dinsdag 17 mei 2016

3. De wachter aan de drempel




DE MYSTERIEDRAMA’S VAN RUDOLF STEINER





Beschouwingen


Op basis van notities uit de nalatenschap van Mathilde Scholl




De wachter aan de drempel

III


HUGO REIMANN

Vertaling Jan van Loon

















LITERATUUR


De passages uit het mysteriedrama zijn ontleend aan de vertaling in wvp3 van Wijnand Mees en Cornelia Rens-Portielje.
Ook wordt verwezen naar verschillende werken uit de Gesamtausgabe van de werken van Rudolf Steiner (afgekort GA) . Indien deze in het Nederlands vertaald zijn in de ‘Werken en Voordrachten’ (wv) wordt deze vertaling ook vermeld.

GA 10 Wie erlangt man Erkenntnisse der höhere Welten? (wvd1, De weg tot inzicht in hogere werelden)
GA 13 Die Geheimwissenschaft im Umriβ. (wva2, De wetenschap van de geheimen der ziel).
GA 16 Ein Weg zur Selbsterkenntniss. ( in wvd2, Zelfkennis en hoger inzicht)
GA 26 Anthroposophische Leitsätze (wvo3, Kerngedachten van de antroposofie)
GA 59 Metamorphosen des Seelenlebens
GA 113 Der Orient im Lichte des Okzidents.
GA 116 Der Christus-Impuls und die Entwickelung des Ich-Bewuβtseins.
GA 123 Das Matthäus-Evangelium
GA 127 Die Mission der neuen Geistesoffenbarung, daaruit de voordracht Symbolik und Phantasie mit Bezug auf das Mysterium ‘Die Prüfung der Seele’.
GA 134 Die Welt der Sinne und die Welt des Geistes.
GA 137 Der Mensch im Lichte von Okkultismus, Theosophie und Philosophie.
GA 138 Von der Initiation. Von Ewighkeit und Augenblick. Von Geisteslicht und Lebensdunkel.
GA 144 Die Mysterien des Morgenlandes und des Christentums.
GA 145 Welche Bedeutung hat die okkulte Entwickelung des Menschen für seine Hüllen – physischen Leib, Ätherleib, Astralleib – und sein Ich?
GA 147 Die Geheimnisse der Schwelle.
GA 151 Der menschliche und der kosmische Gedanke
GA 153 Inneres Wesen des Menschen und Leben zwischen Tod und neuer Geburt.
GA 175 Bausteine zu einer Erkenntnis des Mysteriums von Golgatha.
GA 181 Erdensterben und Weltenleben. Anthroposophische Lebensgaben. Bewuβtseinsnotwendigkeiten für Gegenwart und Zukunft.
GA 186 Die soziale Grundforderung unserer Zeit – In geänderter Zeitlage.
GA 192 Geisteswissenschafliche Behandlung sozialer und pädagogischer Fragen.
GA 208 Anthroposophie als Kosmosophie, Teil II.
GA 225 Drei Perspektiven der Anthroposophie, Kulurphänomene












EERSTE TAFEREEL

Behalve doctor Strader en Felix Balde, die wij al in de eerste twee mysteriedrama’s hebben leren kennen, zien we aan het begin van het derde drama twaalf andere personen in een voorzaal van de werkkamers van een mystieke broederschap. Zij spreken over het plan van de leider van de broederschap om zich met de mensen te verbinden ‘die zich op eigen kracht en zonder tempelwijding door het leven slaan’. Doctor Strader en Felix Balde staan vooraan op het toneel. Doctor Strader heeft een technische uitvinding gedaan, die voor alle mensen een materiele basis voor een verdere ontwikkeling mogelijk maakt. Door deze uitvinding kunnen namelijk de krachten van de techniek zo worden verdeeld, ‘dat iedereen gemakkelijk beschikken kan over datgene wat hij nodig heeft voor het verrichten van zijn werk en dat alles kan in een eigen huis, dat hij naar eigen goeddunken ontworpen heeft’. De mens zal niet langer meer gedwongen zijn ‘om tussen vier muren van zijn werkplek, volledig zonder eigenwaarde en dromende als een plant, zijn leven door te brengen’. maar de lichamelijke arbeid zal puur technische zo georganiseerd kunnen worden, dat zij een volledige ontplooiing van de mogelijkheden van geest en ziel niet meer zal verhinderen. Daarom hoeven de wegen voor zulk een ontwikkeling voor niemand meer verborgen te blijven hetgeen tevens inhoudt dat de tot dan toe geheime broederschap haar geestesschatten vrijelijk aan alle mensen ter beschikking stelt. Tot deze overtuiging is Strader door zijn streven op het gebied van natuurwetenschap en techniek gekomen.
Felix Balde is via een andere weg ook tot de opvatting gekomen het besluit van de broederschap volledig te ondersteunen. Hij heeft ‘in eenzaamheid en contemplatie’ het geesteslicht gezocht, dat in het innerlijk van de mens verborgen is. In dit licht ziet hij, ‘hoe alles wat de mensen nu tot heerser in het krachtveld van de aardse wereld maken wil, hem toch slechts tot een blinde maakt, die door de duisternis zijn weg moet zoeken’. Hij zelf is door het lot ertoe gebracht het innerlijke geesteslicht na te streven, dat evenzeer onderdeel uitmaakt van het zintuiglijk weten en het verstandelijk denken als de ziel onderdeel uitmaakt van het lichaam. Hij weet, dat het slechts weinig mensen gegeven is door het lot een dergelijke mogelijkheid na te streven. Omdat de schatten aan wijsheid van de mystieke broederschap overeenkomen met zijn innerlijke wijsheidslicht, houdt hij het voor mogelijk, dat alle mensen door de mystieke broederschap naar het licht geleid kunnen worden, dat hij door een gunstige lotsbeschikking via innerlijk streven heeft gevonden. Omdat hij dit licht als een noodzakelijke aanvulling van het aan de zintuigen gebonden verstandelijk denken beschouwt, begroet hij het aanbod van de broederschap als iets wat met liefde zou moeten worden aangenomen.
Felix Balde heeft door zijn streven aangetoond, dat het vermogen om het geesteslicht van de broederschap in zich op te nemen als aanleg in ieder mens aanwezig is. Doctor Strader heeft door zijn uitvinding een materiele mogelijkheid geschapen, die het voor alle mensen mogelijk maakt hun ziel en geest op dezelfde manier te ontwikkelen als dat door de broederschap wordt nagestreefd. Beiden hebben daarmee belangrijke voorwaarden geschapen voor het besluit van de broederschap. Maar wat Johannes Thomasius gedaan heeft wordt als de belangrijkste voorwaarde beschouwd. Hij ‘heeft kans gezien om zulke vormen van wetenschap, waar onze tijd vertrouwen in kan hebben, met wijsheid in te kleden, die slechts geopenbaard zou zijn aan ingewijden.’ Daardoor heeft hij het weten dat op de zintuigen en het verstand is gebaseerd een zodanige vorm gegeven, dat nu ook het begrijpen van geestelijke werelden mogelijk wordt.
Het zal van de drie voorwaarden, die door doctor Strader, Felix Balde en Johannes Thomasius vervuld schijnen te zijn afhangen of het besluit van de broederschap goed zal uitpakken. Dit kan men ook afleiden uit de tegenwerpingen en opvattingen van de twaalf personen die behalve doctor Strader en Felix Balde aanwezig zijn.
Eerst spreekt Ferdinand Reinecke. Hij vermoedt dat de broederbond haar hoogste doelstellingen niet openbaar zal maken, maar slechts ‘met mystieke duistere formules’, de mensen aan zich zal proberen te binden, om zo haar krachten ‘als “stem des volks” voor zijn eigen oogmerk’ te gebruiken. Dit vermoeden zou terecht zijn geweest, wanneer men niet gelijktijdig zou laten zien, hoe kan worden begrepen wat de bond verkondigt en wat zij nastreeft, en dit moet nu mogelijk zijn door het werk van Johannes Thomasius.
Michaël Edelmann vertrouwt de broederschap, omdat de daden en het leven van haar leden aantonen, dat de bron waaruit zij putten goed moet zijn. Mensen met zo’n opvatting zullen zeker aan een samenwerking van de broederschap met zelfstandig strevende mensen goede diensten kunnen bewijzen; maar wanneer zij als vrije mensen willen helpen om de doelstellingen van de broederschap te verwezenlijken moeten zij niet blijven stilstaan in hun onwetendheid tegenover de geestesschatten van die broederschap, maar ‘de drang naar waarheid in hun zielen voelen en ook vertrouwd zijn met de zin van het echte geestelijke leven’, om zo in vrijheid hun streven met dat van de broederschap te verenigen.
Bernhard Redlich zou alleen maar doelstellingen van de broederschap willen erkennen, ‘die zinnig lijken voor het algemene denken’ Hij zou het juist vinden, wanneer de dienaren van de broederbond bij hun werk buiten de tempel niet anders ingeschat en beoordeeld zouden worden dan andere mensen. Ook deze stelling is tot op zekere hoogte gerechtvaardigd, alleen moet daarbij dan niet het gangbare algemene denken en het algemene oordeel als iets worden aangezien dat wat ontwikkeling betreft al afgesloten is. De wetenschap die Johannes heeft ontwikkeld houdt de belofte in zich, het gewone denken zodanig te ontwikkelen, dat het in staat is de waarheden uit de tempel en de dienaren van de tempel op een juiste manier te kunnen beoordelen. Zou het gewone denken op de huidige trap van zijn ontwikkeling tot rechter over de in de tempel verzorgde wijsheid worden verheven, dan zou dit denken het werken aan de voortgang van de wereld hinderen.
Franzsika Demut heeft vertrouwen in de oproep van de mystieke broederschap, omdat het wijsheidslicht dat al van haar is uitgegaan de zielen troost en zegen heeft gebracht. Weliswaar is het goed het troostende en zegenende van het geesteslicht te ervaren, maar dat mag niet alleen maar uit egoïstische motieven gebeuren. Het doel wordt alleen bereikt wanneer naast het beleven van het ware geesteslicht een denken en willen wordt ontwikkeld dat mensen verbindt.
Maria Treufels vertegenwoordigt de opvatting ‘dat onze tijd om leiders vraagt, die bij het omgaan met de krachten der natuur in staat zijn om genie en vaardigheid te combineren en die, door wat ze zo tot stand weten te brengen, beleven, dat hun werk op aarde zinvol is’. Zij ziet dat Strader aan deze voorwaarden voldoet en beschouwt hem daarom als de geschikte persoon om leider te worden, vooral ook omdat zijn uitvinding aan de techniek de zwaarte ontneemt die op de zielen van zovele mensen nog zo sterk bedrukkend werkt. Zou het voor de ontwikkeling tot vrijheid voldoende zijn de zielen van de ketens te bevrijden, die hun door de techniek zijn opgedrongen, dan zou de opvatting van Maria Treufels gerechtvaardigd zijn. Maar de overwinning van de uiterlijke ketens is niet genoeg om de mens de vrijheid, in de zin van een zelfbestemming die bij zijn wezen hoort, te verschaffen. Het vermogen van zo’n zelfbestemming die in overeenstemming is met het wezen van de mens kan echter alleen maar door een innerlijke ontwikkeling verworven worden, zoals de mystieke broederschap die nastreeft.
Voor Doctor Strader zelf is het duidelijk, dat zijn uitvinding alleen maar uiterlijke hindernissen voor de ontwikkeling van de mens naar vrijheid uit de weg kan ruimen en hij is er van overtuigd, dat voor deze ontwikkeling de geestesschatten van de broederschap buitengewoon waardevol zijn.
Felix Balde vergelijkt het zintuiglijk weten en het verstandelijk denken met een lichaam, ‘dat zonder zieleninhoud blijven moet, als het zich koppig blijft verzetten tegen het licht, dat sedert het begin der aarde in tempels van de ware wijsheid straalt.’
Louise Fürchtegott wil tegenover geest en geesteswerelden slecht het eigen oordeel laten gelden. Het vertrouwen op het eigen oordeelsvermogen, dat in nauwe samenhang gezien kan worden met het bewustzijn van de zelfverantwoording en de individuele vrijheid, is iets dat karakteristiek is voor de mens van deze tijd. Alleen mag het eigen oordeel niet in het subjectieve blijven hangen. Het onbaatzuchtige objectieve eigen oordeel is een weg naar het begrijpen van de overgeleverde wijsheden en het begrijpen van de bovenzinnelijke wijsheid en helpt de mens om op de juiste wijze een oordeel te vormen over wat hij zelf geestelijk waarneemt. Zonder zo’n voorbereiding behoort datgene waar Louise Fürchtegott voor vreest zeker tot de mogelijkheden, namelijk dat aan de ziel een beeld van de wereldoorsprong verschijnt ‘dat aan een eigen onbewuste wens ontspringt’.
Friedrich Geist wil als eerste de vooroordelen bij het streven naar waarheid uitschakelen. Hij vindt het niet juist, dat men zich een voorstelling maakt van een uitzicht boven op de berg, voordat men boven op de berg is aangekomen. Het is beslist waar, dat de onbevangenheid bij het streven naar waarheid van zeer groot belang is. Maar deze houding mag er niet toe leiden dat men de ervaringen die bij het streven naar waarheid door anderen al zijn gemaakt buiten beschouwing laat. Het niet op waarde schatten van de ervaringen van andere mensen kan al snel tot eenzijdigheden in het oordeel leiden.

