlicht)

Vervolgens wijst zij Capesius en Strader de wegen, die naar het doel leiden, dat zij in de diepste grond van hun wezen nastreven. Zij zegt:

Twee wegen gaan daarheen.
Wanneer mijn kracht volledig tot ontplooiing komt,
dan kunnen alle wezens van mijn rijk
in hoogste schoonheid stralen.
..............................
Als jullie ziel zich dan wil overgeven
aan deze pure vreugden van mijn wezen,
dan vliegen jullie op de vleugels van de geest
het oerbegin der wereld in.

"De andere Maria",noemt zichzelf het wezen, dat in de astrale wereld verschijnt, als de voor menselijke zintuigen zichtbare weerschijn van het hoge geesteswezen dat zij zoeken. De eerste weg ontstaat dus, als de kracht van dit wezen volledig tot ontplooiing komt. Wat voor kracht is dit dan? In het eerste tafereel zegt de "andere Maria" over de kracht van haar wezen het volgende 51:

Een innerlijke drijfveer
heeft mij ertoe gebracht,
mijn verdere leven,
zolang het mij nog is vergund,
te wijden aan die mensen,
die door hun levensloop
in nood en in ellende zijn gebracht.
En vaker nog was ik genoodzaakt
het lijden van de ziel te lenigen
dan het lichamelijk lijden.

We kunnen hieruit afleiden, dat de voor de menselijke zintuigen zichtbare helpende liefde-aktiviteit een weerschijn is van het hoge geesteswezen, dat in het oerbegin werkzaam was. Wanneer deze kracht van de helpende liefde-aktiviteit tot volle ontplooiing komt, kan zij tot in het oerbegin van de wereld voeren. Zij komt tot volle ontplooiing, wanneer ze niet alleen maar het voelen en het willen, maar ook het denken doordringt. Dan kan de mens bewust tot aan de bronnen van het bestaan doordringen. Onbewust komt hij daar via de tweede weg, wanneer hij de krachten die in het kind aanwezig zijn op een natuurlijke manier laat werken.
In de astrale wereld weet Johannes nog niet, of dat, wat hij ziet, waan of werkelijkheid is. Rudolf Steiner zegt hierover 52:

"Het eerste ontwaken van dit bovenzinnelijk bewustzijn is zo, dat het zich aanvankelijk nog helemaal niet op wezens buiten ons richt. Daarin ligt zelfs een bron voor vele misleidingen voor diegenen, die door hun, laten we zeggen esoterische ontwikkeling de gave van helderziende krachten in zich ontwikkelen.
Deze ontwikkeling van helderziende krachten verloopt immers trapsgewijs. Daar is eerst de eerste trap van helder­ziendheid. Er ontwikkelt zich zo van alles in de mens, hij ziet zo van alles in zijn omgeving. Maar hij zou een fout begaan, als hij onmiddellijk ervan overtuigd zou zijn, dat dat, wat hij daar in zijn omgeving, laten we zeggen, in de geestelijke ruimte waarneemt, ook geestelijke realiteit was. Johannes Thomasius in ons Rozenkruisermysterie maakt dit stadium van astrale helderziendheid door. Ik herinner u slechts aan die beelden, die voor de ziel van Johannes Thomasius opduiken, als hij mediterend op de voorgrond van het toneel zit en in zijn ziel de geestelijke wereld voelt opkomen. Daar verschijnen beelden, en het eerste wat hij te zien krijgt is, dat de geest der elementen hem beelden van wezens voor de ziel brengt, die hij al uit het leven kent. Het gaat zo, dat Johannes Thomasius in zijn leven Professor Capesius en Dokter Strader heeft leren kennen. Die kent hij al vanuit het fysieke plan, hij heeft bepaalde voorstellingen gemaakt van deze twee persoonlijkheden op het fysieke plan. Daar, waar na de grote smart die hij heeft moeten doorstaan zijn helderziende vermogen doorbreekt, ziet Johannes Thomasius beide personen weer. Hij ziet hen in merkwaardige gestalten. Capesius ziet hij verjongd, zoals hij ongeveer op zijn 25e, 26e levensjaar was, en niet zoals hij op het tijdstip is waarop Johannes Thomasius mediteert. Ook ziet hij Dokter Strader niet zoals hij op dat tijdstip is, maar hij ziet hem, hoe hij moet worden als hij een grijsaard wordt in deze inkarnatie. Dit en nog menig ander beeld trekt aan de ziel van Johannes Thomasius voorbij. Dramatisch kan men dat alleen maar zo neerzetten, dat de beelden, die eigenlijk in de ziel opleven door de meditatie, zich op het toneel afspelen. De fout kan niet daarin bestaan, dat Johannes Thomasius dit als misleiding beschouwt. Dat zou helemaal onjuist zijn. De enig juiste stemming tegenover dit alles is, dat hij tot zichzelf zegt:"Ik kan nu nog niet weten, in hoeverre het misleiding of werkelijkheid is. Ik weet niet of dat, wat in beelden voor mij verschijnt, een geestelijke realiteit buiten mij is, b.v. beelden uit de Akasha Kroniek, of dat ik mijn eigen zelf tot een wereld heb uitgebreid. Het kan beide zijn, en daarmee moet ik rekening houden. Dat wat mij ontbreekt, is de mogelijkheid te onderscheiden tussen geestelijke realiteit en beeldenbewustzijn. Dat moet ik mijzelf voorhouden".
Pas op het moment dat het devachaan-bewustzijn begint, waar Johannes Thomasius geestelijke realiteit beleeft, doordat hij in het devachaan de geestelijke realiteit van een wezen waarneemt dat hij op het fysieke plan kent, nl. Maria, kan hij weer terugkijken en kan hij realiteit van alleen maar beeldenbewustzijn onderscheiden."


























































VIJFDE TAFEREEL

In het vijfde tafereel van het drama beleven wij een indrukwekkende gebeurtenis in de ziel van Johannes Thomasius. Maar juist van dit tafereel zegt Rudolf Steiner, dat het voor het grootste deel niet een werkelijke belevenis is, maar een maja-belevenis. In de voordracht over het Rozenkruiser mysterie heeft hij daarbij de volgende verduidelijking gegeven 53:

"Terwijl het werkelijkheid is, wat Johannes Thomasiu beleeft in de scène met Capesius en Strader, waar hij hen op een andere leeftijd ziet, wordt in het vijfde tafereel een maja, een fata morgana van de geestelijke wereld geschil­derd, die eerst op de ziel moet inwerken. Daarom moet u het vijfde tafereel als iets nemen, wat alleen gerechtvaar­digd is door het feit dat op een geheimzinnige manier realiteit in de maja is verweven.
Deze hele scène zou niet tot de ontwikkeling van Johannes Thomasius bijdragen, als zij zich niet tot de astrale beleving verhield, als de begrippen en ideeën van de fysieke wereld tot ons begrijpen van die wereld. Wat de wetenschap voor het fysieke plan is, dat is de "Maja tempel" voor de astrale wereld. Net zo min als een begrip iets is wat men kan eten, is de maja tempel iets werkelijks, wat zich in de geestelijke wereld bevindt. Maar begrippen zijn in de wereld noodzakelijk, om de wereld te begrijpen. En alleen zo kan uit een andere wereld begrepen worden, wat toch weer een diepezinnige opheldering verschaft voor Johannes Thomasius, omdat hij nu inziet, hoe een bepaalde knoop in het wereldkarma zich spint, door het feit dat Felix Balde ingezien heeft dat hij niet als eenzame wereldbe­woner de schatten van zijn ziel begraven moet, maar ze moet binnendragen in de tempel.

Hoewel dus het vijfde tafereel als maja beschouwd moet worden, heeft het toch een grote betekenis, voorzover het het begrijpen van de astrale belevenissen op een soortgelijke manier mogelijk maakt als begrippen en ideeën het begrijpen van de fysieke wereld mogelijk maken. De maja tempel toont zogezegd het beeld van de wereldkrachten, die in het zielewezen wer­ken. Wie in de astrale wereld dit beeld schouwt, die verkrijgt zekerheid, dat er een hogere wereld is, die op een soortgelijke manier in de astrale wereld binnenschijnt, als de astrale wereld dat in de fysieke wereld doet. Het beeld geeft bericht over realiteiten, die in de astrale wereld nog niet begrepen kunnen worden, en deze berichtgeving dient ter oriëntatie in de astrale wereld.
In ieder mens werken de grote bestaanskrachten wijsheid, liefde en wil, waarvan we de repre­sentanten in de tempel vinden. Wat daar gebeurt, kan zich daarom zowel in de individuele mens voordoen, als ontwikkelingsmomenten voor de gehele mensheid tot uitdrukking brengen. Benedictus is in de tempel de representant van de wijsheid. Onder zijn leiding heeft Johannes een bepaald ontwikkelingsniveau bereikt. Wil hij verder komen dan moeten de andere krachten (voelen en willen) meewerken. Na Benedictus spreekt Theodosius. Hij vertegenwoordigt de kracht van de liefde, die werelden verbindt en wezens met het zijn vervult. Dat is de kosmi­sche kracht van de liefde, waaruit alles ontstaan is en waardoor alles wordt samengehouden. Theodosius zegt: "Er moge warmte stromen in zijn hart".54 De warmte die de representant van de wereldliefde bemiddelt, bevat de kosmische liefdeskrachten, die niet zijn vastgeketend aan het verdichte licht, de materie. Deze krachten hadden zich van de aarde teruggetrokken, toen de zon zich van de aarde scheidde. Door de Christus zijn zij weer met de aarde verbonden en kunnen sindsdien in het diepste wezen van de individuele mensen binnenstromen. Waar dat gebeurt, komt de mens tot het inzicht, dat hij alle waan omtrent zichzelf moet offeren, als hij de wereldgeest wil benaderen. Zo komt uit de woorden van Theodosius naar voren hoe wijsheid (vertegenwoordigd door Benedictus) en liefde (vertegenwoordigd door Theodosius) bij de inwijding samenwerken. Zou alleen de wijsheidskracht werken en alleen het schouwen laten opstaan uit "het bewustzijn dat aan het lichaam gebonden is55, dan zou dit schouwen de mens tot vertwijfeling aan zichzelf brengen, als hij er niet gelijktijdig in slaagt zichzelf als geest te voelen. Dit wordt echter bewerkstelligd door de kracht van de liefde. Wie door de kracht van de geestelijke liefde zichzelf in staat stelt. de waan omtrent zichzelf te offeren, beleeft in de offerkracht zijn ware zelf als iets geestelijks in zijn zielewezen. Zo laat de warmte van de offerende liefdekracht de geest uit het zielewezen ontwaken. - Als de kracht van de wijsheid (Benedictus) het "zelf" uit zijn lichamelijkheid tevoorschijn heeft laten komen, is daarmee nog niet het heldere schouwen van de geestelijke wereld gewaarborgd; want een onrustig zielewe­zen kan het schouwen van de geest vertroebelen en verwarren. De in de geest gegrondveste liefde, echter, geeft de ziel vastheid, rust en helderheid, "waardoor zij de spiegel kan worden waarin geschouwd moet worden wat in de wereld van de geest gebeurt"56.
Wanneer zo de wijsheid met behulp van de liefde ons tot de geestesschouw heeft geleid, kan de liefde ons nog verder leiden, doordat zij de kracht geeft, onszelf als geest te voelen en geestelij­ke levenssubstantie in te ademen in de inspiratie, of in het horen van de geesteswoorden.
Nadat Theodosius de kracht van de liefde geopenbaard heeft, laat Romanus de wereldwil door hem spreken. Als wijsheid en liefde de mens zover gebracht hebben, in de geest te leven, kan de wereldwil hem de kracht geven, vanuit geestesimpulsen naar buiten te werken. Deze impul­sen verkrijgt hij door de geestelijke scheppingsmachten, waarnaar hem de kracht van de wereldwil voert. Het bewustzijn van de goddelijk geestelijke wilsimpulsen heeft de mens in de intuïtie. Zo voert datgene wat Romanus in de tempel vertegenwoordigt, tot de intuïtie, wat Theodosius vertegenwoordigt, tot de inspiratie en wat Benedictus vertegenwoordigt, tot de imaginatie.
Het samenwerken van de drie wereldkrachten (wijsheid, liefde en wil) wordt hier zo weergege­ven, dat daardoor de opwekking van de individuele geest bewerkstelligd wordt, die iets van de wereldkracht der liefde in zijn individuele wezen kan opnemen en zo het vermogen ontwikkelt, de drie wereldkrachten, door de innerlijke drijfveer juist te gebruiken. De kiem voor deze ontwikkeling van de individuele geest heeft Christus de mensheid gebracht. Voorheen was het niet anders mogelijk, dan dat de kosmische krachten van de wijsheid, de liefde en de wil de mens van buitenaf leidden, zodat zij als een mengsel in hem aanwezig waren, waarbij hij aan de realisatie zelf geen aandeel had. Het werken van deze krachten in zo'n vermenging wordt door Retardus gerepresenteerd. Hij wil dat wat vroeger het juiste was, ook voor het nu en voor de toekomst vasthouden. Hij bestrijdt niet de mogelijkheid van datgene wat Benedictus, Theodo­sius en Romanus gezegd hebben; maar hij geeft niet toe, dat het nu al verwerkelijkt kan wor­den. Hij zegt, dat er eerst wezens naar de tempel moeten komen, die "oningewijd de geest uit aardse werkelijkheid te voorschijn kunnen roepen" 57. Romanus antwoordt hem, dat zulke mensen de tempel al naderen. Deze verschijnen in de gestalten van Felix Balde en de Andere Maria. Retardus spreekt hen aan als wezens, die onbewust zijn scheppen bevorderd hebben.
Felix Baldes woorden herinneren aan de betrekking tussen licht en materie, waar eerder op gewezen is. Hij spreekt van machten, die in het aardeduister de voortgang van de aarde dienen en als hun voedsel het licht behoeven, dat in de mensen als vrucht van het weten oplicht. Omdat echter datgene, wat de laatste tijd aan vruchten van het weten in de mensen ontstaat, alleen maar het aardoppervlak dient en niet tot in haar diepten dringt, moeten de in de diepte werkende wezens honger lijden. De andere Maria zegt tegen Felix Balde: 58

In jou verhieven zich de geesten van de aarde
om zonder wetenschap jou licht te schenken.
In mij heeft liefde mogen werken
die in het mensenleven
uit eigen kracht ontstaat.

Doordat de representanten van dit licht en deze liefde naar de tempel komen, waar de kosmi­sche krachten hun representanten hebben, kan een vereniging plaatsvinden tussen aardelicht en kosmisch licht, tussen aarde-mensenliefde en kosmische liefde. Daardoor wordt de verandering mogelijk, waar Theodosius in het begin over sprak en die veroorzaakt wordt door de waan omtrent zichzelf te offeren en de opwekking van de geest in het zielewezen. Het wezen van de "andere Maria" hebben we al leren kennen als dat wezen dat door het offer tot wedergeboorte is gekomen. In het eerste tafereel horen we, dat de "andere Maria" al haar krachten opgeofferd had, voordat de machten van het lot haar tot de geestesleer voerden. Daarna bloeiden haar levenskrachten voor de tweede maal op. Maria zegt: 59

Zo heeft bij haar de geest
uit gestorven kiem
een nieuwe mens geschapen.

In het vierde tafereel wordt ons getoond, hoe het wezen van de "andere Maria" in de astrale wereld werkt. Het verschijnt daar "alsof de rots dit wezen zelf gebaard heeft" en zegt 60:

Ik wring mij door de diepe rotsen
en wil hun eigen wil
in mensenwoorden kleden;
ik voel het aardewezen aan
en wil het eigen denken van de aarde
in mensenhoofden denken.
de zuivere levensluchten slurp ik op
en vorm de krachten van de lucht
tot mensenvoelen om.