De woorden van Ferdinand Reinecke, die hierop volgen wekken de schijn, dat daarin de feiten zonder vooroordeel worden uiteengezet. In werkelijkheid echter bevatten deze feiten hier nog totaal ongegronde misvattingen. Ook is de bewering van Caspar Stürmer, dat het bewijs al geleverd is dat de natuur en de ziel op een mechanische manier te verklaren zijn, geheel ongegrond. Een samengaan van uiterlijke feiten en een interesse voor de mechanisch werkende verschijnselen in het materiële gebied zou wel met de doelstellingen van de mystieke broederschap in overeenstemming gebracht kunnen worden. Alleen, de eenzijdigheid van hun houding maakt Ferdinand Reinecke en Caspar Stürmer tot tegenstanders van de broederschap.
George Wahrmund richt zijn blik vooral op de planmatigheid van het wereldgebeuren. Hij heeft vertrouwen in de voornemens van de mystieke broederschap, omdat hij vindt dat het in het wereldplan voorbestemd lijkt te zijn. Hij zou er op moeten letten, dat in het berekenbare ook onberekenbare elementen een werking kunnen hebben.
Maria Kühne ziet de door Johannes Thomasius uitgewerkte wetenschap als een overeenkomstig de tijdgeest juiste vervanging van de werken van de mystieke broederschap en ziet daarom een verbinding met die broederschap als overbodig. Maar voor een garantie van de continuïteit van het geestelijke leven van de mensheid is een verbinding met de broederschap van het allergrootste belang.
Hermine Hauser ziet in de door Thomasius ontwikkelde wetenschap niet alleen een licht dat gelijkwaardig is aan het licht dat uit de mystieke tempel komt, maar ook een kracht die in staat is om de mystieke broederschap te overwinnen. Men moet wel toegeven dat deze mystieke broederschap als esoterische gemeenschap na de door Johannes Thomasius geschapen verbinding met de exoterische wetenschap niet onveranderd kan blijven voortbestaan. Alleen wanneer daaruit een gemeenschap ontstaat, die esoterisch en exoterisch tegelijk is, zal men het verleden zodanig met de toekomst kunnen verbinden, dat de tegenstellingen tot een harmonische eenheid omgevormd worden.
Doctor Strader verklaart nogmaals, waarom hij het door Thomasius volbrachte werk samen met dat van de mystieke broederschap zou willen bevorderen. Hij heeft tijdens zijn werk dikwijls de gedachte gekoesterd: ‘Wat kan ik voor een mens betekenen, die slechts probeert te snappen hoe de krachten werken, die door mij in zo’n mechanisme zijn gelegd? En wat beteken ik voor iemand, voor wie ik mij in liefde openen mag?’ zulke gedachten hebben geholpen hem het wezen van de leerstellingen, die van de mystieke broederschap afkomstig zijn, te doorgronden. Zo is hij tot de zekerheid gekomen, ‘dat in de tempels godenzielen voor mensenzielen zich in liefde openen.’
Katharina Ratsam heeft vertrouwen in de broederschap, omdat het licht van zijn leer al bij vele mensen een ontwaken van de zielenkrachten heeft bewerkstelligd.
Kort voordat de ingewijden verschijnen roept Felix Balde de aanwezigen op, zich niet door vooroordelen te laten verblinden, maar ‘de waan te overwinnen als de waarheid straalt’. Ferdinand Reinecke adviseert daarentegen de historische berichten serieus te nemen, waardoor men zich een oordeel over de mystieke broederschap kan vormen. Maar zelfs wanneer de door Ferdinand Reinecke geopperde historische berichten op waarheid berusten, is het oordeel dat hij daarop heeft gebaseerd een vooroordeel ten opzicht van de actuele feiten, die niet noodzakelijkerwijs een herhaling hoeven te zijn van wat er in het verleden gebeurd is.
Nadat Ferdinand Reinecke heeft gesproken verschijnt de grootmeester van de mystieke broederschap, vergezeld door de tweede preceptor en de eerste en tweede ceremoniemeester. De laatstgenoemde, Friedrich Trautmann, verklaart de aanwezigen, dat de oproep van de bond aan hen gericht is, omdat de grootmeester in het plan der aarde-evolutie geschouwd heeft, ‘dat zich in deze tijd de wijsheid van de tempel moet verbinden met algemene menselijke gezindheid, die ver van de mysteriewegen naar waarheid zoekt.’ Maar de tekenen van de evolutie voorspellen ook, ‘dat voor zich dit voltrekken kon, er eerst een mens moest komen, die de kennis die uitsluitend op verstand en zintuigen berust, zó zou weten om te vormen, dat de geestelijke wereld daarmee werkelijk begrepen worden kon’ Deze voorwaarden zijn door Johannes Thomasius vervuld.
Magnus Bellicosus, de tweede preceptor, schildert daarna de ontwikkelingsweg van Johannes Thomasius en benadrukt vooral dat hij zijn kunstzinnig werk ‘gewillig aan de mensheid opgeofferd’ heeft. Ten slotte geeft de grootmeester Hilarius Gottgetreu een klein overzicht van de ontwikkeling der mensen vanuit de onmondigheid tot in het heden, waar zij mondig geworden is om de geestesschatten te ontvangen die in de ziel het geesteslicht laten ontstaan.
Ferdinand Reinecke oppert het bezwaar, dat het werk van Johannes Thomasius uit eigen kracht succes zou moeten hebben als het tenminste bevat wat mensen nodig hebben. Daarom is de instemming van de geestesbroeders tegenover dit werk overbodig.
Albert Torquatus, de eerste ceremoniemeester antwoord hem, dat hoewel de door Johannes in der wereld gezette wetenschap haar intrinsieke waarde heeft, maar haar werkzaamheid toch maar half zou verrichten ‘als het alleen een doel en niet een weg wil zijn’. Het komt erop aan deze wetenschap met geestelijke wegen te verbinden ‘en zo het geestelijk leven in de wereld die kracht te geven, die slechts werken kan, wanneer zij zich ter rechte tijd kan openbaren.’
Daarmee valt het doek van het eerste tafereel van dit drama. Wanneer we het vergelijken met het eerste tafereel ‘De poort van de inwijding’, dan valt ons op, hoe verschillend de stemmingen zijn waarmee de beide drama’s beginnen. Bij de Poort van de inwijding is alles doortrokken van herinneringen; hier heerst een sfeer van verwachting. Daar verschijnt Johannes Thomasius in een hopeloze toestand; hier is alle hoop op hem gevestigd. Hij moet de tegenstellingen overbruggen, opdat mensen van totaal verschillende aanleg zich in gemeenschappelijk werken kunnen verenigen. Magnus Bellicosus zegt over hem: ‘Het werd hem duidelijk, dat geesteswetenschap alleen slechts dan gestimuleerd kan worden, als door een kunstenaarsgeest het strenge denken en de zin voor wetenschap, ten bate van een werkelijkheidsbeleven, dat met de wereld in verbinding staat, van starre zucht naar vorm bevrijd en innerlijk versterkt wordt.’ Zo heeft Johannes wetenschap en kunst in het gebeid van hun gemeenschappelijke oorsprong weer verenigd en daarmee heeft hij een verbinding geschapen tussen denken en scheppen, tussen idee en werkelijkheid, tussen idealisme en realisme.
Doctor Strader en Felix Balde helpen een andere tegenstelling overwinnen. De eerste is scheppend actief in het gebied van de materie en streeft naar de geest; de ander verdiept zich in het leven van de geest en probeert, het door hem gevonden geesteslicht met het weten over de materie te verenigen. Die door Johannes Thomasius uitgewerkte wetenschap houdt de belofte in zich, de juiste verbinding tussen het geestelijke en het materiële mogelijk de maken, omdat die zich tot het gebied verheft, waar de overgang van het geestelijke naar het materiële kan worden ingezien. Zo wordt het mogelijk, de tegenstelling tussen materialisme en spiritualisme te overwinnen. Wij krijgen daardoor een verbinding tussen die wereldbeschouwingen die Rudolf Steiner in ‘Der menschliche und der kosmische Gedanke’ (GA 151) als de vier primaire wereldbeschouwingen heeft aangegeven:

Materialisme
Idealisme + Realisme
Spiritualisme

Rudolf Steiner heeft in deze voordrachtenreeks nog acht andere, secondaire wereldbeschouwingen beschreven, die we in het volgende schema aantreffen als overgangsvormen tussen de vier hoofdbeschouwingen.

Materialisme


Mathematisme Sensualisme

Rationalisme Fenomenalisme

Idealisme Realisme


Psychisme Dynamisme

Pneumatisme Monadisme

Spiritualisme


Men kan de samenhang van deze wereldbeschouwingen ook zo bekijken, dat men iedere primaire wereldbeschouwing in nauwe samenhang met twee secondaire wereldbeschouwingen kan zien. Zo hoort bijvoorbeeld het sensualisme, dat op de waarneming van de materie gericht is, en het mathematisme, dat zich met de ordening van de materie bezighoudt bij het materialisme. Bij het idealisme, de wereldbeschouwing die zich op de ideeën richt, horen het rationalisme dat zich richt op de ideeën van de buitenwereld en het psychisme dat zich bezighoudt met de ideeën van de innerlijke zieleleven. Door het spiritualisme beleeft de mens het geestelijk als geesteslicht in het pneumatisme en als geesteskiemwezen in het monadisme. Bij het realisme hoort het beleven van de wezenskracht in het dynamisme en het wezensschouwen in het fenomenalisme. De verbinding tussen idealisme, realisme, materialisme en spiritualisme, die door Johannes Thomasius, doctor Strader en Felix Balde mogelijk wordt gemaakt is hiermee dus ook gelijktijdig een vereniging van alle twaalf wereldbeschouwingen.
De overgangen van de ene wereldbeschouwing naar de andere in de volgorde zoals op de cirkel aangegeven en zoals Rudolf Steiner die in ‘Der menschliche und der kosmische Gedanke’ heeft beschreven, blijven natuurlijk bij deze beschouwingswijze bestaan.

Men zou zich kunnen afvragen of misschien de twaalf personen, die behalve doctor Strader en Felix Balde in de voorzaal van de werkruimten van de mystieke broederschap verzameld zijn in verband gebracht kunnen worden met de twaalf wereldbeschouwingen. Bij een nadere beschouwing zouden we tot de volgende indeling kunnen komen:
Ferdinand Reinecke steunt bij zijn uitspraken op zintuiglijke waarneembare documenten en berichten, zoals dat voor het sensualisme gebruikelijk is (wanneer het zich bezighoudt met geschiedbeschouwing ).
Caspar Stürmer vertegenwoordigt een eenzijdig materialisme. Hij is ervan overtuigd, dat natuur en ziel op mechanische wijze te verklaren zouden zijn.
George Wahrmund legt er de nadruk op ‘Hoe deze broederbond op dit moment een daad verricht, die in het wereldplan besloten ligt’. Daarin zou men een belangstelling kunnen zien voor het berekenbare, zoals dat bij het mathematisme het geval is.
Bernhard Redlich is bereid, zich bij de bond aan te sluiten wanneer deze doelstellingen formuleert ‘die zinnig lijken voor het algemene denken’ Zo’n instelling is typische voor het rationalisme.
Marie Kühne zegt dat Johannes ‘op een wijze, die wetenschappelijk verantwoord is, de zieleweg door vele aardelevens en door het geestgebied beschrijven kan’. Daarmee toont zij een interesse voor het wetenschappelijke ideeënvermogen, dat ten grondslag ligt aan het idealisme.
Katharina Ratsam spreekt over ‘een ontwaken van de zielekrachten’ en toont daarin een betrekking tot het psychisme.
Franziska Demut engageert zich voor ‘het ware geesteslicht’ en laat hiermee haar betrekking tot het pneumatisme blijken.
Michaël Edelman rekent zichzelf tot hen die ‘de drang naar waarheid in hun ziel voelen en ook vertrouwd zijn met de zin van het echte geestelijke leven.’ dat duidt op het spiritualisme.
Louise Fürchtegott zegt: ‘Hij die gevoel voor eigenwaarde heeft, kan slechts het eigen oordeel laten gelden, als hij van geest en geesteswerelden wil weten en zich daarin ook werkelijk wil vinden’. Het eigen oordeel is de uitdrukking van de individualiteit en die staat bij het monadisme op de voorgrond.
Hermine Hauser heeft het erover, dat de krachten die de mensen door Johannes Thomasius ontvangen ‘de fundamenten van de tempel ondergraven’. Door haar verwijzing naar de werkende kracht karakteriseert zij zich tot een aanhanger van het dynamisme.
Maria Treufels heeft vertrouwen in mensen die ‘voor geestelijk werk de wortels zoeken in de bodem van de werkelijkheid’. In deze woorden toon zij haar realisme.
Friedrich Geist vergelijkt de echte zoekers naar waarheid met bergbeklimmers die ‘Als mensen, die vanaf een bergtop de schoonheid van een uitzicht willen zien. Zij wachten tot ze boven aangekomen zijn en maken zich niet van tevoren al een beeld van dat, waarheen hun tocht moet voeren’ Deze instelling is karakteristiek voor het fenomenalisme.
Zo kan ieder van de twaalf persoonlijkheden als representant van een bepaalde wereldbeschouwing gezien worden. Velen van hen vertegenwoordigen hun opvattingen met een zodanige eenzijdigheid, dat er weinig uitzicht bestaat om hun opvatting met die van een ander in harmonie te brengen. Dat geldt bijvoorbeeld voor Ferdinand Reinecke en Caspar Stürmer. Maar al blijven deze beide persoonlijkheden verre van de mystieke broederbond, de interesse voor de zintuiglijke waarneming en de materie die in hun wereldbeschouwingen tot uitdrukking komt wordt door doctor Strader geharmoniseerd met de andere wereldbeschouwingen. Het meest wezenlijke is, dat er een harmonie gevormd wordt tussen al deze wereldbeschouwingen, die alle hun rechtvaardiging hebben. De door Johannes Thomasius uitgewerkte wetenschap houdt de belofte in zich het harmoniseringscentrum voor alle wereldbeschouwingen te worden.