Hier wil het innerlijkste wezen van de aarde zich in de mens openbaren. We worden hier herinnerd aan Rudolf Steiners woorden, dat de zin van de aarde liefde is; want hetzelfde wezen dat we eerst in offerende liefde-aktiviteit hebben leren kennen, verschijnt ons hier als het wezen van de aarde, dat zich in de mens wil openbaren. Dit wezen verandert de woorden van Capesi­us en Strader in een licht dat de omgeving verlicht, en het belooft in het oerbegin der wereld te leiden, als haar kracht volledig tot ontplooiing is gekomen. Hier in het vijfde tafereel zegt nu dit zelfde wezen 61: "In mij heeft liefde mogen werken die in het mensenwezen uit eigen kracht ontstaat", en het besluit samen met de vertegenwoordiger van het aardelicht, voortaan samen te werken met de wereldkrachten, die in de tempel hun representanten hebben. Wat daar gebeurt is zeer belangrijk, want het maakt de nieuwe manier van inwijding mogelijk, waarbij de op de aarde ontstane individualiteit, tot bewuste handhaving van de wereldkrachten gaat bijdragen. De betekenis van dit besluit wordt naar voren gebracht door de volgende woorden van de drie representanten van de wereldkrachten 62:

Benedictus
Als jullie je met ons verenigen,
dan moet het wijdingswerk gelukken.
De wijsheid die ik aan mijn zoon mocht schenken
die zal in hem uitgroeien tot een macht.

Theodosius
Als jullie je met ons verenigen,
dan moet de offerlust ontstaan.
De liefde zal dan warm doorademen
het zieleleven van de geesteszoeker.

Romanus
Als jullie je met ons verenigen,
dan moeten geestesvruchten rijpen,
dan moeten daden kiemen,
die in het geestelijk werk
uit scholing van de ziel ontstaan.
Als dat gebeurt, zal Retardus een ander wezen worden. Hij zal in het offeren verder leven, als hij zichzelf wil offeren, en hij zal ook in mensendaden vruchtbaar worden.

ZESDE TAFEREEL


De "andere Maria" heeft haar natuurlijke werkzame krachten geofferd. Felix Balde is bereid, zijn natuurlijke kennislicht te offeren. In het zesde tafereel krijgen we te maken met een derde manier van offeren. Daar zien we hoe Feclicia Balde haar natuurlijke fantasiekrachten offert. Zij verlevendigt met haar sprookjes de zielen van de beide wetenschappers Capesius en Stra­der, wanneer zij door het fantasieloze denken van de moderne wetenschap innerlijk verstard en verlamd zijn. Johannes schouwt, wat in de astrale wereld gebeurt, wanneer Felicia haar sprook­jes vertelt. Daarover zegt Rudolf Steiner in zijn voordracht over het Rozenkruisermysterie het volgende 63:

"Dan wordt Johannes Thomasius de mogelijkheid gegeven, veel reëlere verhoudingen in de geestelijke wereld te zien - onder andere ook die verhoudingen die fijner en intiemer zijn: b.v. het binnendringen van de astrale wereld in de fysieke wereld, dat plaatsvindt, wanneer zoiets gebeurt als de inspiratie van een mens zoals Capesius door Felicia Balde, iemand die zelf eigenlijk niet weet, hoe groot de inhoud van haar ziel is.
Bij een mens die verstand heeft en vanuit zijn verstand werkt, gaat alles via het verstand. In het verstand ligt helemaal niets, wat ons een scheppend weten over de wereld kan geven. Dat ligt allemaal buiten het verstand. Bij een mens die veel verstand heeft kan een kracht die uit de geestelijke wereld komt door het verstand gaan - en dan verder gaan. Dan zal hij in mooie theorieën over de geestelijke wereld kunnen spreken...... Hoe zo iets in de realiteit is, dat ziet op het fysieke plan Johannes Thomasius, die erbij is, maar die eerst in de astrale wereld moet schouwen, om er een verklaring voor te kunnen geven. In de astrale wereld verschijnt hem dan Felicia Balde, die hij nu ziet zoals ze er in de fysieke wereld uitziet, dus niet ouder of jonger dan in werkelijkheid. En zij vertelt nu aan de geest der elementen een van haar sprookjesbeelden, zoals zij er aan Capesius honderden verteld heeft. Nu komt echter het wisselspel ten opzichte van datgene wat zich onder de drempel van het bewustzijn afspeelt.
Zij vertelt Capesius haar sprookjes. En heeft zij zon sprookje verteld, dat zij zelf eigenlijk niet begrijpt, dan staan in Capesius ziel de krachten op die zijn zieleverlamming doen verdwijnen; dan kan hij zijn toehoorders weer iets vertellen. Dat klinkt heel anders dan wat Felicia verteld heeft. Maar ook bij Capesius spelen geheime krachten een rol. Als men nagaat waar deze krachten vandaan komen, vinden wij hun oorsprong in de astrale wereld. Daar kan dan geschouwd worden, hoe zij tegenstromingen teweegbrengen. En zo'n echo, zoals de woorden van Felicia in de ziel van Capesius oproepen, zo'n echo roepen zij overal op, waar zich elementaire krachten bevinden. Ook voor onze hersenen bestaat zoiets. In onze hersenen leeft een kleine geest, die misschien de wonderbaarlijkste zaken uitdenkt. Als wij zoeken hoe hij uit de kosmos gevormd is, vinden we zoiets als de aarde-hersenen. Die denken de gedachten in een geheel andere omvang dan ze in de kleine mensenhersenen verschijnen. In zijn eigen hersenen ziet de mens soms niet wat hij eigenlijk beweert. Maar het komt hem grotesk voor wanneer het zich weerspiegelt in de reusachtige aardehersenen. Dat moet zich ook weerspiegelen. Vandaar die betrekking die bestaat tussen German, die eerst op het fysieke plan verschijnt en dan als "Geest van de aardehersenen". Ook daarover zou men lang moeten spreken. Maar wanneer men met de astrale blik zou zien, wat zich in het eenzame huisje afspeelt, wanneer Felicia haar sprookjes vertelt, en wanneer men dan zou schouwen tot op de Geest van de aardehersenen, dan zou men vele geheimen schouwen - b.v. hoe deze geest van de aardehersenen een ironisch iemand is, veelal een spotter is. En hij moet in aanleg een spotter zijn; want hij heeft veel te lachen over datgene wat mensen doen"

We zien dus in het zesde tafereel, wat voor werkingen het in de astrale wereld heeft, als Felicia Balde haar sprookjes vertelt. De werking op de aarde bestaat daarin, dat in Capesius en in Strader het aarde-denken vruchten draagt, die voor de geesteswereld betekenis hebben. In Goethes sprookje verlangt de veerman van de dwaallichten aardevruchten als loon. Hun goud bevredigt hem niet. Eveneens is de geest der elementen niet tevreden met wat Capesius hem als loon aanbiedt. Zijn gedachten zijn niet de aardevruchten, waar het op aankomt. Wel ontston­den de aardevruchten, die in de geestelijke werelden voor de enkele individualiteiten betekenis hebben, door het denken. Maar het denken moet levend zijn en levend wordt het door de fantasiekrachten, die Felicia Balde vertegenwoordigt. Het levende individuele denken, dat de geesteswetenschap begrijpt, heeft voor de individualiteit in de geestelijke wereld een veel grotere betekenis dan wanneer men alleen maar helderziend is. Daarom kan datgene wat in Capesius en Strader als aanleg aanwezig is, iets zeer belangrijks worden, wanneer zij de fantasiekrachten in hun denken opnmemen en met het levende denken de geesteswetenschap begrijpen. Tot zij echter zelf de juiste aardevruchten verworven hebben, moet Felicia Balde voor hen in de astrale wereld betalen. In verband met zulke aardevruchten zegt Rudolf Steiner in een voordracht op 13 november 1909 het volgende64:

"Velen herinneren zich niet hun vorige inkarnaties, hoewel zij in meer of mindere mate helderziend waren in vroegere inkarnaties, omdat zij toen niet de de bekwaamheid hadden ontwikkeld die nu juist de bekwaamheid van het zelf, van het Ik is.........Al waren de mensen vroeger nog zo helderziend, als zij er niet voor gezorgd hadden die vaardigheden te ontwikkelen die de ik-krachten vertegenwoordigen, namelijk de vaardigheid van het denken, van het onderscheidingsvermogen, datgene wat de bijzondere vaardigheden van het menselijke zelf op deze aarde zijn, dan was er nu eenmaal het Ik niet in de vorige inkarnaties; het zelf was niet aanwezig; wat zou men zich dan moeten herinneren? Men moet in de voorgaande inkarnatie ervoor gezorgd hebben, dat een in zichzelf gegrondvest ik aanwezig was. Daar komt het op aan! Zodat dus nu alleen zij zich vorige inkarnaties kunnen herinneren, die in deze vroegere inkarnaties gewerkt hebben met de middelen van het denken, van de logica, van het onderscheidingsvermo­gen. Die kunnen het zich herinneren. Het helderziende vermogen kan bij iemand nog zo goed ontwikkeld worden: wanneer hij niet in vroegere inkarnaties gewerkt heeft met de middelen van het onderscheidingsvermogen, van het logische denken, ja, dan kan hij zich een vroegere inkarnatie niet herinneren....... De goden hebben de mens laten ontstaan, om datgene wat zij als hun bezit hebben ook nog in de vorm van gedachten door de mensen te ontvangen. Zo zou überhaupt datgene wat uit de hogere werelden neerdaalt, nooit de vorm van de gedachte krijgen, als de mens niet deze gedachtenvorm zou kunnen verzorgen. En degene die niet wil denken op de aarde, die onttrekt aan de goden datgene, waarop zij gerekend hebben en kan dus datgene wat de mensenopdracht en mensenbestemming is op aarde, helemaal niet bereiken. Hij kan het alleen maar bereiken in die inkarnatie, waarin hij zich werkelijk met de ontwikkeling van zijn denken bezighoudt."

Hoewel de mens juist door het denken die vruchten kan voortbrengen, die door de geestelijke werelden gaarne worden aangenomen, is toch niet iedere vorm van denken daarvoor geschikt. De gedachten van Strader en van Capesius worden eerst afgewezen. Hetzelfde zou gebeurd zijn, wanneer zij de oude wijsheid, die vertegenwoordigd wordt door het wezen van Felix Balde, in hun wijze van denken zouden hebben opgenomen; want het ligt niet aan de inhoud, maar aan de manier van hun denken, dat zij alleen maar dode gedachten voorbrengen, die door de geestelijke wereld niet worden aanvaard. Zonder hun manier van denken te veranderen, zouden ze de oude wijsheid eveneens op een uiterlijke manier opnemen, zoals de dwaallichten in het sprookje van Goethe het goud van de Oude uiterlijk opnamen, om het onmiddellijk weer van zich af te schudden. Het wezen van Felix Balde kon wel het denken van mensen als Strader en Capesius een andere inhoud geven, maar daarmee zou niet zonder meer hun manier van denken veranderd zijn. Ook het wezen van "de andere Maria" verandert niet het denken van beide wetenschappers, hoewel hun gedachten in haar zelf omgevormd worden. Het wezen van Felicia Balde daarentegen vormt de manier van hun denken wel om, maakt hun bestaan levend, zodat hun gedachten zich in hun leven kunnen invoegen. Zulk een denken ontwikkelt zich dan tot het beste reservoir voor de openbaringen uit hogere werelden. In dezelfde voordracht zegt Rudolf Steiner hierover 65:

"Datgene wat tot openbaringen leidt, werkelijke feiten weergeeft, over de geestelijke wereld, kan op de meest uiteenlopende manieren in de menslijke ziel binnenkomen. Zeker, het is mogelijk, en in talrijke gevallen is dat tegenwoordig ook het geval, dat de mensen het tot een visionaire helderziendheid brengen, zonder scherpe denkers te zijn - omdat meer mensen tot helderziendheid komen, die geen scherpe denkers zijn, dan mensen die dat wel zijn; maar er is een groot onderscheid tussen de ervaringen in de geestelijke wereld van hen die scherpe denkers zijn, en diegenen die dat niet zijn. Het is een onderscheid dat ik op de volgende wijze kan uitdrukken: Datgene wat zich uit de hogere werelden openbaart, dringt zich op de beste manier in die vormen van voorstellen binnen, die wij als gedachten deze hogere werelden tegemoet dragen. Dat is het beste reservoir ........Neemt u nu , zogezegd, een niet denkende visionaire helderziende en een denkende. Beiden zouden dezelfde ervaring ontvangen. We zullen een bepaald voorbeeld nemen. De nietdenkende visionaire helderziende ziet een of andere verschijning in de geestelijke wereld; de denkende visionaire helderziende ziet hem nog niet, maar wel iets later, en op het moment waarop hij hem ziet, was hij al begrepen door zijn denken, dan kan hij hem al onderscheiden, hij kan al weten of hij waarheid of onwaarheid is. Hij ziet hem iets later; hij treedt echter de verschijning, omdat hij die iets later ziet, die verschijning uit de geestelijke wereld op een zodanige manier tegemoet, dat hij hem met gedachten heeft doordrongen en kan onderscheiden, of zij schijn of werkelijkelijkheid is, zo dat hij zogezegd vroeger iets heeft, voor hij ziet. Hij hééft het natuurlijk op hetzelfde moment als de nietdenkende visionaire helderziende; maar hij ziet het iets later; als hij het echter dan ziet, dan is de verschijning al met het oordeel, met de gedachte doordrongen, en hij kan precies weten, of het een schijnbeeld is, of hier zijn eigen wensen verobjectiveerd zijn, of dat het objectieve realiteit is. Dat is het onderscheid in de subjectieve beleving. De niet denkende visionaire helderziende ziet de verschijning direkt, de denkende iets later. Daardoor zal zij echter bij de eerstgenoemde zo blijven, zoals hij hem ziet - hij kan hem zo beschrijven; de denker zal hem helemaal kunnen invoegen in datgene wat in de gewone fysieke wereld aanwezig is; hij zal hem hiermee in verband kunnen brengen; de fysieke wereld is immers ook, evenals deze verschijning, een openbaring van de geestelijke wereld - Daaruit kunt u al opmaken dat, als u uitgerust met het instrument van de gedachte, de geestelijke wereld nadert, daardoor zekerheid hebt in de beoordeling van wat u gegeven wordt."

Voor het leven na de dood heeft echter het levende denken, dat geestelijke feiten begrijpt, niet alleen voor de denkende visionaire helderziende deze betekenis, maar ook voor ieder ander mens, die door zo'n denken geestelijke mededelingen op de juiste manier begrijpt. Daarover zegt Rudolf Steiner in dezelfde voordracht 66:

"Men zou gemakkelijk kunnen geloven, dat visionaire helderziendheid een betere voorbereiding is voor de dood dan alleen maar het horen van de feiten uit de geestelijke wereld. Maar toch! Na de dood heeft de mens niet veel aan wat hij als helderziende in de fysieke wereld heeft gezien, als hij het alleen maar visionair, dus niet van gedachten doordrongen, gezien heeft. Hij heeft daarentegen onmiddellijk met een werkelijkheid te maken, begint zich onmid­dellijk bewust te worden, wat hij aan mededelingen ontvangen heeft, wanneer hij die met zijn denken begrepen heeft. Alleen dàt heeft waarde na de dood, wat men begrepen heeft, ongeacht of hij het helderziend heeft waargeno­men of niet."