TWEEDE TAFEREEL


De verwachtingen van het eerste tafereel schijnen aan het begin van het tweede tafereel in vervulling te gaan. De grootmeester van de mystieke broederschap, Hilarius Gottgetreu, toont zich bereid aan het werk van Johannes Thomasius het zegel van de oude heilige wetenschap en de zegen van het Rozenkruis te verlenen. Magnus Bellicosus, de tweede preceptor, herinnert Johannes Thomasius aan wat hij zich allemaal heeft moeten ontzeggen om zijn werk te scheppen. De geestesleraar en zijn vriendin moesten hem verlaten, zodat zijn ziel haar eigen kracht ten volle kon ontplooien. Felix Balde begroet hem als degene, die de mystiek verenigt met de zintuiglijke kennis en doctor Strader ziet in hem degene, die de weg laat zien van het materiële naar het geestelijke inzicht.
Johannes Thomasius zegt daarna uitdrukkelijk, dat hij de stem van zijn eigen ziel boven alle oordelen van buitenaf stelt, waarop Friedrich Trautmann, de tweede ceremoniemeester, antwoordt, dat hier dan toch de stem van de eigen ziel in overeenstemming is met het oordeel van de grootmeester.
Nu doet Johannes Thomasius een verrassende mededeling. Op de weg naar de plaats waar hij nu spreekt, zou hij Ahriman in al zijn grootheid geschouwd hebben, en ingezien dat Ahriman werkelijk de kenner van de echte wereldwetten is. Van Ahriman zou hij de volle waarheid over zijn eigen werk vernomen hebben. Het werk blijft immers steeds met zijn schepper verbonden, en daardoor bestaat de kans dat hij vanuit de geestelijke wereld zijn werk ten kwade keert, hoewel het nu goed is. Ahriman zou hem duidelijk hebben laten zien, dat hij in de toekomst zeer zeker zijn daad zeer ten kwade zou doen keren; want terwijl hij bij zijn werk een deel van zijn ziel gericht had op zijn onderzoek, is het andere gedeelte van zijn ziel zonder verzorging gebleven, zodat zich hier wilde aandriften hebben ontwikkeld, die eerder alleen nog maar in aanleg aanwezig waren. Ahriman heeft hem de macht van deze driften, die hem later zeer zeker zouden gaan beheersen getoond.
Friedrich Trautmann maakt de tegenwerping dat wanneer Johannes Thomasius kan schouwen wat verderfelijk voor hem is, hij dan dat verderfelijke zou moeten vernietigen om zichzelf en het lot dat voor zijn werk is weggelegd te redden. Johannes Thomasius vindt dit oordeel niet op wereldwetten gebaseerd. Hij is ervan overtuigd, dat zijn karma hem in de toekomst niet zal toestaan de raad van Friedrich Trautmann op te volgen; want hij voorziet, wat hem als karmische noodzaak te wachten staat, en hij ziet ook in, dat de mystieke broederschap hierdoor zwaarder getroffen zal worden dan hijzelf.

Om dit gedeelte van het drama te begrijpen kunnen de volgende woorden van Rudolf Steiner uit ‘Die Geheimnisse der Schwelle’ (GA147, zevende voordracht) een bijdrage zijn: ‘Ook al spreekt Johannes Thomasius aan het eind van de Poort van de Inwijding in de tempel allerlei woorden, die theoretisch en objectief gezien zeker waar zijn, moet toch opgemerkt worden, dat in de verschillende tempels wel meer mensen woorden spreken waarvoor ze eigenlijk nog lang niet rijp zijn, waaraan ze zich eerst nog zullen moeten ontwikkelen. Wat gezegd wordt is dus niet maatgevend, maar men kan uit de hele weergave opmaken: Hier hebben we te maken met subjectieve imaginaties van Johannes Thomasius. In ‘De beproeving van de Ziel’ zijn we al een stuk verder gekomen, daar wordt een verdere geestelijke ontwikkeling aangegeven door het feit dat Johannes tot indrukken komt die uit een vorig leven op aarde stammen, wat niet uitsluitend imaginatie is, waar de zaak objectief wordt, waar we met geestelijke feiten te maken hebben die afgezonderd van de ziel van Johannes Thomasius op zichzelf bestaan. In de ‘Beproeving van de ziel’ verlaten we de subjectiviteit van Johannes Thomasius en treden we de objectieve wereld binnen. Zodat deze eerste twee drama’s voor Johannes Thomasius betekenen dat hij zich geleidelijk van zijn innerlijk losmaakt en de uiterlijke geestelijke wereld binnengaat. Juist daarom lag het zo voor de hand – omdat Johannes Thomasius tijdens ‘De beproeving van de ziel’ de eerst fase van zijn eigenlijke inwijding doormaakt – dat daar Lucifer als verleider de invloed krijgt zoals die aan het einde ervan is weergegeven. En daarmee hebben we dus laten zien, wat een ziel zoals die van Johannes Thomasius kan doormaken. Dat wordt aangeduid in ‘De wachter aan de drempel’ in dat deel waar Johannes Thomasius in de objectieve geestelijke wereld wordt gezet en waar hij weliswaar nog door zijn werkzaamheden gedreven, eerst meer subjectief tegenover Ahriman komt te staan, van wie hij in zich opneemt, wat hij, in tegenstelling tot dat wat de goddelijke wereldordening vraagt, aan egoïstische eigenschappen ontwikkelt. Dan beginnen echter de objectieve belevingen, waar Lucifer een rol in speelt. Daar hebben we helemaal niet meer met alleen maar subjectieve belevingen te doen, maar met een weergave van de geestelijke wereld, los van de mens, die we in het geestelijke gebied beleven net als we in de fysieke wereld het fysieke om ons heen beleven. Maar Johannes Thomasius doet zogezegd daar pas zijn intrede in de objectieve geestelijke wereld. Daarom kan hij daar nog allerlei dwalingmogelijkheden van de menselijke ziel meebrengen….’
Uit deze woorden wordt duidelijk, dat Johannes Thomasius hier nog op een subjectieve manier tegenover Ahriman staat, terwijl de objectieve belevingen, waarin Lucifer werkzaam is (in samenhang met de ontwikkeling van de wilde driften) hier beginnen. Ahriman is voor hem verschenen als ‘de kenner van de echter wereldwetten’. Zijn betrekking tot de wetmatigheden van de wereld wordt duidelijk door de volgende woorden van Rudolf Steiner. ‘Hij, (Ahriman) werd binnengeroepen in de kosmos die de ontwikkeling van de mensen dient, omdat zijn terrein van maat, getal en gewicht tot ontplooiing moesten komen’ (Kerngedachten van de antroposofie, wv-o3, blz. 161 ).
Het gebied van maat, getal en gewicht is het berekenbare in de wereld. Ahriman werkt in het berekenbare. Hij is de kenner van de berekenbare wetmatigheden. Daar staat tegenover dat ‘Lucifer met de aard die hij zijn wezen gegeven heeft, niets berekenbaars verenigt’ Niet te berekenen is ook de werking van goddelijk-geestelijke wezens die met vrije intelligentie en vrije wil scheppende werkzaam zijn. (kerngedachte 141, blz. 163) ‘Tussen geboorte en dood verloopt het leven van de mens zo, dat in het berekenbare de lichamelijke basis geschapen wordt voor de ontwikkeling van het innerlijke, vrije, onberekenbare van zijn ziel en geest. Zijn leven tussen dood en nieuwe geboorte maakt hij door in het onberekenbare; niettemin ontvouwt zich daar voor hem, in het innerlijke bestaan van ziel en geest, het berkenbare in ideële vorm. De goddelijk-geestelijke wezens die sinds het oerbegin met de mensen verbonden zijn hebben een ordening tussen het onberekenbare en het berekenbare geschapen. Het ‘zijn in onze tijd zuiver geestelijke machten met een volmaakt vrije intelligentie en wil, waarin zij echter als kosmische gedachte het wijze inzicht scheppen van de noodzaak van het berekenbare, het onvrije, waaruit de mens zich als vrij wezen moet ontwikkelen’. ’Michaël bevindt zich met het eigen wijzen in het onberekenbare, maar hij bewerkstelligt de vereffening tussen het onberekenbare en het berekenbare, dat hij als kosmische gedachte in zich draagt, die hij ontvangen heeft van zijn goden’. Met Christus is ‘het vrije goddelijke element in het berekenbare element van de aarde binnengekomen. Christus werkt in volledige vrijheid in het berekenbare; daarmee maakt hij het ahrimanische onschadelijk, dat slechts het berekenbare begeert.

Wanneer we nu dit mysteriedrama beschouwen in het licht van de hier door Rudolf Steiner geschreven woorden, dan merken we allereerst, in welke verhouding ten opzichte van Ahriman en Lucifer Johannes Thomasius zich beleeft, en daarbij zou de vraag kunnen ontstaan, of Johannes Thomasius niet iedere betrekking tot Michaël en Christus verloren heeft. Deze vraag wordt op indirecte manier beantwoord door de geestelijke beleving die in het mysteriedrama volgt, waarin eerst de drie geestelijke gestaltes Philia, Astrid en Luna hem toespreken en daarbij aansluitend de stem van het geweten en de stem van de liefde, die hij als de stem van Maria ervaart.
Over het geweten en de geestelijke liefde zegt Rudolf Steiner in ‘Der Christusimpuls und die Entwickelung des Ich-Bewuβtseins’ (GA 116, zesde voordracht) het volgende: ‘Zo zien we, hoe op aarde ginds in het Oosten de liefde tevoorschijn komt - hier in het westen het geweten. Dat zijn twee zaken die bij elkaar horen: zoals in het Oosten de Christus verschijnt, zoals in het Westen het geweten ontwaakt, om de Christus als geweten tegemoet te treden en in zich op te nemen. In dit gelijktijdige ontstaan van het feitelijke van de Christusgebeurtenis en het begrijpen van deze Christusgebeurtenis en in de voorbereiding van deze twee dingen op verschillende plaatsen op aarde zien we de werkzaamheid van een oneindige wijsheid, die in de ontwikkeling aanwezig is’ In een andere voordracht zegt Rudolf Steiner: ‘We zien de zon in de Christus-natuur in het Oosten opgaan; en we zien, hoe in het Westen het oog van Christus in het menselijke geweten zich voorbereidt, met als doel de Christus te kunnen begrijpen.’ – Wanneer liefde en geweten zo’n nauwe betrekking hebben tot Christus en het kennen van Christus, zo laat de geestelijke beleving van Johannes Thomasius, waarin hij de stem van het geweten en de stem van de liefde hoort, zien in wat voor verhouding tot Christus en tot Michaël hij zich bevindt.
De woorden van Philia, Astrid en Luna zijn een soort voorbereiding op datgene wat door de stem van het geweten met vernietigende macht geopenbaard wordt. Deze geestelijke beleving kan beter begrepen worden door het boekje ‘Een weg naar zelfkennis’ (opgenomen in wv-d2, Meditatie, blz. 44-45): ‘Zo komt de ziel ertoe zich met de bovenzinnelijke wereld in tegenspraak te voelen. Ze moet constateren: ’Ik ben niet zoals nodig is om met die wereld te kunnen samenvloeien. Maar alleen zij kan mij de ware werkelijkheid tonen, en ook hoe mijn verhouding tot die ware werkelijkheid is; ik heb mij dus van de echte waarneming van het ware afgescheiden.’ Dit gevoel betekent een ervaring die steeds meer bepalend wordt voor heel de waarde van de eigen ziel. Je hebt het gevoel dat je met je volle leven midden in een misvatting staat. Toch onderscheidt deze misvatting zich van andere misvattingen. De laatste worden gedacht, maar deze wordt ervaren. Een misvatting die gedacht is, wordt uit de weg geruimd als je voor de onjuiste gedachte de juiste in de plaats zet. De misvatting echter die je ervaart is een deel van het zieleleven zelf geworden. Je bent de misvatting. En deze is niet simpelweg te verbeteren, want je kunt denken wat je wilt, ze is er, ze is een deel van de werkelijkheid, en wel van jouw werkelijkheid. Een dergelijke ervaring heeft iets vernietigends voor je zelfgevoel. Je voelt je innerlijke wezen pijnlijk teruggestoten door alles waar je naar verlangt’.

Philia, Astrid en Luna maken Johannes Thomasius bewust van datgene waarnaar hij verlangd heeft, namelijk ‘begerig te luisteren naar de gesprekken van de goden’(Philia) ‘Naar leven in zaligheid’ te streven, ‘die stralende wijsheid aan zieners verkondigt’. (Astrid), uit oergronden verlossende krachten met magische machten te halen (Luna) Tegenover alles wat Johannes Thomasius verlangd heeft voelt hij ‘zijn innerlijk smartvol teruggestoten’ en de stem van het geweten zegt hem: ‘Nu dool je rond in werelddiepten, die mensen, dronken van verlangen, veroveren willen’. Bovendien zegt het geweten hem, dat hij verloren heeft, wat voor zijn gedachten steun en licht geweest is. De steun en het licht van het denken is het ‘ik’. In het denkende doordringen van de zintuiglijke wereld krijgt de mens het bewustzijn van het ‘ik’. Hij beleeft zijn denkende ‘ik’ gescheiden van de zintuiglijk waarneembare buitenwereld. De dingen en gebeurtenissen in de buitenwereld staan tegenover het ik als objecten van het denken. Deze tegenoverstelling van buitenwereld en ik, zoals die in het gewone bewustzijn optreedt kan men niet handhaven in de bovenzinnelijke wereld. Zodra de ziel de bovenzinnelijke wereld waarneemt ‘vloeit zij er in zekere zin mee samen; zij kan zich hiervan niet zo gescheiden voorstellen als van de zintuiglijke buitenwereld.’
De beoordeling van de wereld met het gewone bewustzijn wordt door de bovenzinnelijke wereld teruggewezen. ‘Daardoor wordt echter alles teruggewezen, wat men tot dan toe geweest is. Men kijkt terug op zijn gehele ziel, op zijn ik als op iets dat men moet afleggen wanneer men de bovenzinnelijke wereld wil binnengaan. – Nu kan de ziel echter helemaal niets anders dan dit ‘ik’ als haar eigen wezen beschouwen, voor zij de bovenzinnelijke wereld binnengaat. Zij moet in haar het ware menselijke wezen zien. zij moet tot zichzelf zeggen: door dit ‘ik’ van mij moet ik mij voorstellingen maken over de wereld; dit ‘ik’ van mij mag ik niet verliezen, wanneer ik mijzelf als wezen niet verloren wil laten gaan. Er is in haar een zeer sterke drijfveer, het ‘ik’ overal te bevestigen, om niet alle grond onder de voeten te verliezen. Wat de ziel zo in het gewone leven terecht moet beleven, mag zij niet meer voelen zodra zij de bovenzinnelijke buitenwereld binnentreedt. Zij moet daar over een drempel heen, waar zij niet alleen maar een of andere waardevolle bezitting moet achterlaten, maar waar zij alles moet achterlaten wat zij tot dan toe zelf geweest is.’
Daarmee verliest de mens wat hem tot dan toe als steun en licht voor zijn gedachten geweest is, en dan overkomt hem hetzelfde als Johannes Thomasius, namelijk dat de stem van het geweten ze zegt:

Jouw gedachten wankelen
aan de afgrond van het zijn;
wat als steun hen verleend werd,
dat heb je verloren.
Wat als zon hen heeft beschenen,
voor jou is het gedoofd.
Nu dool je rond in werelddiepten,
die mensen, dronken van verlangen,
veroveren willen
Je siddert in de wordingsdiepten
waarin de mensen zieletroost
ontberen moeten.