Uit dit alles mag blijken, hoe belangrijk het levende denken voor die manier van inwijding is, waarbij de individualiteit de grondslag van een nieuw leven wordt. Daar Johannes zich op de weg naar zo'n inwijding bevindt, schouwt hij in de astrale wereld, welke krachten moeten samenwerken om het individuele denken tot een levend denken te maken. Hij ziet Capesius en Strader als representanten van de moderne wetenschap, die wel individuele denkers zijn, maar niet levende en scheppende gedachten voortbrengen, maar alleen zulke die geen leven in zich hebben en dodend werken. Hij ervaart hoe Felicia Balde het dode denken met de krachten van de fantasie opnieuw leven geeft, hoe de "andere Maria" door haar liefdesofferkracht uit indivi­duele gedachten een lichtgevend binnenleven vormt, en hoe Felix Balde met zijn oude wijs­heidskracht het individuele denken substantiële voeding aanbiedt. Dezelfde krachten, die voorheen Retardus dienst deden, doordat ze als niet individuele krachten in de mens werkzaam waren, stellen zich nu in dienst van de menselijke individualiteit. Deze begint allereerst in het denken te werken, omdat eerst het denken zich uit de samenhang losmaakt, waarin het voor­heen door Retardus werd vastgehouden. Het uit de oude samenhangen losgemaakte denken uit zich vooralsnog zonder gevoel en wil, zoals dat nu in onze moderne wetenschap het geval is. Pas als het voelen als fantasie en het willen als liefdesofferkracht in dit denken begint te wer­ken, wordt het geschikt, de feiten uit de geestelijke wereld te begrijpen, die enerzijds uit oude wijsheid zijn overgeleverd en anderzijds zich in de nieuwe geestesschouw openbaren. Nadat Johannes deze ervaringen heeft opgedaan, kan hij bewust de geestelijke wereld binnengaan.67























ZEVENDE TAFEREEL


In het zevende tarfereel van het drama zien we eerst, hoe Maria in het gebied van de geest met Philia, Astrid en Luna een gesprek heeft. Zij worden door Maria als zusters van haar ziel aangesproken. Zij representeren de zielekrachten, waarvan Rudolf Steiner gezegd heeft, dat we hen moeten beschouwen als het devachanische element van de gewaarwordingsziel, de verstands- of gemoedsziel en de bewustzijnsziel. Zij staan echter ook in verbinding met de verschillende ethersoorten, die zowel in de wereld als in het menselijk etherlichaam aanwezig zijn als warmte-ether, licht-ether, chemische ether en levens-ether. Daarop hebben dan ook de woorden betrekking die Maria tot Philia, Astrid en Luna spreekt, evenals hun antwoorden. Uit deze samenhang is veel van de inhoud van deze woorden te verklaren. Over het etherlichaam hebben we al ervaren, dat zij tot sleutel tot de geestelijke wereld kan worden. Daarop is gewezen in de woorden, die Benedictus aan Johannes als sleutel tot de geestelijke wereld meegegeven heeft68. Het gaat hier om die krachten, die het etherische in de mens inspireren en het helpen zich tot levensgeest om te vormen. Over de samenhang van het etherische met de drie zielekrachten vinden we een belangrijke passage in de voordrachtenreeks over "Die Geheimnisse der biblische Schöpfungsgeschichte". Daar zegt Rudolf Steiner het volgende 69:

"Wat bereidt zich dan in allereerste aanleg van de mens voor, als ons de Genesis bericht, dat door kosmisch denken de beide complexen van het zich innerlijk aansporende en het zich uiterlijk openbarende onstaan......... wat bereidt zich daar van de mens voor? Dat wat we kunnen noemen de gewaarwordingsziel in de zin van onze huidige uiteenzettingen op het gebied van de geesteswetenschap; dat wat we nu als innerlijk iets moeten zien, dat bereidt zich voor in de zin van de Genesis op de zogenaamde eerste scheppingsdag tot op het moment, waar gezegd wordt: Het worde licht, en het werd licht. In dat alles is vervat, zogezegd in de geestelijke ruimte als geestes-ziele element van de mens, de gewaarwordingsziel. We zullen dus zeggen, om ons te verduidelijken: We zoeken in de omgeving van de aarde allereerst de gewaarwordingsziel en zetten die op de plaats die gewoonlijk de eerste scheppingsdag wordt genoemd. Dus daar waar in de omgeving van de aarde de Elohim en de wezens die hen dienen hun werken ontvouwen; daar waar een geestes-zielewezen weeft, daar hebben we - zoals tegenwoordig zo ongeveer de wolken in de atmosfeer- een geestes-ziele-aspekt van de mens in deze geestes-ziele atmosfeer te zien; en wel allereerst de gewaarwordingsziel van de mens. Dan gaat de ontwikkeling van de mens verder, en we hebben, wanneer we de mens verder volgen, datgene te zoeken, wat wij verstands- of gemoedsziel noemen. De gewaarwordingsziel ontwikkelt zich verder tot de verstands- of gemoedsziel. En we hebben in de omgeving van de aarde deze als het ware geestelijke zielleverdunning van de gewaarwordingsziel tot verstands- of gemoedsziel op de tweede van de zogenaamde scheppingsdagen. Dus daar, waar de klank-ether inslaat in de wording der aarde, waar zich de bovenste stofmassa's van de onderste scheiden, daar bevindt zich in de bovenste sfeer wevend een mens, die pas in aanleg als gewaarwordingsziel en verstands- of gemoedsziel aanwezig is. Als derde moment moeten we ons het voortschrijden van de mens tot bewustzijnsziel denken, zodat we ons het hele proces, dat in de Genesis beschreven wordt, zo moeten denken, dat zich op deze derde scheppingsdag onder op de aarde door de inwerking van de levens-ether ontwikkelt het groene, het plantaardige - zoals wij het geschilderd hebben - volgens soort. De aarde laat uit zichzelf ontstaan - weliswaar zo dat het bovenzinnelijk kan worden waargenomen - de basis van het plantenleven, en boven weeft in de ether, wat we als de bewustzijnsziel in verbinding met gewaarwordingsziel en verstands- of gemoedsziel moeten beschrijven. Zo weeft in de omgeving van het worden van de aarde de geestes-ziele mens."

Hierdoor kan men begrijpen, hoe Philia, Astrid en Luna tot de verschillende ether-soorten in betrekking staan. Hierdoor kunnen zij het etherlichaam in harmonische verbinding met de kosmische etherkrachten brengen, Philia vooral met de licht-ether, Astrid met de chemische ether of de klank-ether en Luna met de levens-ether. Over de betrekking van het etherlichaam tot de kosmische etherkrachten zei Rudolf Steiner in een voordracht op 2 oktober 1916 het volgende 70:

Het etherlichaam ademt licht in en verwerkt het licht in zichzelf tot duisternis, en in deze duisternis kan het als zijn voeding de wereldtoon opnemen, die in de sferenharmonie leeft en het kan opnemen de levensimpulsen 71. Zoals wij de fysieke voeding opnemen, zo ademt het etherwezen, dat in ons leeft licht in en uit. Zoals we de lucht in ons als zuurstof verwerken en tot koolzuur maken, zo verwerkt het etherlichaam het licht en doortrekt het met duisternis, waardoor het in kleuren verschijnt en het ehterlichaam ons voor de helderziende blik in golvende kleuren verschijnt. Maar terwijl het etherlichaam het licht voor de duisternis bereidt en daardoor innerlijke ademwerking voor zichzelf verricht leeft het; door het opnemen van de wereldtoon, verwerkt het de wereldtoon in het wereldleven .............Wat wij echter zo als ons etherlichaam opnemen, daalt naar ons af uit kosmische verten op bepaalde tijden.......... als deze banen van het licht door de sterrenkonstellaties op een bepaalde manier gestuurd worden. Dat is het mysterie van het binnentrekken van het menselijke etherlichaam op licht- en sferenharmonie -toon banen. In de beweging van de woorden ligt in de schilderingen van het devachaan datgene, wat men niet op een andere manier kan uitspreken."

Aan dit ademproces van het etherlichaam nemen alle drie de zielekrachten deel. Dat blijkt al uit de woorden die Maria tot Philia, Astrid en Luna richt. Tegen Philia zegt zij 72:

Jij, Philia, zuig nu
het heldere wezen van het licht
uit ruimtewijdten,
vervul jezelf met klankbekoring
uit de scheppingsmacht van je ziel,
opdat je mij kunt reiken
de gaven die je hebt verzameld
uit de diepten van de geest.
Ik kan ze dan verweven
met de wekkende sferendans.

Hier zegt Maria, dat zij zelf de gaven, die Philia verzamelt, in de wekkende sferendans zou willen weven. Zo neemt zij ook het werk is van Astrid en Luna op zich en stuurt het naar een bepaald doel. Zij werkt als het centrum van alle zielekrachten, dat in de geestelijke wereld als het hogere Ik leeft. Als zij nu Astrid haar geliefde spiegelbeeld noemt, kunnen we daaruit opmaken, dat zich in Astrid als het ware het hogere zelf spiegelt. In Astrids taak zullen we hierdoor iets heel centraals mogen vermoeden. Maria kleedt deze taak in de woorden:

verwek de kracht van het donker
in het stromende licht,
opdat het kleuren uitstraalt.
Geleed het wezen van de klank,
opdat de wevende wereldstof
weerklinkend tot leven komt.

In de zesde voordracht van Die Geheimnisse der biblischen Schöpfungsgeschichte heeft Rudolf Steiner op deze woorden in de volgende samenhang gewezen 73:

"U ziet dus, dat het in de kosmische ontwikkeling noodzakelijk was, dat voor de tijd dat wij slapen de Saturnuswe­zens teruggehouden werden, opdat zij, als er geen licht aanwezig was, zorgden voor de opbouw van het verstoorde fysieke lichaam. Zo moeten in ons bestaan verweven zijn de teruggebleven Saturnuswezens; zonder hen zouden we gewoon vernietigd worden. We moeten een afwisselingstoestand hebben, een samenwerken van Zonnewezens en Saturnuswezens, van lichtwezens en wezens der duisternis. Als dus op de juiste manier de werkzaamheid van de lichtwezens moet worden gestuurd door de Elohim, dan moesten zij in hun werk regelrecht de arbeid van de wezens der duisternis verweven. In het kosmische werk zou geen bestendigheid zijn, als niet overal in de lichtkracht de kracht der duisternis verweven zou zijn. En in het in elkaar weven, als het ware het netten weven van lichtkracht en kracht der duisternis bevindt zich een der geheimen van het kosmische bestaan, van de kosmische alchemie. Dit geheim wordt aangestipt waar in het Rozenkruiser-drama Johannes Thomasius het Devachaan nadert en waar Astrid de opgave krijgt, de lichtkracht in de duisternis te verweven; En in dit gesprek tussen Maria en haar drie vriendinnen bevinden zich ontelbare kosmische geheimen waar men lang op kan studeren om ze naar boven te halen."

Luna wordt verzocht, de gaven van Philia en van Astrid aan het beeld van wat ze zelf is toe te voegen. Maria stuurt het werken van alle zielekrachten naar een mens die naar geestelijke hoogten streeft. In haar concentreert zich alles, wat de strevende mens als hulp van boven tegemoetkomt. Van onderaf was noodzakelijk, dat de natuurlijke werkkrachten, fantasiekrach­ten en wijsheidskrachten geofferd werden, zoals het door de "andere Maria", Felicia Balde en Felix Balde weergegeven is. Benedictus heeft de strevende mens de woorden meegegeven, waarin de voorwaarden voor het leven in geesteshoogten zijn uitgesproken 74. Nu komt de hulp van boven, die de strevende ziel de kracht tot een vlucht in geesteshoogten geeft. Maria's gesprek met Philia, Astrid en Luna staat in een zeer bepaalde betrekking tot de woorden van Benedictus. Daar wordt gesproken van het licht dat "door de wijdheid van de ruimte straalt". Hier moet Philia het licht uit de wijdheid van de ruimten zuigen. In zijn uitbreiding verdicht het licht zich tot materie. Bij het opzuigen van het uiterlijke licht door de kracht die de voorstelling opbouwt van de gewaarwordingsziel ontstaat het negatief van de materie, dat zij vernietigt.. Daarover zegt Rudolf Steiner in het tweede deel van de natuurwetenschappelijke cursus 75.

"Ga ik van de materie die zich door drukwerking manifesteert over naar mijn voorstelling van gedaanteontwikkeling (Gestaltung), dan moet het negatieve van de drukwerking aanwezig zijn: De zuigwerking. Dat wil zeggen: we kunnen niet datgene, wat in de mens gebeurt, als voorstelling materieel voorstellen, als we het materiële in drukwer­king gesymboliseerd weergeven. We moeten het tegendeel voorstellen. We moeten iets in de mens als werkzaam denken, dat zo tegengesteld is aan de materie, als het negatieve aan het positieve. Als we de materie door drukwer­king symboliseren, moeten we datgene wat werkzaam is, door zuigwerking symboliseren. Door vanuit de materie verder te gaan komen we tot het minder dan niets, tot dat wat de materie opzuigt. We komen van de druk tot de zuigwerking. Daar zijn we bij datgene wat zich ons in de voorstelling openbaart.... We zijn genoodzaakt ons door de kracht van de feiten zelf, de mens in het geheel niet materieel voor te stellen, maar wij zijn genoodzaakt, in ons mensen iets aan te nemen, wat niet alleen geen materie is, maar wat in al zijn werkingen zich tot de materie zo verhoudt, als de zuigwerking zich tot de drukwerking verhoudt. En stelt U zich het menselijk wezen zuiver voor, dan moet U het zich voorstellen als datgene wat de materie voortdurend vernietigt, opzuigt"

Een soortgelijke betrekking als tussen het uiterlijke licht en de menselijke voorstelling bestaat tussen de uiterlijke warmte en de menselijke wil. In de woorden van Benedictus 76, horen we van de verbinding tussen het licht en de warmte door geestesboden. Hier vernemen we Astrids taak van het ineen weven van het licht met de van de warmteplaneet Saturnus stammende duisternis, wat zich op een manier moet voltrekken, dat de klinkend levende en wevende wereldstof die daardoor ontstaat aan de zoekende mensenzin als geestelijk voelen kan worden toevertrouwd. Hier wordt voor het individuele zelf van de mens gewerkt, terwijl in de woorden van Benedictus de verbinding met het zelf als laatste doel gesteld was. Hier wordt het doel tot werkelijkheid, en in de werkelijkheid wordt het bevestigd door Luna.
In de geestelijke wereld waar dit alles zich afspeelt, bewerken de krachten die Maria oproept, iets anders dan zij in de fysieke wereld konden bewerken. Terwijl de met de lichtether verbon­den kracht van de gewaarwordingsziel in de fysieke wereld de zintuiglijke voorstellingen doet ontstaan, vormt zij in de geestelijke wereld geestelijke imaginaties. Terwijl de met de klank-ether en de chemische ether verbonden kracht van de verstands- en gemoedsziel in het gewone bewustzijn de zintuiglijke voorstellingen met de gevoelens in het subjectieve innerlijke leven verweeft, die zich in de alledaagse taal openbaart, verweeft deze kracht in de geestelijke wereld de geestelijke liefdesimpulsen met geestelijk licht in het geestelijk leven, dat zich in het innerlij­ke geesteswoord of in de inspiratie uitspreekt. Terwijl de met de levens-ether verbonden kracht van de bewustzijnsziel in het gewone bewustzijn, het subjectieve innerlijk leven, overeenkom­stig de vormkracht van het geestelijke leven richting geeft en terechtwijst, kan zij in de geeste­lijke wereld het geestelijke leven naar de vorm van het ware zelf gestalte geven, doordat zij de lichtgestalte van het ware zelf in de intuïtie als het ware zelfbewustzijn laat oplichten. Al deze krachten komen in Maria in een persoon samen. Zij verschijnt hier in de geestelijke wereld als het hogere zelf van Johannes. In de voordrachtenreeks "De Geheimnisse der Schwelle" be­schrijft Rudolf Steiner de ontmoeting met het hogere zelf op de volgende wijze77:

"Dit denken, voelen en willen, dat men in de fysieke wereld heeft, dat treedt men, als men het andere zelf ontmoet in de geestelijke wereld, objectief tegemoet, en wel als een drieheid. En ik heb geprobeerd, deze drieheid, die men ontmoet en tegenover welke wij het bewustzijn moeten hebben: Deze drie zijn wij zelf.... ik heb geprobeerd, deze drie weer te geven in de gestalten van Philia, Astrid en Luna. Deze gestalten zijn heel reeële gestalten; zij zijn zo dikwijls in de wereld aanwezig als er individuele mensenzielen zijn..... Maar men moet begrijpen, dat, wat anders slechts een schaduwbeeld, een zwak schaduwbeeld in de menselijke ziel is, ons tegemoettreedt,als men zijn andere zelf ontmoet, als een levende drieheid, als een werkelijk gedifferentiëerde drieheid, in drie wezens gedifferentiëerde drieheid. Men is Philia, Astrid en Luna zelf. Maar ondanks dat zijn het volledig zelfstandige gedachtenwezens. En wat men dan in de versterkte ziel moet hebben is het bewustzijn: Men is de eenheid van deze drie wezens."

De ontmoeting van Johannes met Maria, Philia, Astrid en Luna in de geestelijke wereld is dus hetzelfde als de ontmoeting van de individuele mens met zijn hogere zelf, dat hem als een drieheid verschijnt, die door de eenheid werkt. Philia, het wezen, dat uit de geestelijke wereld in de gewaarwordingsziel werkt, vervult zich met de helderste lichtschijn uit wereldwijdten en neemt ademend de levenswekkende klanksubstantie op voor het hogere zelf. Hoewel zij hoofdzakelijk in de licht-ether werkt, treedt zij ook met de klank-ether en de levens-ether in verbinding; want zij ademt levenswekkende klanksubstantie. De licht-ether is al in de warmte-ether aanwezig, omdat iedere hogere ethersoort de onderliggende ethersoorten bevat; in de levensether zijn de drie andere ethersoorten aanwezig. Astrid, het wezen, dat vanuit de geeste­lijke wereld in de verstands- of gemoedsziel werkt, verweeft het stralende licht met het tempe­rende duister en verdicht het leven van de klank, zodat het hogere zelf de zielestralen kan richten. In die mate waarin het hogere zelf de zielestralen van een individueel mens richt, wordt deze tot een vrij wezen en begint als vrij wezen een innerlijke omvorming, die zich in de omvorming van het uiterlijke handelen kan openbaren. Luna, het wezen dat uit de geestelijke wereld in de bewustzijnsziel werkt, verheldert en verstevigt de zielezekerheid van de zich omvormende mens.
Als de omvorming is begonnen, verwacht het hogere zelf (Maria) van Philia, Astrid en Luna verdere hulp 78. Philia wordt verzocht, uit haar gebieden, zin voor vreugde te laten stromen, waardoor onder haar leiding het wisselend krachtenspel der Nixen (watergeesten) de fijngevoe­ligheid van de ziel openen,

Opdat hij die is opgewekt
beleven kan
de lust van werelden,
het leed van werelden.
Terwijl de eerste ondersteuning de strevende mens in staat moet stellen, de geestelijke wereld te bereiken, moet deze hulp door de zin tot vreugde het juiste leven in de geestelijke wereld mogelijk helpen maken en ook het werken op aarde uit geestelijke impulsen voorbereiden door het wekken van het mededogen.- Van Astrid wordt nu verwacht, dat uit haar weven liefdelust moet ontstaan en dat door haar het wind-doorademend leven van de elfen de zieledrang tot offeren opwekt.

Opdat hij, die gewijd is,
verkwikken kan
wie onder leed gebukt is
wie smeken om geluk.

In het verwekken van de zieledrang tot offeren toont Astrid zich weer als Maria's geliefde spiegelbeeld van de geest, zoals ze tevoren door Maria wordt genoemd, want Marias geest openbaart in de Mysteriedrama's de geestesdrijfveer tot offeren, terwijl de "andere Maria" de in de natuurlijke wereld werkende offerkrachten levend maakt. Offerkracht is echter ook de centrale kracht van het ware zelf dat vanuit de Christusimpuls werkt. Door deze kracht is de individuele mens in staat in de geestelijke wereld te leven en ook met geestelijke impulsen in het uiterlijke bestaan te werken. Lunas verdere hulp moet daarin bestaan, dat uit haar kracht stevigheid moet stromen en dat zij door de macht van de vuurgeesten (salamanders) de ziel zekerheid verschaft,

Opdat de wetende
zichzelf kan vinden
in het weven van de ziel
in het leven van de wereld.

Niet voor de zielezoeker zoals eerde werd geschilderd wordt hier Luna's hulp ingeroepen, maar voor de wetende, die zekerheid voor het leven in de geestelijke wereld en voor het werken vanuit de geest nodig heeft. Hij komt tot deze zekerheid, als hij zich met Lunas hulp als wetende in het zieleweven en in het weven in de wereld vindt en zo tot zelfkennis en wereld­kennis komt.
Uit de antwoorden van Philia, Astrid en Luna blijkt, dat Philia vooral het verwekken en verhef­fen tot geesteshoogten zou willen bevorderen, Astrid vooral het leven in de geestelijke wereld met de impulsen, die het werken op aarde willen binnenstromen, en Luna hoofdzakelijk datge­ne, wat de mens in het aardeleven geesteszekerheid geeft, zowel in het geval dat hij als zoeken­de op aarde leeft, als wanneer hij geestelijke impulsen op aarde verwezenlijkt. Philia staat meer bloot aan de Luciferische krachten. Zij vormt deze krachten om, wanneer zij niet alleen helpt, dat degene die ingewijd wordt zich tot in hemelshoogten verheft, maar ook, dat de reeds ingewijde de vreugde en het leed van de wereld kan beleven. Luna staat in haar stevigheid meer in verbinding met Ahriman. Zij heeft de krachten van Ahriman nodig, als zij de mens helpt zodat hij van ogenblikken de rijpe vruchten kan plukken en daaraan de zaden ontlokt voor alle eeuwigheid. Rudolf Steiner zegt daarover 79:

"Wat biedt Ahriman voor hulp? In de zintuiglijke wereld is hij zelfs een zeer grote hulp. Hij helpt iedere ziel. Hij helpt iedere ziel namelijk zoveel mogelijk van wat zich in de zintuiglijke wereld afspeelt, wat alleen maar in de zintuiglijke wereld kan afspelen, naar hogere werelden te brengen. De zintuiglijke wereld is er niet voor niets; ze is niet alleen maar een maja. Zij is er opdat zich daar gebeurtenissen kunnen afspelen, dat de wezens belevingen hebben. Wat zich afspeelt, wat beleefd wordt, dat moet naar de bovenzinnelijke wereld gebracht worden. En de kracht, om het waardevolle uit de zintuiglijke wereld naar de eeuwige wereld te brengen, deze kracht is de kracht van Ahriman. Het ogenblik weer aan de eeuwigheid terug te geven, dat is de kracht van Ahriman."

Deze kracht wendt Luna aan in dienst van het hogere zelf, dat door de Christuskracht leeft. Zo dienen niet alleen Philia, Astrid en Luna, maar ook Lucifer en Ahriman het hogere zelf. Maar dan moeten wel de krachten van Lucifer en Ahrimann door Philia en door Luna ten goede gebruikt worden. Door Astrid vlieden de levensstromen, die van het doorchristelijkte hogere zelf uitgaan, in het hart van de mens, in zijn levens- en wilscentrum. Daardoor wordt het goddelijke willen tot het willen van de individuele mens, zodat door wat hij vanuit een innerlij­ke drijfveer doet, het goede van de hemel, in de werken op aarde wordt verbreid.
Zo komt in het gesprek van Maria met Philia, Astrid en Luna tot uitdrukking, wat het hogere zelf met hulp van de zielekrachten in de mens wil bewerken. Maria werkt in de geestelijke wereld als het hogere zelf van Johannes. Daardoor kan aanschouwelijk gemaakt worden, dat de mens zijn hogere zelf in de geestelijke wereld alleen leert kennen, als hij al op het fysieke plan met hem verbonden geweest is. Leert hij het kennen, dan vindt hij het oriëntatiepunt, van waaruit hij in de geestelijke wereld zijn weg kan vinden. Van daaruit wordt het hem mogelijk, terug te schouwen op zijn leven in de fysieke wereld en op de weg, die hem naar de geestelijke wereld leidde. Met het oog hierop zei Rudolf Steiner 80:

"Waarheidszekerheid stroomt uit over al het overige in de geestelijke wereld, doordat Johannes Thomasius een steunpunt vindt, dat hij al in de fysieke wereld anders als door alleen maar de drogbeelden van de zintuiglijkheid of het verstand heeft leren kennen. Daardoor verbinden zich voor hem de beide werelden, daardoor wordt hij rijp, op reeële wijze zijn herinnering uit te breiden over vorige levens en daardoor met zijn ziel uit te groeien boven de zintuiglijke wereld, zoals die ons omgeeft. Daarom treedt op dit punt iets op, wat - als men het zo mag zeggen - een bepaald mysterie in de geestelijke wereld in zich bergt. Theodora, die op het fysieke plan in de toekomst kan zien en de belangrijke gebeurtenis, waarvoor wij staan, de nieuwe verschijning van de Christusgestalte, in de toekomst kan zien, is op het geestelijke plan in staat, de betekenis van het verleden voor de ziel te roepen. Alles moet, wanneer het realistisch moet worden weergegeven in de spirituele wereld, worden weergegeven, zoals het werkelijk verloopt. Het verleden wordt met haar krachten, met haar betekenis voor de wezens, die in het devachaan leven belangrijk door het feit, dat de tegengestelde krachten daar ontvouwd worden, die wij hier op het fysieke plan als profetische krachten waarnemen. Het is een realistische weergave, dat Theodora op het fysieke plan de zieneres in de toekomst is, op het geestelijke plan het geweten en de opwekster voor het verleden is, en zo het moment laat komen, waardoor Johannes Thomasius in zijn eigen verleden terugschouwt, waarin hij al verbonden was met de individualiteit van Maria. Zo is hij voorbereid, in zijn verdere leven al datgene door te maken wat hem tot een bewust inzicht in de geestelijke wereld leidt."

Wie zich geestelijk ontwikkelt, komt eerst tot schouwing en tot een beoordeling van het verleden. Pas wanneer men het verleden doorziet, is men in staat, voor de toekomst iets tot stand te brengen, wat gezonde wortels heeft. Het geheugen bewerkt het schouwen van het verleden en het geweten de beoordeling. Over Theodora zegt hier Rudolf Steiner, dat zij op het geestelijke plan het geweten is en de opwekster van het geheugen (niet het geheugen zelf). Op de betekenis van het geheugen en het geweten bij de geestelijke ontwikkeling heeft Rudolf Steiner gewezen 81:

"Het is ontzettend belangrijk, dat in iedere esoterische ontwikkeling alles zo wordt ingericht, dat twee dingen niet verloren gaan, die de mens in het gewoonlijke leven heeft, die hij weliswaar gemakkelijk kan verliezen in de esoterische ontwikkeling, als die niet goed begeleid wordt. Wordt hij echter op de juiste manier geleid, dan zal hij die niet verliezen. Het eerste is, dat de mens niet de herinnering verliest, de herinneringen aan alle belevenissen in de huidige inkarnatie, zoals hij die gewoon heeft in zijn geheugen. De samenstelling van het geheugen mag niet verstoord worden........ Het tweede dat voor ons niet verloren mag gaan als huidige mens, is de graad van ons geweten, dat wij bezitten in de uiterlijke fysieke wereld. Hier is weer iets waar node op gelet moet worden.....Niets van het geweten dat wij ontwikkeld hebben mogen wij verliezen. Het geheugen zo, dat wij onze waarde alleen laten bepalen uit de beschouwing van datgene, wat wij al geworden zijn, niet door een of andere wissel op de toekomst, op iets dat wij nog zullen doen; het geweten in de graad, zoals wij die ons verworven hebben in de doodgewone fysieke wereld tot nu toe: dat moet voor ons bewaard blijven. Wanneer wij deze twee elementen in ons bewustzijn bewaren: ons gezonde geheugen, dat niet doet alsof wij iets anders zijn dan wat wij door onze prestaties hebben bereikt; en ons geweten, dat ons de dingen moreel niet lichter laat nemen dan wij dat tot nu toe gedaan hebben, indien mogelijk liever nog zwaarder.... Als wij deze beide behouden, dan kan ons ik nooit inslapen, wanneer ons astraal lichaam opgewekt is. Dan dragen wij de samenhang van ons ik de geestelijke wereld binnen, waarin wij met ons astraal lichaam ontwaken, wanneer wij als het ware wakend slapen, wanneer wij ons bewustzijn vasthouden in de toestand waarin wij bevrijd zijn met ons astraal lichaam van het fysieke en etherische lichaam."

Geweten en geheugen zijn hier met het ik-bewustzijn in verbinding gebracht, zoals blijkt uit de woorden:"als wij deze beide behouden dan kan ons ik nooit inslapen." Wanneer Theodora op het geestelijke plan het geweten en de opwekster van het geheugen is, dan vertegenwoordigt zij daar dus het ik-bewustzijn. Door haar optreden in het zevende tafereel van het drama wordt aanschouwelijk gemaakt, dat Johannes in de geestelijke wereld het ik-bewustzijn vindt. Laten wij er ons gelijktijdig van bewust zijn, dat Theodora op het fysieke plan tot schouwing van de ethergestalte van Christus komt. Dan kunnen we daaruit afleiden, dat wat wij in de geestelijke wereld als ik-bewustzijn en als geweten vinden, ons in de fysieke wereld de schouwing van de ethergestalte van Christus mogelijk maakt. Op de betrekking van het geweten tot de schou­wing van de Christusgestalte in de etherische wereld heeft Rudolf Steiner ook elders in voord­rachten gewezen b.v. in de cyclus "Von Jesus zu Christus" (Wegen naar Christus) 82:

"Precies zoals zich aan het begin van onze jaartelling de gebeurtenis in Palestina op het fysieke plan heeft afge­speeld, zo speelt deze overdracht van het karmische rechtersambt aan Christus Jezus zich in de dichtsbijzijnde hogere wereld in onze tijd af. Dat feit werkt door in de fysieke wereld, op het fysieke plan op een manier, dat de mens het gevoel zal krijgen dat hij met alles wat hij doet iets in de wereld zet waarvoor hij aan Christus rekenschap schuldig zal zijn. En dat gevoel, dat op een heel natuurlijke wijze in de ontwikkeling van de mensheid zal optreden, zal zich omvormen, zodat het de ziel met een licht vervult dat op den duur van de mens zelf uitgaat en dat de Christus-gestalte in de etherische wereld zal belichten. En hoe meer dit gevoel, dat van hogere betekenis zal zijn dan het abstracte geweten, zich zal ontwikkelen, des te meer zal de etherische gestalte van Christus in de volgende eeuwen zichtbaar worden."