Er is een grote kracht van onbaatzuchtigheid voor nodig, om deze toestand werkelijk ook te bereiken, en in deze onbaatzuchtigheid werkt al het hogere ik, dat steeds meer de plaats van het gewone ik gaat innemen. Het geweten, met zijn onbaatzuchtige zelfbeoordeling uit zich als bewustzijn van het hogere ik, dat in onbaatzuchtige liefde leeft. Geweten en onbaatzuchtige liefde horen samen. In het drama komt dat tot uitdrukking doordat de stem van het geweten direct overgaat in de stem van de liefde, die door Johannes in zijn geestelijke waarneming als door Maria gesproken beleeft. Door de stem van het geweten en de stem van de liefde blijkt dat Johannes Thomasius met Michaël en Christus in verbinding staat, omdat de onbaatzuchtige liefde immers het levenselement van Christus is en het wezen van Michaël, net als het gewesten dienstbaar is aan het kennen van Christus.
Ook de woorden van Maria, die op deze geestelijke beleving volgen laten de toestand waarin Johannes Thomasius zich bevindt zien in het licht van het kennen van Christus. Er wordt in deze passage gesproken over ‘overwinningen die ook vernietigen en vastberaden van vernietiging het zijn afdwingen’. De vernietiging, die Johannes Thomasius door de stem van het geweten beleeft, is immers in het licht van het hogere inzicht een overwinning. – wat met de woorden van Maria over de ‘eeuwig lege ijsgebieden’ bedoeld wordt, heeft Rudolf Steiner uitvoeriger beschreven in de vierde voordracht van ‘Von der Initiation’ (GA 138) waar hij zegt: ‘Dit over zichzelf heen springen, de toeschouwer zijn van zichzelf en zichzelf bevatten is de overgang naar het zijn in het astrale lichaam. – wanneer men tot zover komt heeft men het gevoel: nu ben je in de bovenzinnelijke wereld; die breidt zich daar voor je uit – tot in het oneindige. Men kan niet eens zeggen ‘naar alle kanten’, want zij heeft veel meer zijden en heel andere dimensies dan de gewoonlijke wereld. Maar men merkt dat men daar helemaal alleen is. Men bevindt zich met zijn wezen in het astrale lichaam, nergens is een ander wezen te bekennen, men is alleen! Dat overkomt je, men kan dat noemen het tot het toppunt gestegen eenzaamheidsgevoel. – Waar het op aan komt is dat dit soort gevoelens uitgehouden worden, dat men deze kan doormaken; want in het overwinnen van deze gevoelens ontstaan de krachten die je verder brengen, die tot zienerskrachten worden. En het is een absoluut reële situatie die ik in het drama ‘De wachter aan de drempel’ in een paar regels probeerde aan te geven, waar Maria haar vriend Johannes in de ‘eeuwig lege ijsgebieden’ geleidt, waar de mensenziel eenzaam, volkomen eenzaam is. Wanneer men zich dan in deze eenzaamheid bevindt, dan moet men wachten, geduldig wachten. Er hangt zeer veel af van het feit dat men kan wachten, dat men de morele kracht heeft ontwikkeld om geduldig te wachten. Want dan treedt er iets op waarvan men kan zeggen ‘Ja, nu ben je in deze oneindigheid volkomen alleen; maar binnen in jou stijgt iets omhoog wat lijkt op louter herinneringen, die toch ook weer geen herinneringen zijn’. Ik zei, ‘wat lijkt op louter herinneringen, die toch weer geen herinneringen zijn’, omdat alle herinneringen die zich in het gewone leven voordoen van dien aard zijn, dat men zich iets herinnert waar men ooit mee te maken heeft gehad, wat men ooit beleefd heeft. Maar stelt u zich eens voor: u staat daar met het innerlijke van uw ziel, en er duiken voorstellingen op, deze voorstellingen verlangen dat zij een relatie hebben tot iets wat er in het verleden is voorgevallen. Maar dat is niet het geval! U weet dan dat deze voorstellingen in relatie staan tot wezens; maar u hebt deze wezens nooit eerder gezien. Dit innerlijke opstijgen van een wereld die volkomen onbekend is, waarvan men echter wel weet: ‘men draagt die in zich, het zijn louter afbeeldingen’, dat is het volgende verschijnsel wat tot de belevingen op de inwijdingsweg hoort’.
Rudolf Steiner duidt in de achtste voordracht van ‘Welche Bedeutung hat die okkulte Entwickelung des Menschen für seine Hüllen – physischen Leib, Ätherleib, Astralleib – und sein Ich? (GA 145) op nog andere aspecten van deze beleving. Hij zegt daar: ‘Wanneer men de aard en het karakter van het astraallichaam heeft begrepen, dan weet men, dat men een egoïst is. Die egoïst is alleen maar op deze plaats gerechtvaardigd, een plaats die men door een zelfopvoeding heeft bereikt, door steeds meer de algemene mensheidsaangelegenheden tot de zijne te maken. Op deze plaats van occulte ontwikkeling voelt men namelijk als een tegengewicht tegen het egoïsme van het astraallichaam een andere kracht die zich steeds sterker gaat manifesteren naarmate de egoïstische krachten om zo te zeggen gaan opspelen in het vrij geworden astrale lichaam. Men gaat namelijk een steeds grotere eenzaamheid, een ijzige eenzaamheid voelen. Dat hoort ook bij wat men in de innerlijke deiningen beleeft, de ijzige eenzaamheid. En het is deze ijzige eenzaamheid, die iemand geneest van een te sterk worden van het egoïsme, en men is een juiste ontwikkelingsweg gegaan, wanneer men op dit punt van de occulte ontwikkeling naast elkaar kan voelen de drijfveer om alles door zichzelf en voor zichzelf te zijn, maar wanneer men daarnaast, gelijktijdig ook de vorstige eenzaamheid bij zich voelt opkomen … Alleen wanneer men het zo ver heeft gebracht, wanneer de ijskoude eenzaamheid voor iemand zo tot opvoeder is geworden, dat men in staat is oprechte wereldinteresse tot zijn eigen interesse te maken, dan is het mogelijk aan de Wachter aan de Drempel voorbij te komen … Wanneer men nog niet genoeg algemene interesses heeft ontwikkeld, dan wordt men door de persoonlijke interesses teruggezogen, en dan ondervindt men datgene wat men in het occultisme noemt: Men komt de Wachter aan de Drempel niet voorbij … Dan kan het gebeuren, dan men tot op zekere hoogte het vermogen tot helderziendheid heeft behouden, dat men nog steeds helderziende belevingen heeft. Maar dan zijn deze helderziende belevenissen pas echte Maja-belevingen, schijnbelevingen, omdat ze overal doortrokken en beneveld zijn van persoonlijke interessen.
Maria spreekt over zo’n volledig opgeven van de persoonlijke interessen met de woorden:
‘Mijn vriend, jij staat nu op die levensdrempel waar je verliezen moet, wat je verworven hebt’ van zeer groot belang in dit verband zijn haar woorden:

Of jij in waarheid of in dwaling streeft
je kunt je steeds het doel voor ogen houden,
waardoor je ziel tot verder streven aangemoedigd wordt,
als jij noodzakelijkheden moedig draagt,
die uit het wezen van de geestelijke wereld stammen.
Zo is de geestelijke scholingswet.
Zolang je nog de wens kunt koesteren
dat wat je overkomen is, anders had moeten zijn,
zolang ontbreekt je nog de kracht die nodig is,
om stand te houden in het geestesland.

In deze woorden vinden we de houding tegenover de noodzakelijke gebeurtenissen in onze biografie in de zin van de Christusimpuls. Ahriman zou graag willen dat de mens volledig in de uit het verleden stammende berekenbare noodzakelijkheden zou opgaan. Lucifer schept door onberekenbare daden toekomstige noodzakelijkheden of dwangmatigheden. Het is in overeenstemming met de Christusimpuls, om in het verdragen van de noodzakelijkheid de vrijheid te ontwikkelen.






























DERDE TAFEREEL



Het derde tafereel van het drama speelt zich af in het rijk van Lucifer. Over dit rijk spreekt Rudolf Steiner onder andere in ‘Der Orient im Lichte des Okzidents’ (GA 113) Daar zegt hij in de zesde voordracht: ‘De Christus is van een goddelijk wezen buiten de ziel tot een goddelijk wezen binnen de ziel geworden, die steeds meer zich met deze menselijke ziel zal gaan verbinden, naarmate deze ziel met haar belevenissen deze Christus benaderen wil … Maar omdat alles, wat in de uiterlijke fysieke wereld gebeurt een werking is van de geestelijke wereld, zo is er ook een werking van deze verchristelijking van de ziel voor het andere leven. Als eerste zal deze werking zich manifesteren in de mysteriën en dat is voor een gedeelte al gebeurd sinds de instelling van de westerse mysteriën van het Rozenkruis. Wanneer men door de scholing van de oude mysteriën zich in de eigen ziel had verdiept, en was opgestegen naar de lagere godenwereld, dan had men Dionysus gevonden, wat alleen maar een andere naam is voor de wijde wereld van de luciferische goden. Maar ook dit schouwende bewustzijn dat niet tot aan de hoogste niveaus was gestegen verdween in de duisternis toen de Christus in al zijn glorie de aarde naderde; het luciferische wezen kon niet meer worden waargenomen. Alleen voor de hoogste ingewijden was het nog mogelijk om af te dalen naar de luciferische goden. Tegen de andere mensen moest men zeggen: ‘Wanneer jullie zonder reiniging en onrijp afdalen, dan verschijnen de luciferische wezens alleen als wilde demonen in hun verwrongen beelden, die jullie tot allerlei boosheden verleiden.’… Maar nu is het zo, dat voor de helderziende mens het luciferische weer zichtbaar wordt nadat het Christusprincipe een tijdlang de ziel heeft doorchristelijkt. Wanneer Christus een tijd in de ziel heeft gewerkt, dan wordt de ziel, door het feit dat zij met de Christussubstantie doordrongen wordt, door haar verchristelijking rijp om weer binnen te dringen in het rijk van de luciferische wezens. De ingewijde Rozenkruisers konden dit het eerst. Zij hebben zich ingespannen de Christus in zodanige gestalte te begrijpen en te schouwen, dat Hij als mystieke Christus ook in hun zielen is binnengegaan, dat Hij in hen leeft, dat zij zogezegd sterk geworden zijn door deze Christussubstantie in hun eigen innerlijk en dat deze Christussubstantie in hen een krachtige bescherming was tegen alle aanvechtingen. Zo wordt deze Christussubstantie in hen tot een nieuw licht, tot een innerlijk astraal licht, dat hen nu innerlijk doorstraalt. Het historisch beleven van Christus in Zijn waarheid doorstraalt onze zielsbelevenissen zodanig, dat wij het vermogen verwerven nu weer binnen te dringen in het luciferische rijk.’


Dit binnengaan in het rijk van Lucifer hangt samen met de metamorfose van het astraal lichaam door het van Christus doordrongen ik van de mens. Een verblijf in het rijk van Lucifer is gevaarlijk voor die ikken, die niet de Christusimpuls in zich opgenomen hebben. Wie echter in zijn ik de liefdesofferkracht van het wezen van Christus opneemt, die gaat niet ten onder aan de gevaren die in het rijk van Lucifer dreigen, maar hij overwint ze en ontvangt dan daar schatten aan wijsheid. Rudolf Steiner beschrijft in dezelfde voordracht, wat de ingewijde in het rijk van Lucifer aan wijsheidsschatten kan winnen. Hij zegt: ‘wat hebben deze bezoeken aan de luciferische werelden voor de huidige ingewijden van het Rozenkruis voor een werking? Wordt enerzijds ons gemoed warm en van enthousiasme voor het goddelijke vervuld wanneer het Christus in zich opneemt, dan worden anderzijds onze andere geestelijke vermogens die ervoor zorgen dat wij de wereld kunnen bevatten en begrijpen doorstraald , doorstroomd een doorkracht met het luciferische principe. Zo stijgt de ingewijde van het Rozenkruis op naar het luciferische principe. Door dat te doen worden door de inwijding zijn geestelijk vermogens gescherpt en verder uitgewerkt, zodat hij de Christus niet alleen mystiek in zijn ziel kan voelen, kan vertellen hoe Hij is, Hem in gedachtebeelden, in geestelijke beelden kan vatten, dat Hij in hem niet alleen maar vaag gevoeld en beleefd wordt, maar dat Hij als een gestalte in de wereld buiten hem, in de uiterlijke zintuiglijke wereld in duidelijke contouren voor hem staat. De Christus te beleven als zielesubstantie, dat is mogelijk door het feit dat de mens zijn blik richt op de gestalte van Christus, zoals die hem uit de Evangeliën tegemoet treedt. De Christus beschrijven, begrijpen zoals men ook andere verschijningen en belevingen van de wereld begrijpt, en daardoor pas Zijn grootheid, zijn betekenis voor de wereld, zijn oorzakelijkheid voor het wereldgebeuren in te zien, dat is alleen dan mogelijk, wanneer de christelijk-mystieke ingewijde verder opstijgt tot het inzicht in de rijken van de Lucifer.’
Zo heeft de ingewijde van het Rozenkruis inzicht in het rijk van Lucifer nodig voor zijn verdere ontwikkeling. Daarom zegt Maria ook (tegen het slot van haar gesprek met Capesius) in het rijk van Lucifer:


Bekend is mij, dat men in deze rijken
niet leert door woorden, maar door zien
Wat ik nu heb gezien, doordat jij bent verschenen,
zal voor mijn ziel een stap vooruit zijn
op mijn weg als geestesleerling.


Een beslissend inzicht dat Maria in het rijk van Lucifer heeft gekregen drukt zij uit in de woorden:


En ziet de mens in beeld de werelddoelen,
die worden nagestreefd door Lucifer
en vergelijkt hij die
met wat die machten willen,
die Lucifer als tegenstander hebben,
dan kan hij weten dat hij Lucifer vernietigt
door overwinningen die hij op zichzelf behaalt.


Door het schouwen van de doelstellingen van de tegenstander worden de met de Christusimpuls geactiveerde mensen zich de ware mensheidsdoelen bewust. Hij ziet hoe zijn gewone ik verbonden is met de doeleinden van Lucifer, die de doeleinden van Christus weerstreven, en zo ziet hij in dat hij door zelfoverwinning over Lucifer in zichzelf kan zegevieren.
Capesius bevindt zich in een toestand, die door de volgende woorden van Rudolf Steiner begrijpelijk wordt (GA 147, 6e voordracht): ‘Zoals de herinneringen van eerdere levensperioden overgedragen worden naar latere perioden, zo moet wat men in zijn ziel aan kracht gewonnen heeft vanuit het fysieke plan meegenomen worden naar het geestgebied. Men moet dus de geestelijke wereld binnengaan met de ziel die zich de fysieke wereld herinnert. En dan is er iets wat men moet verdragen. Wat daar verdragen moet worden kan men als volgt beschrijven: Denkt u zich eens in dat er in uw gewone aardeleven een moment zou kunnen optreden, waarop al uw waarnemen zou ophouden. U zou niets meer zien, horen, niets nieuws meer kunnen denken, voelen en willen. Al het leven, zoals het tot nu toe geweest is houdt op en u weet alleen maar wat u zich kunt herinneren. In zo’n toestand bevindt u zich, wanneer u met helderziend bewustzijn in de geestelijke wereld opstijgt. Daar is niets, wat u op het eerste ogenblik nieuw zou kunnen beleven. Daar bestaat u alleen maar uit uw herinneringen. Uw hele bestaan ligt in datgene wat in uw herinneringen gebleven is. De ziel beleeft zich dan zo, dat ze van zichzelf kan zeggen: jij bent nu slecht datgene, wat jij geweest bent, jouw bestaan bestaat in jouw geweest-zijn. Zoiets kun je zo zonder problemen zeggen; maar zichzelf bekijken als louter herinnering, zonder een heden te beleven, dat men van het feit dat men is alleen maar kan zeggen wat men geweest is, dat is een beduidende belevenis. - En wanneer de mens deze belevenis meemaakt. Wanneer de helderziende ziel tot hiertoe doordringt, dan begint zij pas de gestalte te begrijpen wiens naam nu zo dikwijls wordt uitgesproken, namelijk Lucifer. Want de mensenziel leeft zich zo in het geestgebied in, dat zij een moment ervaart waarop zij kan zeggen: Jij bent alleen maar een geweest-zijn. Lucifer is binnen de wereldordening gekomen met als taak om altijd zo’n geweest-zijn te vertegenwoordigen, alleen datgene te zijn wat achter ons liggende aardetijdperken gegeven hebben, wat reeds geleefde wereldtijdperken de ziel door Lucifer gebracht hebben … Die mensenziel zelf, door zich te verheffen in deze geestelijk werelden, heeft een moment, waar zij slechts geweest-zijn is, waar zij tegenover het niets staat, waar zij als een punt in het heelal is en zichzelf ook slechts als zo’n punt beleeft.


Deze toestand beleeft Capesius zo intensief, dat voor hem het gevaar dreigt, om in die toestand te blijven hangen. Zijn aardeleven tot dan toe komt hem als een droom voor. De woorden van Maria helpen hem verder hoewel die hem veel smart veroorzaken. Maria kan, omdat zij de krachten van het hogere ‘ik’ al sterk heeft ontwikkeld in Capesius het bewustzijn van zijn hogere ‘ik’ wekken. Maria herinnert Capesius aan de krachten, die de mens te danken heeft aan zijn aardse belichaming. Capesius beleeft daarentegen zijn aardse lichaam als een kerker. Het leven in een aards lichaam is vreselijk voor hem. Hij is er doodsbenauwd voor. Maria herinnert hem aan het feit, dat het aardse lichaam de mens in staat stelt de kiemen te vormen ‘die in de voortgang van de wereld tot bloesems en tot vruchten moeten worden’ en dat door zijn lichaam ‘de kracht van het echte ‘ik’ zich van zichzelf bewust wordt’. De woorden van Maria over de kracht van het echte ‘ik’ werken op het wezen van Capesius, dat zich in de ban van Lucifer bevindt, als een smartelijke verterend vuur. In de derde voordracht van ‘Von der Initiation…’ (GA 138) wijst Rudolf Steiner op het feit, dat hier niet alleen maar symbolisch over brandende smart gesproken wordt. Hij zegt:
‘Wanneer iemand de uitdrukking gebruikt: gierigheid of afgunst of haat ‘brandt’, dan zit er in zo’n uitdrukking eigenlijk iets verwerkt, wat men tot die vele wonderbare geheimen van het scheppende taalgebruik moeten rekenen, waar iets in het primitieve elementaire menselijke bewustzijn binnenstraalt wat in werkelijkheid pas echt in de hogere werelden aanwezig is. Want iedereen weet, dat hij, wanneer hij van ‘brandende haat’ spreekt, niet een branden bedoelt, zoals dat op een natuurlijke manier in de buitenwereld voordoet; hij weet, dat hij zogezegd in overdrachtelijke zin spreekt, en dat hij er geen enkele baat bij zou hebben, wanneer hij dingen en gebeurtenissen van de natuur zou willen verklaren door morele voorstellingen te hulp te roepen. Zodra men over gebeurtenissen in de hogere werelden spreekt, spreekt men niet op dezelfde manier in zinnebeelden of in gelijkenissen, wanneer men zulke uitdrukkingen gebruikt. - Ik mag u er wel aan herinneren, dat in het mysteriedrama ‘De wachter aan de drempel’ twee keer de uitdrukking gebruikt is dat bepaalde voorvallen in de ziel, zoals gevoelens of wensen, ‘branden’ in de hogere werelden. Daarmee wordt niet iets in een zinnebeeld uitgedrukt, maar iets volkomen reëels, iets werkelijks, een spirituele realiteit.’


Capesius is niet in het bezit van die krachten die bevorderlijk zijn om zich tegen Lucifer te verzetten. Aangezien Maria al wel krachten, die bij hem ontbreken, ver heeft ontwikkeld, kan zij hem door haar aanwezigheid tot bewustzijn brengen, wat hij tekort komt, en daardoor de ontwikkeling van de hem ontbrekende krachten bevorderen. Rudolf Steiner heeft erop gewezen, dat men in de bovenzinnelijke wereld, door een tekort aan bepaalde vermogens naar die wezens wordt geleid, bij wie de betreffende vermogens op volmaakte manier zijn ontwikkeld. Hij zegt in de bovengenoemde voordracht:
‘Laten we aannemen dat een mens de bovenzinnelijke wereld betreedt, doordat hij de eerste trappen van de inwijding heeft doorgemaakt en daardoor de hogere werelden binnendringt, of doordat hij door de poort van de dood gaat en op deze manier de hogere werelden binnengaat. De helderziende ziet hem nu in de bovenzinnelijke werelden. Laten we aannemen dat deze mens uit de zintuiglijke wereld een eigenschap heeft meegebracht, een of andere onvolkomenheid, of iets wat hij misdaan heeft in de fysieke wereld en wat nu een verterende herinnering is in de bovenzinnelijke werelden. Om zoiets te vinden komt het voor de helderziende er niet zozeer op aan in het binnenste van de ziel van deze mens te kijken, maar de omgeving te aanschouwen. Waarom? Omdat zo’n inhoud, zo’n eigenschap van de ziel, die men heeft meegenomen als onvolkomenheid, als een moreel defect, iets reëels, iets werkelijks teweegbrengt. Daardoor wordt de mens geleid, dat begeleid hem, brengt hem naar een bepaalde plaats in de bovenzinnelijke wereld. Naar welke plaats dan? Naar een plaats, waar zich een wezen bevindt, dat volmaakt is in die eigenschap, waarin men zelf nog onvolkomen is wanneer men daar aankomt. Dit morele defect, dit bewustzijn van een ontbrekend vermogen bewerkstelligt iets reëels: dat stuurt iemand in een richting en plaatst hem voor een wezen dat de eigenschap waar het hier juist op aankomt op volkomen wijze bezit. En nu is men, door het feit men met dit wezen geconfronteerd wordt. ertoe veroordeeld voortdurend naar dit wezen te kijken. Men komt in de bovenzinnelijke werelden door reële gebeurtenissen – niet door iets wat men in de schijn van de zintuiglijke wereld begeertes noemt – in de buurt van wezens, dat al als eigenschap hebben, wat men zelf nog niet heeft, wezens die je voortdurend je tekortkoming laten zien. Wanneer dus de helderziende kijkt wat voor wezens er zijn in de omgeving van een mens, dan weet hij door deze objectieve beschouwing, waar het de mens aan ontbreekt, wat zijn tekortkoming is. Waartoe men veroordeeld is voortdurend te aanschouwen, in wiens directe omgeving men zich bevindt, dat staat – men zou het zo kunnen zeggen – als een voortdurend verwijt daar. En dit verwijt, dat dus buiten ons staat, zorgt ervoor, dat in het wezen dat zich weer gaat voorbereiden op een nieuw bestaan, iets ontstaat wat men als een begeerte zou kunnen omschrijven, als een verlangen om anders te worden, iets wat de activiteit, de kracht doet ontstaan, zo aan zichzelf te werken, dat de onvolkomenheid, de fout afgelegd wordt.’
Op deze manier ervaart Capesius, via Maria, zijn tekortkoming en hoe hij moet veranderen, om zich op de juiste manier verder te ontwikkelen. Toch is het niet zo, dat de mens in de bovenzinnelijke wereld op deze manier wordt gedwongen zich op een bepaalde manier te ontwikkelen. Rudolf Steiner zegt hier het volgende over:
‘Men zou gemakkelijk kunnen zeggen: ‘Wanneer dat zo is, dan zou de mens in de bovenzinnelijke wereld volkomen onvrij zijn; want dan zou hij tegenover de bovenzinnelijke buitenwereld staan en zou zo aan zich moeten werken als deze buitenwereld hem manipuleert. Wanneer men echter in de bovenzinnelijke wereld deze dingen bekijkt, dan blijkt: Het ene wezen voelt het als een verwijt en begint te werken, zodat hij verder gaat op zijn weg naar vervolmaking; het andere wezen echter verweert zich om iets na te bootsen, wat hem als verwijt opgevoerd wordt. Dit verweren bewerkt in de bovenzinnelijke werelden iets heel anders dan in de zintuiglijke wereld. Wanneer een wezen afwijst deze navolging werkelijk te volbrengen, dan wordt het weer verdrongen en verder gedrongen naar heel andere werelden die voor hem ongewoon zijn, waar hij niet bekend is, waarvoor hem de levensvoorwaarden ontbreken; d.w.z zo’n wezen veroordeelt zich tot een soort vernietigingsproces in zichzelf.’
Capesius ervaart het verwijt dat hem via Maria bereikt wel als smartelijk; maar hij verweert er zich niet tegen op een manier, dat hij van haar voorbeeld weggedrongen moet worden. Veel eerder verwacht hij van Maria hulp op grond van de karmische schuld die zij nog tegenover hem heeft. Hoe die hulp eruit moet zien staat hem niet helder voor de geest. Hij denkt dat zij het in dienst van Lucifer zal doen. Maria ziet echter de karmische verplichting als iets wat haar heilig is. In de zin van haar van Christus doordrongen willen is voor haar het in orde brengen van haar karmische schuld niet een uiterlijke plicht, maar haar meest eigen wens. Dit komt precies tot uitdrukking in de woorden van Capesius: ‘Je zult die plicht immers vervullen willen’ en enigszins terecht voegt hij eraan toe: ‘Dat kan alleen, als Lucifer je helpt’; want zelfs Lucifer zal in zijn weerstand de goddelijke machten moeten dienen.
De karmische plicht, die Maria tegenover Capesius moet vervullen, is haar door een terugblik in een vorig leven bewust geworden, zoals dat in het tweede mysteriedrama ‘De beproeving van de ziel’ is weergegeven. Maria zegt daar tegen het einde van het drama:


Ik zag hoe in zijn vroegere bestaan op aarde
Johannes’ ziel zich van zijn vader af moest wenden;
ik zag de machten die mijzelf ertoe gedreven hebben,
een wig te drijven tussen zoon en vader.
En daarom staat de vader tegenover mij
op dit moment, mij wijzend op mijn oude schuld.
Hij spreekt heel duidelijke door die wereldwoorden
die zich door tekens in het leven kenbaar maken.
Wat ik toen tussen zoon en vader heb bewerkt,
moest weer naar boven komen, maar in andere vorm,
in het huidig leven, dat Johannes’ ziel
weer nauw verbonden heeft met die van mij.
In het verdriet dat ik moest dragen
toen ik Johannes van mij los moest maken,
zie ik de lotsgevolgen van mijn eigen daden. –
Wanneer mijn ziel nu trouw kan blijven
aan het licht dat geestesmachten aan haar schenken,
dan zal zij kracht verwerven door de dienst
die Capesius bewijzen kan
gedurende zijn zware levensweg.
En met de krachten die zij zich zo eigen maakt,
kan zij Johannes’ ster ook dan nog zien,
wanneer hij door zijn wensen afgeleid,
niet die weg gaat, die door het licht beschenen wordt.


Maria weet hoe de verwikkelingen van het karma, die haar met Johannes en Capesius verbinden, opgelost kunnen worden. Zij kent de krachten die iemand uit de ban van Lucifer bevrijden en zij weet ook, hoe deze krachten op heilzame wijze gestuurd kunnen worden. Zich tot Lucifer wendend zegt zij in het laatste tafereel van ‘De beproeving van de ziel’ :


In alle mensen is een liefdesbron te vinden
die onbereikbaar voor jouw macht is.
Die opent zich, als vroegere fouten,
door mensen in onwetendheid begaan,
geschouwd worden in een later aardeleven
en door de vrije wil tot offeren
in daden worden omgezet
die voor het heil der mensen vruchtbaar zijn.
Mij hebben machten van het lot
de blik geschonken, die voor mij
de dagen uit een ver verleden zichtbaar maakt;
en ook de tekens zijn mij al gegeven,
die mij mijn offerwil zo leren richten,
dat redding voor die mensenzielen kan ontstaan
wier levensdraad zich steeds opnieuw
in de ontwikkeling op aarde
met die van mij verbinden moet.