Een verdere weergave over het wezen en werken van het geweten in de geestelijke wereld geeft Rudolf Steiner in de eerste voordracht van de voordrachtenreeks "Der Übersinnliche Mensch anthroposophisch erfasst" 83:

"Laten we aannemen, de mens door de poort van de dood gaat. De fysieke gestalte, die hij aan zichzelf beleefd heeft, toen hij in de spiegel keek of zich liet fotograferen, is er niet meer. Daar interesseert hij zich ook niet meer voor. Maar het kosmische oerbeeld, in de ether opgetekend, is datgene, waarnaar hij dan kijkt. Ja, dat was in zijn eigen etherlichaam tijdens zijn aardeleven verankerd; maar daar neemt hij het niet waar. Het bevindt zich op aarde in het fysieke lichaam, maar hij neemt het niet waar. Nu ziet hij echter, wat zijn eigen gestalte is. Maar dit beeld, dat hij nu waarneemt, straalt tegelijk; dit beeld straalt krachten uit, en dat heeft een heel bepaald gevolg. Want wat het beeld uitstraalt, werkt zoals anders een lichtende gestalte werkt, alleen dat het nu in etherische zin bedoeld is. De zon straalt fysiek; dit kosmisch geschouwde beeld van de mens straalt geestelijk, en omdat het een geestelijk beeld is, heeft het de kracht, ook andere dingen te verlichten. Hier in het aardse leven kunt u iemand, die goede of kwade daden verricht heeft, lang in de zon zetten: zijn haren enz. worden verlicht, maar zijn goede en boze daden, als kwaliteiten , worden niet belicht. Van wat de mens echter na aankomst in de geestelijke wereld na de dood als het stralende beeld van zijn eigen gestalte beleeft, straalt een geestelijk licht uit, dat nu zijn morele daden belicht. Zo treedt de mens na de dood - met het kosmisch beeld - een zijn eigen daden belichtende situatie tegemoet. Dat heeft in ons gezeten tijdens het aardeleven, dat heeft toen zacht in ons geklonken als geweten; nu, na de dood, kijken we er objectief naar. Daar weten wij: Dat zijn wij zelf, dat moeten wij om ons heen hebben na de dood. - Daar zijn wij onverbiddellijk jegens onszelf. Want dit belichtende richt zich niet zo gemakzuchtig naar datgene wat wij hier konden aanvoeren om onze zonden te verontschuldigen, en onze goede daden op de voorgrond te plaatsen; maar, wat daar van ons afstraalt, dat is een onverbiddellijke rechter, die helder belicht, wat onze daden waard waren. Het geweten wordt zelf een kosmische impuls, die buiten ons na de dood werkt."

Wanneer de mens in de geestelijke wereld zijn Ik-bewustzijn als het herinneringsopwekkende geweten beleeft, dan is dat een zwaar te verdragen beleving. Het is uitgesloten, dat zo'n mens in de geestelijke schouwing zou kunnen zwelgen; want hij ziet zichzelf berecht in het licht van zijn eigen Ik-bewustzijn, dat zich met het Christus-licht verenigt. Dit licht kan alleen verdragen, wat als waarachtig Ik uit offerbereidheid leeft, omdat de geestelijke offerwil karma kan veranderen; De mens, die zijn ware Ik als een wezen herkent, dat uit de wil tot offeren leeft, hoeft niet aan zijn karma te vertwijfelen. Door de geestelijke offerwil kan de mens zich tot de geestelijke wereld verheffen. Dit blijkt uit Maria's woorden 84:

In die gedachte leefde deze wil:
Mij helemaal te wijden aan de geest
en mij bereid te maken tot het offer
dat mij in zijn nabijheid brengen kan.
De grootste kracht had die gedachte.
Mijn ziel kreeg vleugels en werd meegenomen
naar dit gebied waarin jij mij gevonden hebt.

In Maria heeft het licht van Benedictus, dat het lot belicht de kracht gewekt, waardoor zij zich van het zintuiglijk lichaam kon scheiden.
Terwijl Maria enerzijds in de geestelijke wereld het wezen van het hogere zelf vertegenwoor­digt, dat zich, vooral in het gesprek met Philia, Astrid en Luna, als het hogere zelf van Johan­nes Thomasius uitspreekt, komt anderzijds in hetzelfde tafereel tot uitdrukking, dat twee individualiteiten in de geestelijke wereld elkaar terugvinden en aan elkaar geesteszekerheid winnen. Dat blijkt uit Maria's woorden 85:

Door jou vond ik hier geestelijke waarheid,
door jou, met wie ik in de aardse wereld
al in mijn diepste zijn verbonden ben.
Ik had mij zekerheid verworven in de geest
en werd in staat gesteld die jou te schenken.
Ik ging, een straal van hoogste liefde
naar Benedictus zendend, jou vooruit.
En hij heeft jou de kracht gegeven,
in geestessferen mij te volgen.

Wat bovendien er toe bijgedragen heeft, dat Johannes zich tot de geestelijke wereld kon verheffen, is door Maria al eerder uitgesproken, zij zegt 86:

Jouw smart werd onverdraaglijk
door de aanwezigheid van zoveel mensen.
Je bent met hen verbonden door het lot.
De openbaring van hun wezen kon daardoor
je hart zo hevig schokken.
Het karma heeft ze nu om jou verzameld
Om kracht in jou te wekken
die jou in het leven verder brengt.
En deze kracht heeft je zo aangegrepen
dat jij bevrijd van lichaamsbanden,
tot geestelijke hoogten op kon stijgen.

Daarop aansluitend heeft Maria erop gewezen, hoe belangrijk het is, dat, wie naar de geestelij­ke wereld opstijgt, daar een wezen vindt, dat hij al in de zintuiglijke wereld heeft gekend. Zij zegt:

Jij die in leed mij trouw gebleven bent,
jij staat mijn ziel het naast;
daarom viel mij het lot ten deel,
de wijding te voleindigen
waaraan je het geesteslicht te danken hebt.
De broeders in de tempel hebben
jou gewekt tot schouwen.
Echter, dat waar is wat je schouwt,
dat wordt pas duidelijk voor je
wanneer je in het geestesland
een mens terugvindt.
met wie je in de aardse wereld
al in je diepste zijn verbonden bent.

Zoals bij de juiste inwijding van nu hoort, dat de individualiteit van de naar hoogten strevende mens zich van zichzelf bewust blijft, zo hoort daar ook bij dat de individualiteiten elkaar in de geestelijke wereld vinden. Waar er twee of drie samenzijn in de naam van Christus, daar is Hij met hen. Alleen als in de geestelijke wereld individualiteiten elkaar vinden, die met de Christus zijn verbonden, kunnen de Impulsen van de nieuwe inwijding in het aardewerken vruchtbaar worden.
Hoe de impulsen van de nieuwe inwijding werken, vinden we aan het slot van dit tafereel in de woorden van Benedictus samengevat. Deze woorden staan in nauw verband met de woorden, die Benedictus aan Johannes als sleutel tot de geestelijke wereld meegegeven heeft. Daar ervaren we, hoe het wevend wezen van het licht door wijdheid van de ruimte straalt, de wereld met het zijn vervullend 87. Hier wordt gezegd dat het wevend wezen van het licht van mens tot mens kan stralen, om het heelal met waarheid te vervullen. Wat er allemaal noodzakelijk was om dit mogelijk te maken, wordt in de tussenliggende taferelen weergegeven. In het gesprek van Maria met Philia, Astrid en Luna hebben we vernomen, hoe het in de ruimte uitgebreide licht in de voorstellingen en imaginaties van de individuele mens binnenkomt en hoe het daar met de in offerwil omgezette warmte doorweven, door het geestelijke leven van de individual­teit opgenomen wordt. Het van liefde doordrongen waarheidslicht maakt de duistere materie niet alleen maar in de voorstelling van de mens doorzichtig, maar werkt met een kracht die daadwerkelijk de materie kan oplossen. Rudolf Steiner zegt hierover in Die Apokalypse des Johannes 88:

"Wezens zullen in staat zijn de materie op te lossen, als zij de kracht van de liefde in hun ziel kunnen opnemen."

Belangrijk is, dat door de nieuwe inwijding menselijke individualiteiten in staat zullen zijn , de duistere materie te vergeestelijken en het boze in het goede te veranderen. Hier begint voor de individuele mens de mogelijkheid tot scheppen. Zij bewerkt de zaligheid van alle werelden door de liefde, die als Ik-kracht levend, de ziel aan de ziel verwarmt. Het scheppend werken van de individuele mensen wordt geharmoniseerd, doordat boden van de geest de zegenende daden van de mensen met doelen van de wereld verbinden89. Wanneer het ware Ik deze harmonie kan bewerkstelligen, straalt het geesteslicht door zielewarmte.






































ACHTSTE TAFEREEL

De gebeurtenissen met betrekking tot Johannes ontwikkeling hebben in het zevende tafereel een hoogtepunt bereikt. Johannes is schouwend tot aan de bronnen van het bestaan doorge­drongen, en heeft in de geestesschouw de kracht en de richting van de innerlijke verandering begrepen en opgenomen. Wat in het achtste tafereel volgt, gebeurt drie jaar later. Intussen hebben de geestesimpulsen, die hij heeft opgenomen in hem gewerkt.
In het achtste tafereel staan Johannes samen met Capesius, Strader en Maria voor het portret van Capesius. Dit portret heeft Johannes op een zodanige manier geschilderd, dat men daarin kan herkennen, wat onzichtbaar voor de uiterlijke zintuigen in de zielediepten van Capesius aanwezig en waarin ook de krachten uit vorige aardelevens werken. Capesius brengt tot uitdrukking, dat voor hem het portret een wonder is en een nog groter wonder de schepper van het schilderij. De verandering, die hij aan Johannes heeft waargenomen, overtreft alles, wat hij tot dan toe voor mogelijk hield. Hij herinnert zich, in wat voor trieste toestand Johannes zich bevond, toen hij hem leerde kennen, hoe hij echter plotseling, als compleet veranderd ver­scheen met glanzende ogen en vol kracht en enthousiasme. In die tijd had Johannes de wens geuit, door Capesius in de moderne wetenschap ingevoerd te worden, en gedurende drie jaar had hij opgenomen, wat Capesius hem leren kon. In deze periode raakten beiden in een steeds nauwere betrekking tot elkaar, zodat Capesius het nieuw opgebloeide kunstenaarschap van Johannes van zeer nabij had kunnen meemaken en daarover in steeds grotere verbazing geraak­te; want hij zag in dat de kunst van Johannes een gevolg was van een bewust schouwen in de geestelijke wereld. Dit inzicht had hem ervan overtuigd, dat het ook mogelijk moet zijn, het wetenschappelijke denken tot geestesschouw te voeren. Hij zegt 90:

Mijn denken had tot dusver weinig neiging,
zich te verheffen in die werelden,
die aan je zintuigen onttrokken zijn.
Eraan te twijfelen lag mij ver,
maar ze te onderzoeken,
dat vond ik toch vermetel.
En nu moet ik bekennen
dat ik door u van mening ben veranderd.

Johannes heeft bij zijn schouwing in de astrale wereld 91 ervaren, hoe Capesius en Strader als vertegenwoordigers van het huidige bewustzijn tot de bronnen van het bestaan kunnen komen. Daarna is hij zelf schouwend tot in de geestelijke wereld doorgedrongen. Wanneer hij echter wil aantonen, hoe de mensen zich vanuit het tegenwoordige bewustzijn in de geestelijke wereld kunnen verheffen, is het nodig, dat hij de grootste prestaties van het huidige bewustzijn gron­dig leert kennen, om van daaruit een geschikte weg tot in de geestelijke wereld aan te geven. Daarom is hij bij Capesius in de leer gegaan en heeft al door zijn totaal veranderde leven zijn leraar tot het bewustzijn gebracht, in welke richting de huidige wetenschap omgevormd kan worden. Allereerst ontwaakt in Capesius de verbazing, die de voorwaarde voor iedere levende kennis is. Op het belang van de verbazing heeft Rudolf Steiner zeer vaak gewezen. In de volgende passage wordt aandacht besteed aan het belang van de verbazing in de ontwikkeling van de mens 92:

"Al in het oude Griekenland werd uitgesproken, waarvan vooral het gezonde menselijke nadenken moet uitgaan, als het uitzicht wil hebben, eenmaal tot de werkelijkheid door te dringen. En die uitspraak, die in het oude Griekenland al is gedaan, is nu nog volledig geldig. Men heeft namelijk al in het oude Griekenland gezegd: Al het menselijke onderzoeken, moet vertrekken vanuit de verbazing! Vatten we dat in positieve zin op, dat daadwerkelijk in de ziel, die tot de waarheid wil doordringen, deze gemoedsgesteldheid aanwezig moet zijn: Het universum met verbazing te aanschouwen. Wie namelijk de volledige kracht van deze Griekse uitspraak leert inzien, komt ertoe tot zichzelf te zeggen: Wanneer een mens, door welke omstandigheden dan ook, hij tot het onderzoeken van, of nadenken over de wereld om hem heen is gekomen, als een mens van de verbazing uitgaat, dus niet van iets anders, maar van het verbazen over de feiten die de wereld biedt, dan is het zo, alsof men een zaadkorrel in de aarde stopt en een plant daaruit opgroeit. Want al het weten moet op een bepaalde manier als zaadkorrel de verbazing hebben...... en een denken dat zich zonder de toestand van de verbazing in beweging zet, dat blijft in beginsel slechts een gedachten­spel. Dus het denken moet als oer-uitgangstoestand, als we deze uitdrukking mogen gebruiken, de verbazing hebben."

De verbazing geeft het denken niet alleen de juiste basis voor het leven, maar het voert ook tot een contact met de geestelijke wereld, doordat het verwijst naar iets dat boven de zintuiglijke wereld uitstijgt. Rudolf Steiner spreekt hierover in een andere voordrachtencyclus93:

"Vandaar ook dat de filosofen naast datgene, wat in de zintuiglijke wereld is, altijd iets bovenzinnelijks gezocht hebben, zolang er nog geen materialisme was. Men mag dus zeggen: De verwondering, de verbazing van de filosofen moet zich eigenlijk betrekken op het feit, dat zij bepaalde dingen die zij met zintuiglijke ogen zien niet kunnen begrijpen, maar dat zij tot zichzelf moeten zeggen: "Wat ik daar zie, dat is niet representatief voor datgene wat ik mij ervan voorstel; ik moet bovenzinnelijke krachten daarin voorstellen. Maar in de zintuiglijke wereld zien de filosofen geen bovenmenselijke krachten. Dat alleen al zou voor een denkend mens voldoende zijn, zich duidelijk te maken, dat een, ook al is het niet in het bewustzijn opkomende, maar onbewuste herinnering in de mens aanwezig is sinds de tijden waarin de ziel iets anders gezien heeft dan de zintuiglijke dingen. Dat wil zeggen: De ziel herinnert zich dingen, die zij heeft doorgemaakt voor zij het zintuiglijke bestaan is binnengetreden, en zegt daarom tot zichzelf: "Ik verwonder me dat ik daar dingen zie, die mij in hun werkingen alleen maar verbazen, en die anders zijn dan alles, wat ik vroeger gezien heb, dat dus moet worden verklaard uit krachten die ik eerst moet halen uit de wereld van het bovenzinnelijke."
Daarom begint ook al het filosoferen met de verbazing of de verwondering, omdat de mens inderdaad de dingen op een zodanige manier benadert, dat hij voor hij in de zintuiglijke wereld binnentreedt, uit een bovenzinnelijke wereld komt, en nu de zintuiglijke dingen niet overeenkomen, met wat hij in de bovenzinnelijke wereld heeft waargenomen. Vandaar dat hij zich verwondert. Hij verwondert zich, omdat de dingen werkingen tonen, die hij alleen maar uit de bovenzinnelijke wereld kent. - Zo wijst ons de verwondering, of de verbazing, op de samenhang van de mens met de bovenzinnelijke wereld, als op iets, wat bij een sfeer hoort, die de mens alleen kan betreden, wanneer hij uit de wereld kan stappen, waar hij door het fysieke is ingesloten. Daarom zien we hier op deze wereld ook voortdurend, dat de mens eigenlijk steeds de drang heeft, boven zichzelf uit te stijgen. Wie alleen maar in zichzelf opgesloten kan blijven zitten, wie door de verwondering niet kan uitstijgen boven zijn eigen ik, die blijft een mens die niet boven zichzelf kan uitstijgen, die de zon laat opgaan en ondergaan enz., zonder zich verder nog om iets te bekommeren. Dat doen de ongecultiveerde volkeren."