Als eerste geldt dat men de liefdesbronnen in het mensenwezen tot werkzaamheid brengt, waar de macht van Lucifer niet bij kan komen. Deze bronnen bestaan uit de onbaatzuchtige helpende liefde, die door de Christusimpuls in de mensen ontstaat. De krachten van deze liefde komen ten volle tot uitdrukking, wanneer zij op een manier geleid worden die bij deze krachten past. Ook de volgorde van de handelingen die door deze krachten ontstaan is belangrijk. Voor de oplossing van een karmische verwikkeling is het vooral bevorderlijk, dat men volledig bereid is de smart, die het gevolg is van dat karma, te verdragen en de plichten die daaruit voortvloeien vervult. De bereidheid om de smart die door het karma aanwezig is te dragen drukt Maria uit met de volgende woorden:


in het verdriet dat ik moest dragen
toen ik Johannes van mij los moest maken,
zie ik de lotsgevolgen van mijn eigen daden


Maria weet, dat de vrijwording van de krachten, waarmee zij Johannes wil helpen bevorderd wordt, naarmate zij haar plicht tegenover Capesius beter vervult. Haar hulp aan Capesius begin door haar gesprek met hem in het rijk van Lucifer. Daardoor is voor haar de weg vrij geworden om Johannes in het rijk van Lucifer te helpen. Daarna pas zal ze Johannes weer verder kunnen helpen wanneer zij Capesius weer verder geholpen heeft. Nu verschijnt Lucifer voor haar als de heerser van het gebied, waarin zij zojuist Capesius ontmoet heeft. Over de manier waarop geestelijke wezen elkaar in de bovenzinnelijke wereld ontmoeten zegt Rudolf Steiner in de vierde voordracht van ‘Die Geheimnisse der Schwelle’(GA147):
‘In deze geestelijke wereld vindt men wat men in de fysiekzintuiglijke wereld alleen maar als schaduwbeelden, als gedachtebeelden heeft, wanneer men denkt, - de gedachtesubstantie, waaruit de wezens bestaan, waarin men zich daar inleeft. Zoals fysiekzintuiglijke wezens uit vlees en bloed bestaan, zo bestaan deze wezens in de geestelijke wereld uit gedachtesubstantie; zij zijn gedachten, louter gedachten, maar levende gedachten met een innerlijk wezen, het zijn levende gedachtewezens. Daarom kunnen deze levende gedachtewezens, waarin men zich inleeft ook niet op dezelfde manier daden verrichten zoals men dat met fysieke handen doet. Wat deze wezens aan daden verrichten, wat de verhouding bewerkstelligt van het ene wezen ten opzichte van het andere is in de geestelijke wereld alleen maar te vergelijken met wat in de zintuiglijke wereld als zwakke nabeelden bestaat door de belichaming van gedachten bij het spreken. Men leeft zich in de geestelijke wereld in, beleeft levende gedachtewezens, en alles wat die doen, wat die zijn, hoe zij op elkaar werken vormt een gesprek tussen geesten. Wanneer de ene geest met de andere spreekt wordt er een gedachtetaal gesproken. Maar deze gedachtetaal is niet slechts een taal alleen, maar zij vormt in haar totale samenhang ook de daden van de geestelijke wereld. Doordat deze wezens spreken, handelen, doen, ageren zij. Wanneer men dus de drempel van de geestelijke wereld overschrijdt, leeft men zich in een wereld in, waar gedachten wezens zijn en waar wezens gedachten zijn, maar daar toch als wezen veel reëler zijn dan de mens van vlees en bloed in de zintuiglijke wereld. Men leeft zich in een wereld in, waar het handelen uit geestelijke gesprekken bestaat, waar woorden zich van de ene zijde naar de andere bewegen en wanneer er iets uitgesproken wordt, gebeurt dat ook werkelijk. Daarom moet men binnen deze geestelijke wereld en ook wanneer men gebeurtenissen beschrijft die zich hierin voordoen zich uitdrukken zoals in het derde tafereel van ‘de Wachter aan de drempel’:


‘Op deze plaats zijn woorden daden
en andere daden moeten daarop volgen.’


En met iedere occulte waarneming, met alles wat de ingewijden van alle tijden voor de mensheid gedaan hebben, werd geschouwd wat op een bepaald gebied de betekenis van een gesprek tussen geesten, wat gelijktijdig activiteit van geesten is, betekende; en met een karakteristieke uitdrukking werd dit ‘het wereldwoord’ genoemd.


Alle uitingen van het goddelijke wereldwoord werken in een harmonisch samenklinken. Uit deze harmonie hebben zich, samen met Lucifer, bepaalde levende gedachtewezens afgescheiden en een eigen rijk opgebouwd, waarin Lucifer de leiding heeft. Alles wat zich door eigenliefde uit de goddelijke harmonie afscheidt raakt binnen het machtsgebied van Lucifer. Zo staat Lucifer als wereldmacht tegenover de invloedssfeer van het goddelijke wereldwoord. In eerste instantie lijkt het uitgesloten, dat een individueel mens Lucifer in zijn rijk zou kunnen weerstaan. Maar Lucifer merkt toch tegenover Maria dat Maria hem schade kan berokkenen. Hij ziet dat in Maria de kracht van het goddelijke wereldwoord als Christuskracht is gaan werken. Daarom weet hij, dat zij in staat is in zijn rijk woorden uit te spreken, die schadelijk voor hem kunnen zijn. Hij probeert dat te voorkomen door te zeggen:


Maar jou beveel ik nu
zolang je voor mijn troon staat, spreek geen woord,
dat met Johannes in verband staat.]
Zo’n woord, het zou mij branden hier.
Op deze plaats zijn woorden daden
en andere daden moeten daarop volgen.


Door dergelijke woorden wordt het deel in het wezen van Maria, dat nog aan Lucifer is onderworpen, tot hoogste activiteit aangespoord, om te verhinderen, dat de Christuskracht in Maria de overhand behoudt. In Maria ontstaat een gevecht tussen de wereldmacht van Lucifer en de kracht, die in verbinding met het goddelijk wereldwoord in haar ‘ik’ wil werken. Als strijder voor het goddelijke wereldwoord komt Benedictus haar te hulp. Zijn woorden wijzen met magische kracht de magische woorden van Lucifer terug en versterken de krachten in Maria waarvan Lucifer de bron niet kan bereiken. Benedictus herinnert aan het feit dat reeds gedaan is wat Lucifer bedwingt. Voor de mensheid is Lucifer door de daad van Christus bedwongen. Maria heeft binnen de samenhang van haar karma iets gedaan, wat Lucifer bedwingt. Zij heeft haar hoogste geestelijke plicht ingezien en is bereid deze te vervullen. De Christuskracht in haar blijkt uit het feit dat zij vanuit een innerlijke drijfveer haar geestelijke plicht wil vervullen. Deze kracht werkt op een hoger niveau dan het louter vervullen van je plicht in de heilige, ernstige belofte, die Maria in haar ziel draagt.
Nadat Benedictus de magische woorden van Lucifer heeft teruggewezen, kan Maria in Lucifers rijk iets uitspreken wat tegen zijn wil ingaat. Zij wil, dat Johannes met zijn dubbelganger voor Lucifer verschijnt en dat Lucifer de dubbelganger datgene verleent, wat hij op de geestelijke weg waarop Maria hem begeleidt, nodig heeft. Rudolf Steiner beschrijft de dubbelganger in de tweede voordracht van ‘Der Orient im Lichte des Okzidents’, op de volgende wijze:
‘De eerste ervaring die intreedt door de organisatie van het astrale lichaam, die zich dus voordoet als werking van de meditatie, concentratie enz., zou men als beleven van een gevoel, een gewaarwording kunnen noemen, die men het best zou kunnen beschrijven als een zich in het innerlijk afspelende volledig bewuste splijting van de persoonlijkheid … Men voelt zich weliswaar in zijn fysieke lichaam, maar niet, zoals normaal het geval is, ermee vergroeid, niet als in een totaliteit ermee samenhangend … Deze innerlijke vrijwording, dit innerlijk zich als tweede persoonlijkheid, die uit de eerste is uitgetreden, voelen, is de eerste grote ervaring op de weg naar een helderziende waarneming van de wereld…De tweede beleving bestaat erin, dat nu die tweede persoonlijkheid, die in de eerste zit, geleidelijk het vermogen ontwikkelt, daadwerkelijk als ziel en geest uit de eerste persoonlijkheid te treden. Deze beleving manifesteert zich door het feit, dat de mens nu, zij het voor maar korte tijd, de ervaring heeft alsof hij zichzelf ziet, alsof hij dus zijn eigen dubbelganger tegenover zich ziet. Deze tweede ervaring heeft zeker een veel grotere draagwijdte als de eerste … Wat zijn wij dan eigenlijk, wanneer wij daar buiten zijn, wanneer wij tegenover onszelf staan? Daar zijn wij, wat wij in de loop van de wereldontwikkeling van leven naar leven geworden zijn. Zolang wij van ’s morgens tot ’s avonds in ons fysieke lichaam zitten, corrigeert de Goddelijke schepping van de tempel van ons fysieke lichaam, wat wij zelf van incarnatie tot incarnatie in de loop van onze aardelevens in de war geschopt hebben. Nu wij echter buiten onszelf treden zien we wat ons astrale lichaam en etherlichaam in werkelijkheid zijn, zonder deze correctie. Nu zien zij eruit, zoals ze eigenlijk eruit zouden moeten zien, dus zoals zij zichzelf in de loop van de tijd gemaakt hebben. Wanneer de mens in zo’n onvoorbereide toestand uittreedt uit zijn fysieke lichaam, dan is hij zeker geen wezen dat een hogere, edelere, zuiverder vorm heeft dan toen hij nog een eenheid vormde met het fysieke lichaam, maar een wezen met alle onvolkomenheden, die hij op zijn karma heeft geladen. Dat alles blijft verborgen, onzichtbaar, zolang de lichaamstempel ons etherlichaam en ons astrale lichaam en ons ik in zich opneemt. Het wordt pas zichtbaar op het moment, dat wij met de hogere delen van ons wezen uit het fysieke lichaam treden. Daar staan dan, wanneer we nu gelijktijdig helderziend worden, voor onze ogen, alle neigingen en hartstochten, die wij nog hebben door wat wij in vroegere aardelevens geweest zijn. We nemen dan bovendien nog aan, dat we in de loop van de komende tijden op aarde ook nog veel zullen doormaken; ook dan zullen we nog vele dingen doen, vele dingen volbrengen. Voor vele dingen die wij nog zullen uitvoeren zijn de neigingen, de drijfveren en de hartstochten al aanwezig; die hebben we ontwikkeld tijdens eerdere incarnaties. Alles waartoe de mens in staat is op welke wijze dan ook in de wereld te volbrengen, alles waaraan hij zich tegenover andere mensen heeft schuldig gemaakt – wat hij dus tegenover anderen in de toekomst weer moet goedmaken – dat alles is in dit astrale lichaam en etherlichaam belichaamd, wanneer het uit het fysieke lichaam treedt.’
Na de woorden van Maria kan Lucifer kan niet verhinderen dat Johannes samen met zijn dubbelganger voor hem verschijnt. Hier blijkt, dat Johannes zijn dubbelganger door de louterende kracht van het denken heeft omgevormd. In de dubbelganger heeft zich al iets ontwikkeld, wat zich aan de machtssfeer van Lucifer onttrekt. Dit deel in het wezen van de dubbelganger is in harmonie met de krachten van het hogere zelf, die in Maria werken. Omdat zich in de dubbelganger het wezen van Johannes manifesteert, zien we aan hem, dat Johannes zelf een deel van zijn wezen heeft gelouterd en uit de machtssfeer van Lucifer heeft gehaald. Dit wezensdeel, dat door zuiver denken gelouterd is, eist nu de heerschappij op over het totale wezen van Johannes, dus ook over dat deel van zijn wezen dat nog door Lucifer beheerst wordt. Dit blijkt uit de volgende woorden, die de dubbelganger tot Lucifer spreekt:


Gescheiden van Maria moest Johannes leven.
Hij wijdde aan het strenge denken zich sindsdien;
en dat bezit de kracht de ziel te louteren.
Wat uit de reinheid van zijn denken voortkwam
dat goot zich uit in mij. En ik veranderde;
ik voel zijn reinheid nu ook in mijzelf.
Hij hoeft mij niet te vrezen
als hij weer zich tot Maria aangetrokken voelt.
Maar hij behoort nog tot uw rijk.
Nu eis ik hem van u terug.
Hij zal mijn wezen nu beleven kunnen
ook als u niet de zin ervan bepaalt.


Het door het zuivere denken gelouterde deel in het wezen van Johannes is nog niet zo sterk, dat men met zekerheid zou kunnen verwachten dat hij de in het bloed werkende krachten die door Lucifer worden beheerst altijd weerstand zou kunnen bieden. Het gevaar bestaat, dat het zuivere denken aan die ongelouterde drijfveren dienstbaar gemaakt wordt waardoor het goede zich zou kunnen omvormen tot het boze. Dat zou vooral bij Johannes noodlottig zijn, omdat daardoor de door hem ontwikkelde geesteswetenschap eveneens onder heerschappij van Lucifer zou komen. Lucifer probeert de volle heerschappij over Johannes terug te veroveren. Dat komt tot uitdrukking in de woorden die hij tot de dubbelganger van Johannes richt:


Ik moet je nu veranderen, opdat het juiste voor
zijn bestwil en ontwikkeling gebeurt.
Al sedert lang is door mij voorbereid
wat nu bij jou te voorschijn komen zal.
Jij zult voortaan een ander wezen zijn.
Johannes zal Maria niet meer liefhebben,
zoals hij lang geleden haar heeft liefgehad.
Maar liefhebben dat zal hij en met alle hartstocht,
met alle kracht waarmee hij haar eens liefhad.


De daaropvolgend gesproken woorden van Benedictus laten zien in welke situatie Johannes zich bevindt. Hij is bijna zo ver, dat zijn hart zich bij de geest aansluit. Wanneer hem dat gelukt dan kan hij zich van Lucifer bevrijden en zijn wetenschappelijke daad aan de invloedssfeer van Lucifer onttrekken. Wanneer echter de liefde, die Johannes tot dan toe voor Maria heeft gekoesterd, verandert in die hartstocht, die Lucifer nu voor zijn doelstellingen nodig heeft, dan moet Johannes het goede, dat hij door zijn wetenschappelijk werk kon verrichten vanuit de geesteswerelden tot het boze richten. Op de vraag van Maria, of er nog redding mogelijk is en dat Johannes dus niet in de machtssferen van Lucifer zou moeten vallen, antwoordt Benedictus:


Dat zou moeten gaan, als alle krachten bleven,
zoals ze zich tot nu toe hebben kunnen vormen;
wanneer jij echter je gelofte op het juiste ogenblik
laat werken in je ziel,
dan zullen zij hun richting ook veranderen moeten.