In dezelfde samenhang wijst Rudolf Steiner op het feit, dat behalve door de mogelijkheid van de verbazing, ook medelijden en geweten de mens boven het gewone ik kunnen verheffen. Daarover geeft hij de volgende samenvatting 94:

"Verbazing en verwondering, Medelijden of medegevoel en het geweten zijn de drie dingen, waardoor de mens al in het fysieke leven, boven zichzelf uitstijgt, waardoor in dit fysieke leven dingen lichtend binnenkomen, die niet via de weg van het verstand en de zintuigen in deze menselijke ziel kunnen binnenkomen."

In dezelfde voordracht geeft Rudolf Steiner ook aan dat deze drie menselijke eigenschappen, die in de aardeontwikkeling zo rond de 6e - 5e eeuw voor Christus hun intrede doen, de werkelijke zin zijn van de aardeontwikkeling 95: (blz. 106)

"Dat is de zin van de aardeontwikkeling, dat op de bodem van de aardeontwikkeling wordt ingeplant in de totaalon­wikkeling datgene, wat zonder de aardeontwikkeling er niet zou zijn: Verbazing, Verwondering, - Medegevoel, - en Geweten.

In het Mysteriedrama zien we hier in het achtste tafereel, hoe Capesius door de verbazing de toegang tot de geestelijke wereld vindt. Bij hem heeft de verbazing al een beslissende werking voor zijn toewending naar de geestelijke wereld. Strader is eveneens verbaasd; maar bij hem zorgt het voor een soort vertwijfelingstoestand, en pas zijn verbinding met Theodora, wiens wezen in de geestelijke wereld het geweten vertegenwoordigt96, voert hem de geestelijke wereld binnen. Bij Johannes heeft het medelijden een beslissende betekenis. Aanwezig zijn alle drie de eigenschappen bij ieder van deze drie persoonlijkheden; maar bij de zich met geschiede­nis en wereldbeschouwing bezig houdende Capesius vindt meer door de verbazing de toegang tot de geestelijke wereld plaats, bij de kunstenaar Johannes Thomasius meer door het medege­voel en bij de zich tot de praktijk van het leven en tot de techniek gewende Strader meer door het geweten. De verbazing is weliswaar ook zeer belangrijk voor mensen die zijn zoals Strader, zelfs als het een soort vertwijfeling in hen teweegbrengt. Slechts door dergelijke verbijsterende ervaringen wordt voor hen de mogelijkheid geschapen tot opname van de geestesimpulsen, waardoor zij hun werken hier op de aarde kunnen sturen. Over dit feit en de bijzondere op­dracht van zulke Strader-zielen zegt Rudolf Steiner97:

"Het hele conflict, dat door deze tweespalt en gelijktijdig door het verlangen naar vereniging van de beide tegenstel­lingen natuur en geest in de menselijke ziel wordt opgeroepen, ziet u in het Rosenkruiser-drama geladen op de ziel van Strader. En hoe een voorval, dat buiten de gewone natuurlijke gebeurtenissen valt, zoals de openbaring van Theodora, op degene werkt die gewend is, alleen dat te laten gelden, wat onder de fysieke en chemische wetten kan vallen, hoe dat op het gemoed als een beproeving van de ziel werkt, ziet u ook aan het karakter en aan de gebeurte­nissen in de ziel van Strader weergegeven in het Rosenkruisermysterie: De Poort van de Inwijding. Daarmee heeft u echter iets uitgekristalliseerd, wat als het gevoel van deze tegenstelling in talrijke moderne zielen zich uitdrukt. Deze Straderzielen komen in de huidige tijd veel voor. Voor zulke Straderzielen is het noodzakelijk, dat zij zich enerzijds het typische van het reguliere, van de normale gang van de feiten der natuur, zoals die door fysische, chemische, biologische wetten verklaard kunnen worden, inzien; anderzijds is het ook noodzakelijk, dat zulke zielen geleid worden tot erkenning van die feiten, die zich ook op het fysieke plan voordoen, maar door de puur materialis­tisch gezindheid als wonderen, en dus als iets onmogelijks gewoon terzijde geschoven worden en niet worden erkend."

Zo'n wonder beleeft Strader ook aan het schilderij dat Johannes geschilderd heeft, en wat hij daar beleeft, verbijstert hem bijna nog meer dan wat hij drie jaar eerder aan Theodora had beleefd. Capesius begint zijn weg tot inzicht al te begrijpen. Hij zegt 98:

Zo komt voor mij de oude wijsheidsspreuk,
het 'ken uzelf', in een nieuw licht te staan.
Je moet, wil je doorgronden wat je bent,
eerst in jezelf de kracht ontdekken,
die als een echte geest
zich voor onszelf verbergen kan.

Maria voegt daar aan toe:

Je moet, wil je jezelf ontdekken,
eerst zelf de kracht ontplooien,
die in het eigen wezen binnendringen kan.
De wijsheidsspreuk zegt eigenlijk:
Ontwikkel eerst jezelf,
en zie dan wie je bent.

Capesius begrijpt deze woorden, Strader vreest echter zichzelf te verliezen, als hij moet toegeven, dat kennis op ieder niveau van ontwikkeling anders is.
Johannes bewerkt dus door het portret dat hij, dank zij zijn mogelijkheid tot imaginatie, van Capesius geschilderd heeft, dat deze de weg tot de geestelijke wereld vindt. Maria zegt 99:

Verder werken zal het in de ziel
die het de weg naar het geestgebied gewezen heeft.

Daaraan is te herkennen, dat Johannes al vanuit geestelijke impulsen in de zintuiglijke wereld kan werken. Als echter de geestesimpulsen van de nieuwe inwijding steeds werkzamer in de ontwikkeling van de zintuiglijke wereld moeten ingrijpen, is het een vereiste, dat individualitei­ten met verschillende aanleg (verbazing, medelijden, geweten) tot de inwijding komen, omdat grotere opgaven slechts in samenwerking van verschillende individualiteiten gedaan kunnen worden. Daarom is het zeer belangrijk, dat zulke representanten van het tegenwoordige bewustzijn zoals Capesius en Strader de weg naar de inwijding vinden. De ontwikkeling van de aarde is hiervan afhankelijk.





NEGENDE TAFEREEL

In het negende tafereel beleeft Johannes hetzelfde zielegebied als in het tweede tafereel, alleen heeft nu dezelfde omgeving een heel andere werking op hem. Destijds veroozaakte zij hem zeer moeilijk te verdragen kwellingen. Nu beleeft hij zaligheid in haar. Drie jaar geleden is hem het zieleoog opengegaan, zodat hij een eerste ontmoeting met zijn ware zelf in de geestelijke wereld kon hebben. Sindsdien heeft hij ernaar gestreefd de kracht van zijn ware zelf te beleven. Ofschoon deze kracht zich nog maar nauwelijks voelbaar aan zijn geestesoor in het innerlijk aankondigt, wekt zij toch de hoop bij hem op 100:

zij bergt in zich de hoop op groei
om zo de mensengeest te leiden
uit eng bestaan naar wereldverten,
zoals het kleine zaadje wonderbaarlijk uitdijt
tot het machtige lichaam van de reuzeneik. - -

De intieme aankondiging van de Ik-kracht in zijn innerlijk geeft hem al de hoop, dat de geest in hem tot leven kan wekken, wat in de elementen weeft en de mens kan bevatten

wat in de elementen,
in zielen en in geesten,
in tijdenloop en eeuwigheid
bestaan verworven heeft

In het tweede tafereel zagen we hoe Johannes op de weg naar inzicht tot een zodanig meebele­ven van de elementen geraakte, dat het hem van zijn zelf dreigde te beroven. Tegenover deze beleving moest hij al zijn krachten aanspreken, om zijn zelf te bewaren. Nu kiemt in hem een kracht, die hem de hoop geeft, dat hij zelf zover komt, de krachten de baas te worden die in de elementen, in zielen en in geesten, in tijdenloop en eeuwigheid bestaan verworven hebben. Als de kracht van de zelfbeleving in de geest geworteld is, kan het hele wereldwezen in het zielezijn leven. Het aanvoelen van deze mogelijkheid wekt in Johannes de hoop op haar verwerkelijking. In deze hoop voelt hij al, hoe het woord "O mens, beleef jezelf!" zich in zijn ziel begint te verwerkelijken. Hij voelt, hoe in hem het licht leeft en hoe, om hem heen, de helderheid spreekt. Hij voelt in zichzelf het zielelicht kiemen en de wereldhelderheid scheppend aanwezig. Zielelicht en wereldlicht verenigen zich in hem. Hier worden wij aan het werken van Philia in de geestelijke wereld herinnerd. De volgende woorden, die het gevoel van zekerheid uitdrukken, herinneren aan het werken van Luna.

Ik voel het wereldzijn in mij,
mijzelf moet ik in heel de wereld vinden.

Het beleven van de wereld in het ik blijft niet iets algemeens, een ongedifferentiëerd gevoel, maar de individuele natuurvoorwerpen beginnen bij hem in de ziel een eigen taal te spreken, en niet alleen de natuurdingen kan Johannes in zichzelf beleven, maar ook het wezen van andere mensen. Hij vindt zich weer terug in het wezen, dat hij in bittere nood gebracht heeft. Dat gebeurde ook in het tweede tafereel. Maar hoe anders is het beleven daar en hier! Daar werd het voor Johannes tot een kwelling. Hier wekt het nieuwe hoop, die zijn uitdrukking vindt in de woorden 101:

Het geesteslicht, dat zal mij sterkte geven
om het andere zelf in het eigen zelf te laten leven.

In het wezenlijke beleven van de schuld licht het geesteslicht op, dat de kracht om die schuld te overwinnen opwekt. Zo laat het beleven van de schuld de mens zijn zwakheid voelen en stelt hem gelijktijdig naast hoge godesdoelen. Het beleven van het hoge doel in de zwakke aarde­mens wekt de spankracht op, de zwakke aardemens, in overeenstemming met het hoge doel, om te vormen, en deze spankracht wordt tot zaligmakende scheppersmacht. Daardoor is voorbereid, dat zich het innerlijke wezen van het ware ik openbaart. Johannes zegt:

En openbaren moet zich uit mijzelf,
waartoe de kiem in mij verborgen ligt.
Ik wil mij aan de wereld geven
door het leven van mijn eigen wezen.

Zo uit zich de ik-kracht in dit besluit als kracht van overgave of offerkracht. Zij is de Christus­kracht in de individuele mens. Doordat de woorden "O mens, beleef jezelf!" dit openbaren, werkt het als een levenwekkend vuur in de zielekrachten en op de geesteswegen. In het tweede tafereel beleefde Johannes in de zelfkennis een verterend vuur. Hier beleeft hij in het ware zelf een levenwekkend vuur. Hetzelfde vuur, dat in het geestelijke leven gloeit, verteert het ongees­telijke in het mensenwezen. Nu begint de kracht tot overgave van het ware ik het denken te activeren, zodat het in diep verborgen wereldgronden kan doordringen. Dit denken groeit uit tot een imaginatie, die totaal verschillend is van de overeenkomstige imaginatie in het tweede tafereel. Die imaginatie werd gekarakteriseerd door de woorden 102:

Daar, uit de duistere afgrond-
welk wezen staart mij aan?
Ik voel de ketenen
die mij aan jou geketend houden.
Zo vast was niet Prometheus aan
de rotsen van de Kaukasus gesmeed,
als ik aan jou gesmeed ben.
Wie ben jij huiveringwekkend wezen?
(Uit rotsen en bronnen klinkt: O mens, doorgrond jezelf!)
O, ik doorgrond jou.
Ik ben het zelf.

De imaginatie die daarmee overeenkomt in het negende tafreel wordt weergegeven door de woorden 103:

In lichte hoogten glanst een wezen
en vleugels voel ik om erheen te gaan.
Ik wil mijzelf bevrijden
als ieder wezen dat zichzelf heeft overwonnen.
(uit bronnen en rotsen klinkt: O mens, beleef jezelf!)
Ik zie dit wezen,
ik wil eraan gelijk zijn in de toekomst.
de geest in mij zal zich bevrijden
door jou, verheven doel.
Jou wil ik volgen.

Hier schouwt Johannes het beeld van zijn ware zelf, doorstraald met het licht van de mens­heidsrepresentant, van Christus. Door dit beeld te volgen, volgt hij zichzelf in zijn diepste wezen en is daarbij vrij in de ware zin van het woord. Over het beleven van dit ideaalbeeld van de mens zegt Rudolf Steiner in Die Geheimnisse der biblischen Schöpfungsgeschichte 104:

"Een doel voor goden is de mensenvorm op de aarde. - voelt u het volledige gewicht van deze woorden: Een doel voor goden is de mensenvorm op de aarde! Want als u het volledige gewicht van deze woorden voelt, dan kunt u tot uzelf zeggen: Deze mensenvorm is iets, ten opzichte waarvan de individuele ziel een enorme verantwoordelijkheid heeft, een verplichting, die zo volkomen mogelijk te maken. - De mogelijkheid tot vervolmaking was op het moment gegeven toen de Elohim het gemeenschappelijke besluit namen, alles, wat zij konden, in een doel te laten samenstro­men. Wat een erfenis van goden is, is aan de mens overgedragen, zodat hij het, in de verre toekomst, steeds hoger kan ontwikkelen. Dit doel te voelen in geduld en deemoed, maar ook met kracht, dat moet een van de resultaten zijn, die uit de kosmische beschouwing vloeien, die wij kunnen verbinden met de monumentale woorden aan het begin van de bijbel. Deze woorden onthullen ons onze oorsprong, ons doel en tegelijkertijd wijzen zij ons op ons hoogste ideaal. Wij voelen, dat wij van goddelijke oorsprong zijn, wij voelen echter ook, wat geprobeerd werd aan te duiden in het Rozenkruisermysterie, waar de ingewijde een bepaalde drempel overschreden heeft, waar hij zich zogezegd in het "O mens, doorleef jezelf" voelt. Hij voelt daar wel zijn menselijke zwakheid, maar hij ziet ook het goddelijke doel voor zich. Hij vergaat niet meer, hij verdort niet meer innerlijk, maar wordt opgeheven, innerlijk beleefd voelt hij zich, doordat hij zich beleeft, als hij zich beleven kan in het andere zelf, dat door hem heenstroomt als iets wat aan zijn ziel verwant is, omdat het zijn eigen goddelijke doel is."

Tegen het einde van de cyclus over het Mattheus Evangelie zegt Rudolf Steiner 105:

"Wat treedt ons in het bijzonder bij het Mattheus evangelie tegemoet, aangezien ons immers het menselijke van Christus Jezus vanaf het begin opvalt? Al vinden we de afstand nog zo groot tussen een mens op aarde en die mens die de Christus kon opnemen, dan treedt ons bij het Mattheus evangelie tegemoet, - als we het in deemoed kunnen zien - wat een mens waard is en waartoe een mens waardig kan zijn. Want al is onze eigen aard nog ontzettend ver verwijderd van die van Jesus van Nazareth, we kunnen toch zeggen: We dragen de menselijke aard in ons, en de menselijke aard toont zich zodanig, dat zij de goddelijke zoon, de zoon van de levende God, in zich kan opnemen; zodat door dit opnemen de verkondiging kan ontspringen, dat de zoon van God nu met het geestelijke aardewezen verbonden kan blijven, en dat, als de aarde haar doel bereikt heeft, alle mensen doordrongen zullen zijn van de Christus-substantie en het Christus-wezen, voor zover zij dat zelf in hun eigen innerlijk willen zijn. We hebben deemoed nodig, om dit ideaal te mogen koesteren. Want koesteren we het niet in deemoed, dan maakt het ons hoogmoedig, overmoedig, en we denken dan alleen maar aan datgene wat wij als mensen kunnen zijn, en herinneren ons amper, hoe weinig we tot nu toe nog in staat zijn te presteren. In deemoed moeten we het beleven. Als wij dat zo begrijpen, dan verschijnt het zo groots en geweldig , zo majestueus en indringend in zijn glans voor ons dat het ons nadrukkelijk tot deemoed maant. Maar deze deemoed kan ons niet bedrukken, omdat we de waarheid van dit ideaal doorzien. En wanneer wij de waarheid doorzien, dan kan de kracht in ons nog zo klein zijn: zij zal ons steeds hoger en hoger ons goddelijke doel tegemoetdragen.
In het Rozenkruisermysterie vinden we dat op de zeer veelzijdige en beeldende manier weergegeven, die daarvoor noodzakelijk is : De ene keer in het tweede tafereel, waar Johannes Thomasius onder de indruk van de woorden " O mens, doorgrond jezelf" verpletterende belevenissen doorstaat, en de andere keer, waar hij onder de indruk van de woorden "O mens beleef jezelf!" juichend wordt opgenomen in wereldwijdten, Als wij ons dat voor ogen houden, zal ons in verband hiermee ook de majesteit en grootheid, die ons in de Jezus van het Mattheus evangelie tegemoet­treedt, begrijpelijk worden, die ons tot deemoed aanspoort en ons onze kleinheid bewust maakt, die ons echter ook op de innerlijke waarheid en werkelijkheid wijst, die ons onttrekt aan alles, wat ons als een afgrond van onze kleinheid toeschijnt ten opzichte van datgene wat wij moeten zijn, wat we kunnen worden. En wanneer we door dit inzicht ons soms verpletterd voelen ten opzichte van wat de goddelijke grootheid van een mens kan zijn, dan moeten wij toch, als wij de goede wil hebben, iets van de goddelijke impuls, van de "Zoon van de levende God" te beleven, ons herinnereren aan Christus Jesus, die, daar, waar wij als mensen dit Ik kunnen beleven, waarvan Hij de hoogste vertegenwoordiger is, zelf ons gemaand heeft doordat hij ons in kernachtige vormen de woorden "O mens, beleef jezelf!" heeft toegeroepen voor alle tijden die nog moeten komen".









TIENDE TAFEREEL

Wat Johannes in het negende tafereel door de meditatie van de woorden "O mens, beleef jezelf" bereikt, voert direkt tot zijn belevingen van het tiende tafereel in de meditatiekamer. Daar heeft Johannes de offerkracht of de kracht van de liefde als de kracht van zijn ware zelf beleefd. Nu spreekt Theodosius tot hem, die zich in het vijfde tafereel geopenbaard heeft als de representant van "de kracht van de liefde, die werelden verbindt en wezens met het zijn ver­vult" 106 Doordat Johannes de kracht van de liefde in het Ik beleeft, verschijnt hem de represen­tant van de kosmische kracht van de liefde. Hij ziet Theodosius als "vrucht van het beleven van mijzelf"107. Toen hij hem in de onderaardse tempel schouwde, wist hij nog niet of hij hem in een droom of in waarheid verscheen. Nu herkent hij Theodosius, en hij besluit, diens wezen in zich op te nemen en dat in zijn eigen daden te openbaren. Hij wil daarbij niet vergeten, dat hij de individuele offerkracht te danken heeft aan de kosmische offerkracht en dat de kracht der wijsheid van Benedictus hem tot het ware zelfbeleven heeft geleid.
Nu zegt Theodosius 108:

Ervaar mij in de diepten van je ziel
en draag mijn kracht door alle werelden.
Door liefdesdiensten zul je groot geluk beleven.

Ofschoon deze woorden waar zijn kunnen, ze toch gemakkelijk tot zelfbedrog verleiden. Het is waar, dat de daden der liefde niet alleen maar naar buiten vreugde verbreiden, maar ook bij de handelende een gevoel van geluk bewerkstellingen. Maar zodra dit inzicht de mens verleidt, goed te willen doen, om de eigen zaligheid te beleven, verliest hij de kracht van het ware Ik, die zuivere offerkracht is; want wanneer iemand iets goeds doet, om de eigen zaligheid te beleven, handelt hij niet uit zuivere offerkracht, maar uit een bepaald soort egoïsme. Het gevaar voor dwaling is bijzonder groot, wanneer de schouwende de wereldkrachten, die in hun harmonie het goede bewerkstelligen, individueel beleeft. Dan verbindt hij zich op eenzijdige manier met wereldkrachten, en doordat hij zich daarmee tevreden stelt, bedriegt hij zichzelf en raakt in dwaling. Zo vergaat het Johannes in het tiende tafereel. Nadat Theodosius gezegd heeft: "Door liefdesdiensten zul je groot geluk beleven" , probeert Johannes, dit in het gevoel vast te houden en te vermeerderen. Dan verdwijnt Theodosius. Wat Johannes daarna zegt, is niet meer de uitdrukking van de door het ware Ik beleefde offerkracht, maar is eerder een uitdrukking van de wens, datgene wat hij zojuist heeft beleefd vast te houden voor zichzelf en terug te roepen. De egoïstische wensen veroorzaken dwalingen in zijn geestesschouw. De nadering van Benedictus beleeft hij zo, alsof de vijand van het goede hem wil benaderen. Hier zien we hoe groot de mogelijkheid tot dwaling, ondanks zijn ontwikkeling, nog steeds in hem aanwezig is. Rudolf Steiner zegt daarover 109:

"We zien echter dat de mens vooral niet hoogmoedig mag worden, hoe de waan, de mogelijkheid tot dwaling, volstrekt nog niet van zijn zijde is geweken en hoe het mogelijk is, dat Johannes Thomasius, die al zeer veel ervaringen in de geestelijke wereld heeft gehad en die ook begrepen heeft, toch nog op dat ogenblik geestelijk kon voelen, alsof de duivel zelf door de deur binnenkwam, terwijl in werkelijkheid zijn grote weldoener Benedictus hem benadert."

Benedictus wijst Johannes erop dat alleen de wijsheid die hij van hem geleerd heeft, de dwaling kan voorkomen.
Maar wanneer hij in zijn ontwikkeling verder wil komen, moet hij zich naar de tempel begeven, waar de representanten van de drie wereldkrachten (wijsheid, liefde en kracht) samenwerken. Deze drie wereldkrachten staan in verband met de drie grondkrachten van de ziel, het denken, het voelen en het willen. Voor een mens tot werkelijke Ik-beleving komt, zijn de drie grond­krachten van de ziel op een zodanige manier met elkaar verbonden, dat als een van die krach­ten in werking treedt, deze er ook voor zorgt dat de andere twee mee gaan werken. Zolang de oorspronkelijke verbinding van de zielekrachten er nog is, kunnen ook de overeenkomstige wereldkrachten niet apart beleefd worden. Johannes heeft het niveau van ontwikkeling bereikt, waarop hij ze wel afzonderlijk kan beleven. Nu krijgt hij te horen, dat zijn ontwikkeling slechts dan op de juiste manier kan voortschrijden, als hij die drie wereldkrachten in een harmonisch samenwerken beleeft. Om dat te kunnen, moet hij zijn denken, voelen en willen vanuit zijn Ik harmoniseren. Het wijsheidslicht kan daarbij richtinggevend werken, wanneer het in het Ik wordt beleefd. Vandaar dat Benedictus zegt 110:

De kracht der waarheid gaf ik je.
Onsteekt haar vuurmacht zichzelf in jou,
dan moet je de weg wel vinden.

Zolang de mens de richtinggevende waarheid alleen maar van buitenaf beleeft, wordt hij erdoor verplicht, haar als een macht van buitenaf te volgen. Door zich te onderwerpen aan het plichts­gebod, kan hij zich niet vrij voelen. Zijn vrijheid beleeft hij, wanneer de richtinggevende waarheid met zijn innerlijkste streven zo overeenstemt, dat zij niet meer de richting van de plicht, maar van het vrij gewilde oplicht. Zo'n overeenstemming kan alleen dan optreden, wanneer het eigen streven voortkomt uit geestelijke liefdekracht; want die is niet in tegen­spraak met de geestelijke plichten, maar is juist de kracht van hun vervulling. Vandaar dat Theodosius als representant van de kosmische kracht van de liefde tegen Johannes zegt 111:

Want Benedictus kon je wel naar mij toe brengen,
maar nu moet jou je eigen wijsheid leiden.
Als je alleen beleeft wat hij in jou gelegd heeft,
dan kun je niet jezelf beleven.
Streef naar de hoogten van het licht in vrijheid;
wil voor dit streven nu mijn kracht ontvangen.

Deze woorden zijn op zichzelf waar; maar wanneer een mens hen slechts in een zielegebied, bijvoorbeeld in dat van het voelen, opneemt, moeten zij tot dwalingen leiden. Uit de volgende woorden van Johannes blijkt, dat hij de woorden van Theodosius alleen maar in zijn voelen heeft opgenomen. Vandaar dat zij in zijn innerlijk luciferische en ahrimanische impulsen opwekken, en in zijn geestesschouw verschijnen Lucifer en Ahriman. Hij herkent hen als die wezens, die in de mensenziel waanvoorstellingen oproepen. Pas nu vindt hij de weg naar de bovenaardse zonnetempel, waar hij de representanten van de wereldkrachten in hun harmoni­sche samenwerking beleeft.




































ELFDE TAFEREEL

Over het laatste tafereel van het drama, waar wij in de bovenaardse zonnetempel zijn, zegt Rudolf Steiner in de voordracht over het Rozenkruisermysterie 112:

"Hoe nu het karma zich tenslotte verstrengelt en in een beeld weergegeven wordt, wat als mikrokosmos Johannes Thomasius in de mensenziel beleeft, kon bij de opvoering in Mün­chen in het hele slottafereel getoond worden. Zoals het karma werkt, zo stonden de afzonderlijke personen op hun plaatsen. Wie dichter bij een bepaalde persoon stond had in de karmische relatie een dienovereenkomstige plaats. Als u zich dat reëel gespiegeld voorstelt in de ziel van Johannes Thomasius, dan heeft u ongeveer datgene (waarover men slechts zeer moeilijk kan spreken) wat in deze scene van het elfde tafereel -devachaan- inhoudelijk aanwezig is.

In dit tafereel zien we dus het wezenlijke van de inwijdingshandeling nog een keer kort samen-gevat zoals in een spiegel. Daar is weer ieder woord, iedere beweging en iedere constellatie belangrijk.
We zien eerst Retardus in gesprek met Capesius en Strader, en we ervaren, dat Retardus van deze beide representanten van de moderne wetenschap een zeer grote hulp voor zijn, de ontwikkeling remmende, werkzaamheden verwacht heeft. Men moet erop letten, dat juist de moderne natuurwetenschappers die zo vooruitstrevend lijken in dienst staan van de wereld­kracht, die de vooruitgang hindert en dat het in hoge mate van de houding van de moderne wetenschapper afhangt, of mensen de weg vinden naar een inwijding, waarvoor nu de tijd is gekomen. Die wetenschappers, die op overtuigende wijze over de ideeën en idealen van de strevende mens spreken, kunnen ervoor zorgen, dat zoekende mensen door het spreken over hoge ideeën bevredigd worden, en afgeleid worden van hun zoeken naar de levende geestes­bronnen. Een werken in de zin van zulke wetenschappers heeft Retardus van Capesius ver­wacht, terwijl hij van Strader hoopte, dat deze door streng denken de geestesschouw zou weerleggen en haar toverkracht teniet zou doen. Nu ziet hij zich in beide verwachtingen teleurgesteld. Capesius heeft met zijn spreken over idealen de zielen van de toehoorders niet helemaal kunnen vullen, en Strader heeft door het strenge denken niet al het innerlijk verlangen naar waarheid kunnen bevredigen, omdat hij zelf in zijn binnenste nog steeds andere krachten bleef voelen, maar waarvoor in zijn denken de kracht ontbrak hen te bereiken. Omdat Capesius en Strader niet hebben volbracht, wat Retardus van hen had verwacht, konden Maria en Johannes de weg tot de inwijding vinden. Daaruit kunnen we opmaken, dat de mens van tegenwoordig, vanuit het bewustzijn van de moderne wetenschap, tot inwijding kan komen, wanneer hij deze wetenschap zo grondig leert kennen, dat hij inziet, waar zij tekort schiet voor het echte streven naar waarheid. Door dit inzicht wordt Retardus in de moderne wetenschap overwonnen.
Na het gesprek van Retardus met Capesius en Strader, verschijnt Benedictus met Lucifer en Ahriman, daarachter Johannes en Maria. Benedictus zegt 113:

De zielen van Johannes en Maria,
Zij hebben nu voor blinde kracht geen plaats meer,
zij zijn verheven tot het geestelijk zijn.
Hier moet herinnerd worden aan het feit, dat dit alles alleen maar in de imaginatie van Johannes Thomasius wordt beleefd, en dat veel van het imaginatief geschouwde nog lang niet verwezen­lijkt is. Datzelfde geldt ook voor de daaropvolgende woorden van Lucifer en Ahriman. Lucifer zegt weliswaar: "Ik moet die zielen wel verlaten", en Ahriman zegt: "Ik heb geen greep meer op hun geest". Maar volledig verwezenlijkt is dat nog niet, hetgeen uit de volgende drama's duidelijk blijkt. Nog verder verwijderd van de verwezenlijking is, wat Lucifer en Ahriman hier al als vooruitzicht aangeven, namelijk, dat zij Johannes en Maria alleen nog maar zullen dienen.
Theodosius spreekt tot de "andere Maria", en uit dit gesprek ervaren wij, hoe de brug ge­bouwd is, waarover Johannes de geestelijke wereld kon bereiken. Zolang de "andere Maria" haar in de zintuiglijke wereld werkende liefdes-offerkracht-licht uit het donkere voelen liet ontstaan, kon het licht van de geestelijke liefde, waarvan Maria als representant verschijnt, niet de weg naar de wereld vinden. Zodra de andere Maria ingezien heeft dat "het edele in de mens slechts in het licht genezend werken kan", en zich daarna tot de tempel wendt, dus het licht opneemt, dat door geesteswetenschap wordt bemiddeld, geeft Theodosius de kracht "Maria's zielelicht de weg te banen naar de wereld". Johannes ziet in, dat datgene, wat in het gesprek tussen Theodosius en de "andere Maria" wordt geopenbaard, ook voor zijn individuele ontwikkeling geldt. Hij zegt tot de "andere Maria" 114:

Ik zie in jou de zielsgesteldheid,
die mij ook in mijn eigen innerlijk beheerst;
ik kon de weg niet vinden
die naar jouw hogere zuster leidt,
zolang in mij de liefdeswarmte
van het liefdeslicht gescheiden bleef.
Het offer dat jij aan de tempel brengt,
navolgen moet ik het in mijn ziel.
In mij moet liefdeswarmte
zich offeren aan het liefdeslicht.

Johannes spreekt hier van de hogere zuster van het wezen van de "andere Maria". In het vierde tafereel heeft het wezen van de "andere Maria" in de astrale wereld zichzelf beschreven als de mindere zuster van het verheven geesteswezen dat in het rijk te vinden is, waaruit Capesius en Strader komen. En als zij over de twee wegen spreekt, die daarheen leiden zegt zij 115:

Wanneer mijn kracht volledig tot ontplooiing komt,
dat kunnen alle wezens van mijn rijk
in hoogste schoonheid stralen.
..........................
Als jullie ziel zich dan wil overgeven
aan deze pure vreugden van mijn wezen,
dan vliegen jullie op de vleugels van de geest
het oerbegin der wereld in.