Volgens de berekenbare krachtenconstellaties zou Johannes moeten vallen voor de macht van Lucifer. Lucifer beschikt over wereldkrachten, waartegenover de kracht van een individueel mens klein en nietig moet lijken. De mens, die uitsluitend op zichzelf is aangewezen zou verloren zijn, wanneer hij niet de hulp zou krijgen van goddelijke krachten. Maria zegt, dat sinds de verzoeking van Lucifer alle mensen het toneel zijn waarop Lucifer met de goden strijdt. Zo’n gevecht wordt hier ten tonele gevoerd. Door de magische woorden van Lucifer wordt Theodora in zijn rijk geroepen, en de dubbelganger van Johannes wordt zo omgevormd, dat Johannes nu al zijn denken in dienst van Lucifer moet stellen, wanneer hij geen hulp zou krijgen die zijn vermogen als individu zou overstijgen. In de zin van goddelijke hulp roept Benedictus een kracht op, die als kracht van het hogere ‘ik’ een uitdrukking van het goddelijke wereldwoord, van de Christus is. Door Maria krijgt Johannes te zien wat hem nu in de zin van zijn hogere ‘ik’ te doen staat, zodat zijn hogere ‘ik’ kan ontwaken en de impuls kan krijgen te verwezenlijken wat Maria in haar gelofte uitspreekt.
De grondslag voor wat hier gebeurd is, is immer gelegd door het feit, dat aan het begin van onze tijdsrekening Christus zegevierend in het rijk van Lucifer is binnengedrongen. Toen werd aan de mensen in het vooruitzicht gesteld: ‘Wanneer je in mijn woord blijft (dus het van liefdeskracht vervulde goddelijke scheppingswoord), dan zul je de waarheid inzien, en de waarheid zal je vrij maken.’ De impuls vanuit de uit onbaatzuchtige liefde werkende wil, die toen in het door Lucifer beheerste ego van de mens binnentrad, had ertoe geleid, dat nu een moedig denker (Johannes) op basis van de gaven van Lucifer de wetenschap op zo’n manier kon ontwikkelen ‘dat zij de mensengoden ter beschikking kwam te staan’.
De menselijke drijfveer tot kennis hoort voor wat zijn oorsprong betreft tot de egoïstische driften van het door Lucifer beheerste ego. In het zuivere denken wordt het streven naar kennis gelouterd tot onbaatzuchtigheid en daarmee verheft het zich boven de machtssfeer van Lucifer. Er ontstaat een strijd in de mens tussen het deel van zijn wezen, dat zich aan de sfeer van Lucifer onttrokken heeft met het deel dat nog door Lucifer beheerst wordt. In deze toestand kan de mens Lucifer weerstaan wanneer hij de kracht van de woorden in zich draagt waarmee Maria Lucifer bestrijdt, door te zeggen:


Maar weet dat in het hart, waarmee Maria
jou nu tegemoet treedt,
het geestesleerlingschap die kracht gewekt heeft,
die steeds de eigenliefde ver verwijderd houdt
van alle kennis. Nimmer zal ik in de toekomst nog
die zalige gevoelens in mij toelaten,
die mensen krijgen als gedachten rijpen.
Tot offerdienst wil ik mijn hart bereiden,
opdat mijn geest voortaan slechts denken kan,
om door het denken kennisvruchten
te offeren aan de goden.
Zo wordt het kenproces een offerdienst.


Doordat deze woorden van Maria op een plaats worden gesproken, waar woorden daden zijn, kunnen zij zich zodanig met het wezen van Johannes verbinden, dat de door Lucifer veroorzaakte verandering van de dubbelganger weer teniet gedaan wordt en Johannes zelf ook de invloed van Lucifer kan weerstaan. Nadat op deze manier de luciferische wereldkrachten door de goddelijke wereldkrachten zijn teruggewezen, kan Johannes zelf besluiten welke ontwikkelingsrichting hij wil inslaan. Voor hem geldt nu, wat Rudolf Steiner in zijn boek ‘De weg tot inzicht in hogere werelden’ heeft uitgesproken: ‘Tot deze ziel, die van alle zintuiglijke banden is bevrijd, wendt zich nu de tweede ‘wachter aan de drempel’, die ongeveer als volgt spreekt.
‘je hebt je losgemaakt uit de zintuiglijke wereld. Je hebt het recht verworven de bovenzinnelijke wereld jouw thuis te noemen. Van hieruit kun je nu werkzaam zijn. Voor jezelf heb jij jouw fysieke natuur in haar huidige vorm niet meer nodig. Als jij je alleen het vermogen wilde verwerven om in deze bovenzinnelijke wereld te wonen, hoefde je niet meer terug te keren naar de zintuiglijke wereld. Maar zie naar mij. Zie, hoe onmetelijk verheven ik ben boven alles wat jij nu al van jezelf hebt gemaakt. Jij bent tot je huidige niveau van volmaaktheid gekomen door de vermogens die jij in de zintuiglijke wereld kon ontwikkelen zolang je nog op die wereld was aangewezen. Maar nu moet voor jou een tijd beginnen waarin jouw bevrijde krachten op hun beurt aan deze zintuiglijke wereld werken. Tot dusver heb je alleen jezelf verlost, nu kun je, zelf bevrijd, al je lotgenoten in de zintuiglijke wereld mede bevrijden … Zou jij je van hen afscheiden, dan zou je de krachten misbruiken die je toch alleen in gemeenschap met hen hebt kunnen ontwikkelen.’
Johannes bevindt zich op een ontwikkelingsniveau waar hij in staat is, bovenzinnelijke vermogens te misbruiken. Hij staat voor besluiten die van groot belang zijn voor de toekomst.




















































































VIERDE TAFEREEEL

In het voorgaande tafereel van het drama hebben we gezien, hoe stappen voorwaarts in de geestelijke ontwikkeling van een mens (Maria) helpend en bevorderlijk kunnen werken op de ontwikkeling van andere mensen. Hier zien we nu, hoe door de geestelijke nederlaag van een mens (Johannes) andere mensen gehinderd en gekrenkt worden. De scène begint in een stille gelukzalige stemming en eindigt met de smartelijke verschrikking voor het onbegrijpelijke noodlot.
Wij zien Theodora en Strader in hun huis op de dag waarop zij zeven jaar als levenspartners samenzijn. Deze dag roept bij beiden herinneringen op uit het leven wat zij tot dan toe samen hebben doorgebracht. Terugkijkend zegt Strader: ‘Ik was een geestelijk arme man toen jij mijn vrouw werd en mij gaf, wat mij de wereld vroeger steeds onthouden had.’ Dit kan bij ons herinneringen oproepen aan de woorden van de bergrede: ‘Zalig zijn de armen van geest (bedelaars om geest), want zij zullen in hun ‘ik’ het rijk der hemelen vinden’. Rudolf Steiner zegt met betrekking tot deze woorden in de negende voordracht over het Evangelie volgens Mattheüs (GA 123): ‘Wanneer we terugkijken in vroegere tijden toen de mensen nog het vermogen hadden in de geestelijke wereld te schouwen, vertoonde zich aan hen, door hun oude helderziende vermogen, de rijkdom van de geestelijke wereld. Nu zijn echter, door het voortschrijden van de ontwikkeling de mensen arm van geest, bedelaars om de geest geworden omdat zij niet meer kunnen schouwen in de geestelijke wereld. Maar door het feit dat Christus het geheim wereldkundig heeft gemaakt, dat in het ‘ik’ – ook in het ‘ik’ voor de fysiekzintuiglijke wereld – de krachten van het hemelrijk kunnen binnenstromen, kunnen ook diegenen de geest in zichzelf beleven en zalig worden de zaligheid beleven, die de oude helderziendheid en daardoor ook de rijkdom van de geestelijke wereld verloren hebben.’ Ook het ‘ik’, dat helemaal de fysieke wereld tot zijn werkterrein maakt, zoals dat bij Strader het geval was, kan in zich de verbinding met de levende geest vinden. Hij zegt immers later, ergens in het gesprek dat het de eerste keer was, dat hij innerlijk direct de geest aanwezig wist.
Strader denkt terug aan zijn vergeefse streven op streng wetenschappelijke wijze, op zoek geweest te zijn naar waarden en doelen in het leven. Hij was tot in het diepst van zijn wezen geschokt door het meemaken van de geestelijke schouwing van Theodora. Hij verloor volkomen het geloof aan verstand en wetenschap, toen hij zag, hoe het geestesleerlingschap in Johannes werkzaam was. Zijn inspanningen op het gebied van het denken leken hem nu uitzichtloos. Toen had hij een tweede ontmoeting met Theodora, waaruit zich hun vriendschap ontwikkelde. Theodora had in die tijd onder leiding van Felix Balde de kracht van haar geestelijk zienerschap tot volle bloei gebracht. Zij kon daardoor bij Strader alle twijfel laten verdwijnen. Hij ‘zag nu wat de geest in waarheid is’. Wat voor uitwerking dat op hem had, komt tot uitdrukking in zijn woorden: ‘En zo ontving mijn ziel, die lange tijd slechts duisternis gekend had, werkelijk licht’.
Strader dacht lange tijd niet aan de mogelijkheid, dat Theodora door het lot kon zijn voorbestemd zijn levensgezellin te worden. Hij zocht bij haar naar raad en hulp voor de ontwikkeling van zijn ziel en geest. Theodora zegt, wanneer zij op die tijd terugkijkt:

Hoe snel bleek uit de woorden,
die toen het ene hart
het andere ontlokte,
dat het niet anders zijn kon.
De harten moeten vaak het lot ontraadselen.

Waar vragen, die uit het hart komen, door het hart beantwoord worden kan een gesprek door de onderbewuste krachten, waarin het lot werkt, worden gestuurd. Op het werken van deze krachten wijst Rudolf Steiner in ‘Erdensterben und Weltenleben’ (GA 181) met de woorden:
Wat wij lot noemen, is in werkelijkheid een erg gecompliceerde aangelegenheid. Ons lot lijkt zo op ons af te komen alsof de gebeurtenissen ons ‘overkomen’. Laten we een geval nemen waar het lot een duidelijke rol speelt, een voorbeeld dat veel mensen bekend zal voorkomen. Laten we aannemen, dat iemand een ander leert kennen, die dan in zijn leven een vriend, een echtgenoot of echtgenote of iets dergelijks wordt. Dat wordt door het gewone zintuiglijke bewustzijn zo uitgelegd, dat het ons ‘overkomen’ is, dat wij daar zelf helemaal geen inbreng in gehad hebben, dat de andere mens, waarom het hier gaat gewoon binnen onze levenssfeer is gekomen. Dat is echter niet de waarheid. De waarheid ziet er heel anders uit. Met die kracht die in ons onderbewustzijn aanwezig is, waar ik zojuist op heb gewezen organiseren we, vanaf het moment waarop door de geboorte ons leven een aanvang heeft genomen – en nog sterker vanaf het moment dat we ‘ik’ tegen onszelf zeggen - onze levensweg op zodanige wijze, dat die op een bepaald ogenblik de wegen van die ander kruist. Het valt de mensen niet op wat voor merkwaardige zaken zich zouden manifesteren, wanneer we een bepaalde levensweg zouden vervolgen, bijvoorbeeld van iemand die zich op een gegeven ogenblik verlooft. Wanneer men het leven van zo iemand zou nagaan, hoe dat zich ontwikkeld heeft via kindertijd, jeugd, van de ene plaats naar de andere, totdat de mens op die plek en dat tijdstip is waar hij zich met de ander verlooft, dan zou men veel zinvolle dingen in dit proces terugvinden. Men zou dan ontdekken dat degene om wie het hier gaat niet zo maar zonder meer daar gekomen is waar dit alles hem alleen maar ‘overkomt’, maar dat hij zich op een buitengewoon zinvolle manier naar die plaats begeven heeft waar hij die ander heeft gevonden. Het hele leven is doortrokken van dit soort zoektochten; het hele mensenlot is hieruit samengesteld. Wel moeten we bedenken dat dit soort zoeken niet op dezelfde manier verloopt als alle handelingen die we ons bewust overwegen. Dit laatst beweegt zich meer in rechte lijnen. Maar ons lot wordt bepaald door wat in het onderbewustzijn van de mens zich ‘zinvol’ afspeelt. Eigenlijk is het niet juist om te spreken over het ‘onbewuste’; eigenlijk zouden we over het ‘bovenbewuste’ moeten spreken of ‘onderbewuste’, want het is alleen ‘onbewust’ voor het gewone bewustzijn.’
Ons hart zou ons lot het best kunnen duiden, wanneer de egoïstische wensen en begeerten zouden zwijgen, zoals dat bij Theodora en Strader het geval was. Aan hen kunnen we zien hoe een op het lot gegrondveste gemeenschap de geestelijk ontwikkeling op geweldige wijze vooruit kan helpen. Bepaalde omvormingen kunnen onbewust plaatsvinden en ons pas als herinnering bewust worden, zoals dat tot uitdrukking komt in de woorden van Strader:

En toen jouw hart het lotswoord had gesproken,
doortrokken levensgolven mij,
die ik op dát moment niet voelen kon,
die pas veel later als herinnering
zich uit de diepten van mijn ziel verhieven
en toen door mij als stralend licht ervaren werden.

Strader is zover gekomen, dat hij de geest volkomen direct in zijn ziel aanwezig weet. Hoewel deze ervaring zich niet herhaalde, bescheen die geest, vervuld van licht, zijn hele leven. Deze nieuwe instelling tegenover de geestelijke wereld bevruchtte ook zijn werk op mechanisch gebied en stelde hem in staat de hoopvolle uitvinding te doen, waarover al in het eerste tafereel van dit drama gesproken is. Het licht dat van Theodora uitging, maakte in Strader zielekrachten wakker, die verwelkt zouden zijn wanneer deze hulp niet aanwezig zou zijn geweest. Hij kreeg daardoor een onoverwinnelijk lijkende levenszekerheid. Eerst bracht de geestelijke ervaring van Theodora hem ‘waarden en doelen in het leven’. en toen de openbaringen uitbleven bleef Theodora voor hem een blijvend zielelicht.