Het hogere geesteswezen, waarvan de "andere Maria" zegt de mindere zuster te zijn, is dus in het oerbegin der wereld te zoeken. De kracht van de "andere Maria" is in het drama weergege­ven als de in de zintuiglijke wereld werkende liefdesofferkracht. Daar zij zegt, dat zij de weerschijn van haar hogere zuster aan mensenogen laat zien 116 kunnen wij door de weerschijn het wezen van de hogere zuster herkennen als een wezen dat in het oerbegin der wereld met liefdesofferkracht werkt. De liefdesofferkracht, die in het oerbegin der wereld werkt, is de scheppende kracht waaruit alles geworden is en die zich in de wereldharmonie openbaart. Doordat de mens zijn individuele liefdeswarmte aan het liefdeslicht offert, laat hij zijn liefheb­bende willen door het geesteslicht leiden. Zo verenigt hij zich met het het geesteslicht en komt tot inzicht in het geestesrijk. Johannes vindt het geesteslicht eerst in Maria, die in de geestes­wereld voor hem het hoge geesteswezen representeert, dat als het scheppende liefdewezen in het oerbegin der wereld werkt. Zo is Maria ook in het eerste deel van de Devachaanscene weergegeven. Nu zegt Maria tot hem 117:

Johannes, jij verwierf je in het geestenrijk
het inzicht in de geest door mij.
Jij voegt daar zielezijn aan toe,
Als jij je eigen ziel kunt vinden,
Zoals je nu de mijne hebt gevonden.

Johannes moet het scheppende geesteswezen, dat hij in de geestelijke wereld eerst in Maria heeft leren kennen, nu in zichzelf vinden. Wat Philia, Astrid en Luna in de geestelijke wereld bewerken, moet hij in zichzelf beleven. Hoe zij vanuit de geestelijke wereld werken, is in het zevende tafereel uitvoerig weergegeven. Daarvan vinden we hier in hun woorden een korte samenvatting. Philia zegt:

Uit al wat in de wereld wordt
zal zich aan jou de zielevreugde openbaren.

Astrid:
Nu zal de zielewarmte jouw bestaan
geheel en al met licht vervullen.

Luna:
Je zult je eigen wezen mogen leven,
als licht kan stralen in je ziel.

Van Luna horen we, dat de mens alleen zichzelf mag leven, wanneer licht in zijn ziel kan stralen. Wat dit kan bevorderen, dat horen we in het gesprek tussen Romanus en Felix Balde. Romanus zegt:

Je hield je lang afzijdig van de tempel;
Jij liet alleen verlichting gelden
als het je eigen zielelicht betrof.
Maar mensen zoals jij ontnemen mij de kracht
om aardse zielen licht te schenken.
Zij willen slechts uit onbewuste diepten putten,
wat zij het leven moeten brengen.

Felix verschijnt hier als representant van het eigen zielelicht of van het individuele licht. In het vijfde tafereel vinden we Felix Balde gekarakteriseerd als iemand, die tot dan toe geloofde "dat zienerkracht en verstand gescheiden moeten blijven" .118 Zo'n geestesschouw, die zich van het verstand gescheiden houdt, bemiddelt slechts een individueel licht. Een bovenindividuele betekenis krijgt de geestesschouw, wanneer het denken haar doordringt. Weliswaar kan het zich hierbij alleen maar om een zintuigvrij denken gaan. Zoals het gewoonlijke denken de zintuiglijke waarneming met begrippen en ideeën verbindt en daardoor de individuele waarne­ming bovenindividuele betekenis verleent, zo wordt door de tempel de individuele geestes­schouw met de algemene wetmatigheid van de geestelijke wereld verbonden. Datzelfde wordt ook door geesteswetenschap nagestreefd. Uit het beluit van Felix Balde om naar de tempel te gaan blijkt dus, dat hij zich wil richten op de geesteswetenschap. Wanneer de individuele bekwaamheid van het bovenzinnelijk waarnemen zich met de geesteswetenschap verenigt, kunnen werelddoelen in de ziel van de individuele mens oplichten als een licht, dat de eigen wil zo verlicht, dat hij zichzelf mag volgen, zonder daarbij van het juiste werelddoel af te wijken. Omdat Felix Balde zich naar de tempel heeft begeven, kan Romanus de wil van de individuele mens zo verlichten, dat hij "zelf de richting kiest, die door het werelddoel wordt aangewezen".119
Na deze woorden van Romanus zegt Maria:

Johannes, jij hebt nu jezelf
door mijn zelf in de geest gezien;
jij zult als geest je eigen zijn beleven,
als wereldlicht zichzelf in jou kan zien.

Als de individuele mens "zelf de richting kiest die door het werelddoel wordt aangewezen" (Wat Romanus wil bewerkstelligen), dan openbaren zich de werelddoelen in hem; het wereld­licht kan zichzelf in hem zien. De weg daarheen wordt gewezen in het gesprek tussen Romanus en Felix Balde. Maria beschrijft het doel van deze weg als de voorwaarde, waaraan moet worden voldaan, wanneer Johannes zijn zijn als geest wil beleven. De geesteswil ontwaakt in de mens, als de uit medegevoel afkomstige offerwil, die door de "andere Maria" vertegen­woord wordt, zich verbindt met de geestelijke offerwil, waarvan Maria de werking in de geestelijke wereld toont. Maar de geesteswil blijft in de mens vastgeketend, tot de zielekracht, die het vermogen heeft het licht waar te nemen dat de wil doet oplichten, zich naar de tempel begeeft. Deze zielekracht was als een helderziende kracht aanwezig in de mensen in vroegere ontwikkelingsstadia, en in de mens van tegenwoordig manifesteert die zich vooral in de kracht van het geweten. Alleen wanneer deze kracht zich met de andere in de tempel aanwezige krachten verenigt, kan de geesteswil zich in de mens bevrijden.
Deze vereniging wordt in het drama weergegeven door het feit dat Felix Balde zich naar de tempel begeeft.
Johannes zegt tot Felix Balde:

Ik zie in jou mijn broeder Felix,
de zielekracht die in mijn eigen geest
mijn wil gebonden hield.
Je hebt de weg naar deze tempel willen vinden;
mijn wilskracht wil ik in mijn geest
de weg naar deze zieletempel wijzen.

Daarna zegt Retardus:

De zielen van Johannes en Maria
Ontworstelen zich aan mijn rijk.
Hoe moeten zij nu vinden
wat door mijn macht ontstaat?
Zolang zij in hun eigen innerlijk
de grondslag van het weten misten
genoten zij mijn gaven;
ik zie mij nu gedwongen
hen los te laten.

Door de bevrijding van de geesteswil ontworstelt zich de mens aan het rijk van Retardus. De bevrijding voltrekt zich het eerst in het gebied van het denken. Daar wordt op gewezen met de woorden die Felicia Balde daarop aansluitend spreekt 120:

Dat zonder jou de mens
het denkvuur in zichzelf ontsteken kan,
dat heb ik jou getoond.
Er stroomt uit mij een weten
dat vrucht mag dragen.

Wanneer het denken zich aan het rijk van Retardus onttrekt, niet wil verstarren, moet het door fantasiekrachten bevrucht worden. Die zijn te vinden in de sprookjes van Felicia Balde. De fantasiekrachten verlenen het denken de capaciteit, voorstellingen te vormen, die in hun levendigheid de levende wereld op een juiste manier afbeelden, en een vruchtbaar weten teweegbrengen. Tot volle werkzaamheid komt dit weten echter pas, als het zich met het licht van de geesteswetenschap verbindt. Vandaar dat Johannes zegt:

Dit weten moet zich met het licht verbinden
dat uit de volle lichtbron van de tempel
kan stralen in de mensenzielen.

Capesius heeft zijn kennen nog niet met het licht van de tempel verbonden. Daarom zegt Retardus:
Capesius mijn zoon,
jij bent verloren;
je hebt je van mij afgewend
voordat het tempellicht je kan beschijnen.

Benedictus antwoordt:

Hij is op weg gegaan.
Hij voelt het licht
en zal de kracht verwerven
uit eigen ziel te putten
wat tot op heden
Felicia in hem moest wekken.

Daarmee wordt in het kort de inwijdingsweg van Capesius aangeduid, die hij al begonnen is en die ook voor de verdere ontwikkeling van Johannes van belang is, voor zover hij zijn wilsbe­vrijding in het gebied van het denken begint.
Strader kent de weg nog niet, waarlangs hij de tempel kan bereiken. Hij zegt 121:

Alleen ik lijk verloren.
Ik kan de twijfel zelf niet bannen
en ik vind zeker niet de weg terug
die naar de tempel leidt.

Daarop verschijnt Theodora die hem antwoordt:

Er zweeft een lichtschijn uit jouw hart,
een menselijk beeld komt daaruit vrij.
En woorden kan ik horen,
zij komen uit dat beeld;
ze klinken zo:
"Ik heb de kracht verworven
om tot het licht te komen,
Mijn vriend, vertrouw jezelf!
Je zult zelf deze woorden spreken
wanneer jouw tijd vervuld zal zijn.

Dit is het antwoord van het wezen, "Die op het geestelijke plan het geweten en de opwekker van de herinnering voor het verleden is" Zij schouwt als toekomstige inwijdingsweg van Strader iets soortgelijks als dat wat Rudolf Steiner in een voordracht weergeeft als een beleve­nis, die de mens na de dood heeft. - Daar zegt hij dat ons kosmische oerbeeld dat tijdens ons aardse leven in ons aanwezig is en zacht in ons als geweten klinkt, na de dood voor ons zichtbaar wordt als onze eigen gestalte, die onze eigen daden belicht. Als dit voor de dood als inwijding wordt beleefd, dan gaat het om een wilsinwijding. Johannes werd vooral door de krachten van het medegevoel de geestelijke wereld binnengeleid, en Capesius begint met het denken, waarbij de verbazing al een beslissende werking heeft. Het zou in overeenstemming met het wezen van Strader zijn, met de verlichting van de wil te beginnen. Johannes moet in de tempel ook de weg van Capesius en die van Strader leren kennen. Capesius en Strader moeten in de tempel eveneens de inwijdingswegen leren kennen, die van hun eigen wegen verschillen, en ze moeten allen ook tot op zekere hoogte inhalen, wat de anderen door hun individuele karma als ingang voor hun inwijding bezitten.
De tempel moet echter niet alleen de harmonisering van de krachten van ieder afzonderlijk tot stand brengen, maar ook een harmonisering van de samenwerking laten ontstaan. Dit wordt vooral duidelijk herkenbaar aan de tempelscene aan het slot van het derde mysteriedrama. Daar zien we de verschillende personen, in overeenstemming met hun bekwaamheden en taken in groepen geordend. Naast Strader verschijnt daar ook Theodora, hoewel ze toen al het fysieke plan verlaten had. Daaraan kunnen we zien, hoe de gestorvenen aan de samenwerking in een geestelijke gemeenschap deelnemen, en we kunnen ervan overtuigd zijn, dat onze overledenen ook deelnemen aan datgene wat wij samen bewerkstelligen, wanneer wij streven naar een juiste harmonie.








1 GA 147, blz. 120-121
2 GA 125, blz. 129
3 Blz. 31
4 GA 16, blz. 44-45
5 Mysteriedramas 2, wv-P3, blz. 252
6

7 Blz. 36-37
8 Blz. 48-49
9 GA 257, 6e en 7e voordracht
10 Blz. 40
11 3e tafereel blz. 72
12 GA 123, blz. 199
13 Blz. 46
14Blz. 48
15 Blz. 49
16 4e tafereel blz. 86
17 Blz. 56
18 Blz. 58-59
19 GA 122, 1e voordracht blz. 17-18
20 Blz. 60-61
21 GA 125 blz. 143
22 GA 16, opgenomen in wv-d2 Meditatie, blz. 63 en 64
23 idem blz. 50 en 51
24 blz. 63.


25 ‘GA 147, blz. 62
26 GA 137, 8e voordracht, blz. 147
27 GA 137, blz. 152
28 GA 133, blz. 113-114
29 GA 137, blz. 184
30 Joh. 1 vers 17
31 GA 137, blz. 184
32 blz. 67
33 GA 123, blz. 115
34 Blz. 74
35 GA 122, blz. 18
36 GA 122, blz. 22
37 Blz. 78-79
38 Blz. 79
39 GA 125, blz. 147
40 GA 14, blz. 67
41 GA 129, blz. 41-42
42 GA 120, blz. 192 (“Werkingen van het Karma”, wv b1, blz. 201)
43 GA 120, blz. 192-193 (wv b1, blz. 201-202)
44 GA 106, 5e voordracht, blz. 67-68
45 GA 131, 5e voordracht, blz. 68-69 (Wegen naar Christus, wv c2, blz. 69-71)
46 GA 125, blz. 148
47 GA 122, blz. 19-20
48 GA 125, blz. 148
49 GA 16, blz. 72-73
50 Blz. 91
51 1e tafereel, blz. 51
52 GA 122, 8e voordracht, blz. 129-130
53 GA 125, blz. 153-154
54 Blz. 95
55 (vert. Duits: “Sinnesschlaf”)
56 Blz. 95
57 Blz. 97
58 Blz. 101
59 1e tafereel, blz. 52
60 4e tafereel, blz. 90
61 Blz. 101
62 Blz. 102








63 GA 125, blz. 154
64 GA 117, blz. 79
65 GA 117, blz. 81
66 GA 117, blz. 83
67 Vert.: zie naast bovenstaande voordracht ook GA 225, “Drei Perspective der Anthroposofhie”: 20, 21 en 22 juli
68 4e tafereel
69 GA 122, 9e voordracht, blz. 144
70 GA 171, blz. 206
71 Zie de woorden van Astrid blz. 113
72 Blz. 111-112
73 GA 122, blz, 101-102
74 Derde tafereel, blz. 79
75 GA 321, 10e voordracht blz. 160-161
76 Derde tafereel, blz. 79
77 GA 147, blz. 116-117
78 Blz. 113
79 GA 138, 6e voordracht, blz. 112
80 GA 122, 1e voordracht, blz 22-23
81 GA 136, 2e voordracht, blz. 40-42
82 GA 131, 3e voordracht, blz. 180 (Wv-c2, blz. 81)
83 GA 231, blz. 75-76
84 Blz. 122
85 Blz. 122
86 Blz. 120
87 3e tafereel, blz. 79
88 GA 104
89 Blz. 123-124
90 Blz. 131-132
91 4e tafereel
92 Ga 134, 1e voordracht, blz. 20
93 GA 133, 6e voordracht, blz. 102
94 GA 133, blz. 104
95 GA 133, blz. 106
96 GA 122, blz. 23
97 GA 129, 3e voordracht, blz. 56
98 Blz. 136
99 Blz. 138
100 Blz. 139
101 Blz. 141
102 Tweede tafereel, blz. 64
103 Blz. 141-142
104 GA 122, 4e voordracht, blz. 77
105 GA 123, blz. 256-257
106 5e tafereel, blz. 95
107 Blz. 142
108 Blz. 144
109 GA 122, 1e voordracht, blz. 23
110 Blz. 146
111 Blz. 146
112 GA 125, blz. 160
113 Blz. 152
114 Blz. 153-154
115 4e tafereel, blz. 92
116 Vierde tafereel, blz. 91
117 Blz. 154
118 5e tafereel, blz. 98
119 Blz. 155
120 Blz. 155-156
121 Blz. 156- - -
terug naar inhoudsopgave

Geen opmerkingen:

Een reactie posten