Het uitblijven van de geestelijke openbaring heeft Theodora, als schikking van het lot, gelaten geaccepteerd. De manier waarop de openbaring zich opnieuw aan haar voordeed ervoer zij als zeer smartelijk, omdat nu haar geestelijk schouwen gepaard gaat met een afstotend gevoel. Toen zij zich met alle kracht op deze geestelijke openbaring richtte zag zij, dat Johannes Thomasius de oorzaak voor dit lijden was. Wanneer Strader dit alles ervaart, herinnert hij zich wat Johannes Thomasius, ten overstaan van de mystieke broederbond over zichzelf en Ahriman gesproken heeft. Maar daarmee is nog geen verklaring gegeven, in hoeverre de problemen die Johannes Thomasius heeft op zijn ontwikkelingsweg een dergelijke werking kunnen uitoefenen op Theodora. De vraag rijst over de voorwaarden van het lot, die zoiets mogelijk maken. Johannes zegt zelf later tegenover de Wachter aan de Drempel dat alleen het bloed hem het echte schouwvermogen heeft gegeven. ‘het toonde hem wie in een ver verleden zijn vader was en wie zijn lieve zuster’. Daarmee verwijst hij naar het vroegere aardeleven, dat in ‘de beproeving van de ziel’, het voorgaande drama, is beschreven, waar Capesius de vader en Theodora de zus van Johannes Thomasius is. Toen was het de schuld van Capesius, dat Johannes en Theodora gescheiden van elkaar opgroeiden. Toen zij elkaar daar leerden kennen wisten zij niet dat zij broer en zus waren, en zij hielden toen zo van elkaar dat het tot een huwelijk tussen broer en zus zou zijn gekomen wanneer de pleegouders niet op tijd achter de waarheid waren gekomen en opheldering hadden verschaft. Door deze incestueuze dwaling van de liefde zijn de voorwaarden geschapen, die nu Lucifer de gelegenheid geven bij Johannes een hartstochtelijke liefde voor Theodora wakker te roepen.
Omdat in een vroeger leven Capesius de schuld had voor dit gebeuren is hij nu ertoe veroordeeld in het rijk van Lucifer de gevolgen van zijn schuld mee te beleven. Zijn ware ‘ik’, dat in het rijk van Lucifer door Maria gewekt en uitgesproken wordt, zal ernaar streven mee te helpen de gevolgen van zijn schuld te overwinnen.
Rudolf Steiner zegt in dit verband over Johannes in ‘Die Geheimnisse der Schwelle’ (GA 147): ‘Maar Johannes treedt zogezegd daar pas de objectieve geestelijke wereld binnen. Daarom heeft hij als menselijke ziel nog steeds de mogelijkheid tot dwaling en vergissing in zich, en dan met name de eigenaardige verhouding met Theodora. Deze verhouding moet men slechts zo opvatten als zij bedoeld is. Men zou willen zeggen: met alle slakken van het lagere zelf treedt Johannes binnen in deze hogere wereld; maar hij staat nu eenmaal tegenover die hogere wereld; een wanneer ik op een wat oppervlakkige manier de zaak zou beschrijven, dan zou ik willen zeggen: ‘Johannes wordt occult verliefd op Theodora. Hier worden dus bepaalde impulsen uit de fysieke wereld binnengebracht in de verhouding tussen Johannes en Theodora. Doordat Johannes Thomasius dit alles doormaakt, bereikt hij wat aangeduid is aan het eind van ‘De wachter aan de drempel’; een beleven van het gewone zelf, dat bij de fysieke wereld en de elementaire wereld hoort, wat men bij zich draagt wanneer men als mens door de wereld gaat, en het andere zelf, dat men ontmoet wanneer men de geestelijke wereld binnengaat.’









VIJFDE TAFEREEL

De gebeurtenissen die in het vierde tafereel van het drama zijn opgevoerd hebben zo ziekmakend op Theodora gewerkt, dat zij gestorven is. Nu bevindt Strader zich weer in een eenzame positie. Wel heeft datgene wat Theodora hem gegeven heeft eeuwigheidswaarde; maar zij staat hem niet meer met raad en daad terzijde. In zijn eenzame verlatenheid is hij op bezoek gegaan bij hun gemeenschappelijke vrienden in het huisje van Felix en Felicia Balde. Behalve Felix en Felicia vindt hij daar ook Capesius. Met deze mensen had Theodora immers ook al in een eerder aardeleven een karmische verbinding. Capesius was daar haar vader, en Felix en Felicia waren haar pleegouders. Hier worden woorden van dierbare herinnering uitgesproken. Door liefhebbende gedachten willen de aanwezigen zich ook in de toekomst met het wezen van Theodora verenigen. Felix Balde is verrast over haar vroegtijdige dood, omdat hij in zichzelf het vermogen had ontwikkeld de innerlijke levenskrachten van de mensen te schouwen en hij verwachtte op grond van wat hij hiervan bij Theodora gezien had, dat zij nog lang op aarde zou blijven leven. Hij zegt, dat tegenover Theodora zijn schouwen hem heeft misleid. Dan vertelt Strader welke smartelijke ervaring Theodora heeft gehad en hoe hij door een geestelijk ervaring ontdekte dat Johannes de oorzaak van haar lijden was.
Nu begint, op een wijze die verrassend is voor de aanwezigen, Capesius te vertellen wat hij door zijn geestelijke ervaringen in het rijk van Lucifer over Thomasius en Theodora weet. Strader schrikt van wat hij van Capesius hoort en hij vraagt aan Felix Balde of hij de zaak kan uitleggen. Die geeft uitleg over de eigenaardige geestelijke stemming waarin Capesius geleidelijk aan terecht gekomen is. Felicia Balde vult nog een en ander aan. Uit het geheel kunnen we zien hoe de bijzondere betrekking van Capesius tegenover het rijk van Lucifer, zoals dat in het derde tafereel is beschreven, zich op het fysieke plan uitwerkt. Hij heeft daar gezegd, dat van de woorden die mensen op het fysieke plan spreken hem alleen die begrijpelijk zijn, die bij hem al het schone in herinnering roepen, wat hij in de geestelijke gebieden mag schouwen. Hier heeft hij nu echter op woorden gereageerd, die bij hem smartelijke ervaringen uit de bovenzinnelijke wereld in herinnering roepen. Dit wordt enerzijds veroorzaakt door zijn nauwe karmische betrekkingen met Theodora en Thomasius, die zich hier op het fysieke plan hadden afgespeeld en anderzijds door de metamorfose, die het gesprek met Maria in het rijk van Lucifer al bij hem heeft bewerkstelligd. Voor Strader is het nu vooral belangrijk om te ervaren, of Capesius hier de waarheid vertelt. Felix Balde onderschrijft de geloofwaardigheid van de woorden van Capesius. Strader twijfelt nog. Hij zou het vreselijk en wreed vinden wanneer dit waar zou zijn.
Dan verschijnt de ziel van Theodora in zichtbare gestalte, om te bevestigen wat Capesius heeft gezegd. Aan de uiteenzetting van een smartelijke tragiek voegt Theodora nog toe wat er al gebeurd is om deze tragische situatie te overwinnen en wat er nog steeds gebeurt, door te zeggen:


Thomasius mag niet vallen;
Maria heeft het offer van de macht der liefde
ontstoken in haar sterke hart;
en Theodora wil uit geesteshoogten
haar zegenende liefdesstralen zenden


Daarna wendt Theodora zich rechtstreeks tot Strader en vraagt hem haar te helpen met betrekking tot Johannes. Strader is erg gelukkig, dat zijn verbinding en samenwerking met Theodora ook over de dood heen nog blijft bestaan. Hij heeft zelf zeker door zijn liefdevolle herinnering aan haar, meegeholpen dat zij aan hem kan verschijnen. Over deze mogelijkheid om contact te leggen met overledenen zegt Rudolf Steiner in de voordracht van 22 juli 1923 (voorzien in GA 250): Wanneer we in staat zijn om tussen twee mensen op een levende manier een innerlijke verbinding te vormen tussen de herinnering en de liefde: de in ons werkende herinnering door het astraal lichaam en de liefde door het ‘ik’, dan zal in bepaalde gevallen iets wonderbaarlijks daardoor te bereiken zijn… We bewaren dan de herinnering aan de geliefde overledene over de drempel van de dood heen. Wij dragen zijn beeld in onze ziel. We zetten in onze herinnering met alle kracht en intensiteit van onze ziel het leven met de dode voort op een manier, dat we nu niet meer alleen een ondersteuning hebben door de uiterlijke zintuiglijke indrukken, en wij proberen deze herinneringen zo levendig in ons te maken, dat het lijkt alsof de dode op een directe manier levend aanwezig is. Wij blijven ons bewust dat we dit in onze herinnering dragen, maar verbinden wij daarna de kracht, die wij verwerven door een versterking van ons astrale lichaam, met die kracht die wij middels ons ‘ik’ hebben, namelijk de liefdekracht…, dan is dat een weg, in wakende toestand in ons innerlijk tot op zekere hoogte het astrale lichaam en het ik los te scheuren, en juist in de herinnering die wij van de dode bewaren, ligt een van de eerste stappen tot het vrij worden van het ‘ik’ en astraal lichaam ten opzichte van het etherlichaam en fysieke lichaam tijdens wakende toestand. Wij weten, dat we door ons wakende bewustzijn de liefde verbinden met het beeld van de overledene, die liefde die we anders alleen hadden toen we zintuiglijke indrukken van hem of haar ontvangen hebben. Dat alles maken wij in ons actief en levend. De omslag komt er, wanneer we de nodige innerlijke kracht kunnen ontwikkelen. Die omslag komt er. Wij overschrijden de drempel in de geestelijke wereld. De dode kan daar zijn in zijn realiteit. Dit is een van de wegen die de mens de geestelijke wereld kan binnenleiden.’
Capesius geeft Strader nadere uitleg over hoe hij Johannes kan helpen zoals Theodora dat graag wil. Hij beschrijft eerst het gevaar waarin Johannes zich bevindt. Wat Strader kan doen om te helpen is samengevat in de woorden: (blz. 90)


Thomasius wordt echter ongetwijfeld
van zijn slechte opzet afgebracht
als Strader zich op doelen richten gaat,
die in de toekomst mensenweten
in geestelijke zin veranderen kunnen
en zo het godenweten kunnen naderen.
Opdat die doelen voor hem zichtbaar worden,
moet hij naar Benedictus gaan.


Om de ontwikkelingsweg van Strader beter te begrijpen, kan men in zich opnemen wat Rudolf Steiner in de laatste voordracht van GA 173 (Bausteine zu einer Erkenntnis des Mysteriums von Golgatha) zegt: ‘Aristoteles heeft al een zeer eigenaardige innerlijke – laten we het mystieke noemen – weg ingeslagen. Aristoteles wilde datgene in de ziel vinden dat haar de innerlijke zekerheid geeft onsterfelijk te zijn. – Welnu, wanneer iemand eerlijk en oprecht een tijdje werkelijke innerlijke meditatief werk verricht, oefeningen doet, dan komt hij zeker op een punt waar hij innerlijk de kracht van de onsterfelijkheid van de ziel beleeft, omdat hij datgene in zichzelf tot openbaarheid brengt, wat innerlijk onsterfelijk is. Dat was voor Aristoteles ook volledig duidelijk, absoluut helder, dat men zoiets in zijn innerlijk kan beleven, wat zegt: Daar beleeft ik in mijn innerlijk iets, dat onafhankelijk is van mijn lichaam, wat dus met de dood van het lichaam niets heeft uit te staan. Dat is voor Aristoteles volkomen duidelijk. Nu gaat hij verder en probeert in zichzelf heel intensief datgene te beleven waarvan men weet, wanneer men het ervaart, dat het niet bij het lichaam hoort. En dan beleeft hij heel helder… datgene, waarop ik al meerdere malen heb gewezen, datgene, wat men moet hebben beleefd, om tot een begrip van het Mysterie van Golgotha te komen: innerlijke eenzaamheid. Met het mystieke beleven gaat het nu eenmaal niet anders, dan dat men tot deze eenzaamheid komt, dan men in zekere zin de pijn van deze eenzaamheid doormaakt… In dit eenzaamheidsgevoel krijgt men de zekerheid, dat daar in het innerlijk iets is, dat over de dood heen voort bestaat, maar dat geen andere samenhang heeft, als slechts die met het eigen ‘ik’ dat in geen enkel contact met de buitenwereld staat. Men merkt, wat Aristoteles ook gemerkt heeft: dat het verkeer met de buitenwereld door de organen van het lichaam wordt geregeld… Ik kan niet verder komen in het begrijpen van de onsterfelijkheid – zegt Aristoteles – als tot het punt, dat ik na de dood mijzelf zal beleven in absolute eenzaamheid, in alle eeuwigheid niets anders voor mij hebbend dan datgene wat ik tijdens het leven heb doorgemaakt als goed en kwaad, dat ik voor altijd zal moeten aanschouwen. Dat kun je op eigen kracht als inzicht verwerven, zegt Aristoteles. Wil je iets anders weten over de geestelijke wereld, dan kun je niet steunen op je eigen kracht, dan moet je je oftewel laten inwijden, of luisteren naar datgene wat de ingewijden zeggen…
En doordat Aristoteles dit heeft doorzien, werd hij in zekere zin ook een soort profeet, werd hij een profeet voor het andere, wat in de tijd van Aristoteles nog niet mogelijk was, dat nu anders is dan in de tijd van Aristoteles… Want laten we nog een keer terugkijken op deze absolute eenzaamheid, die men ervaart bij dit mystiek beleven, dat totaal anders is dan mystieke ervaringen veelvuldig beschreven worden. Zij worden zeer dikwijls op een zelfgenoegzame manier beschreven; men zeg dan: Je beleeft een God in je innerlijk. – Maar dat is niet de volledige mystieke beleving; de volledige mystieke beleving is: Men beleeft de God in de allergrootste eenzaamheid, in absolute eenzaamheid. Men ervaart zich alleen met God. En dan gaat het er alleen nog maar om, dat men de nodige kracht en uithoudingsvermogen heeft, om in deze eenzaamheid verder te leven. Want deze eenzaamheid is een kracht, mijn beste vrienden, zij is een sterke kracht! Wanneer men zich door haar niet in een depressieve stemming laat brengen, maar haar als kracht in je laat leven, deze eenzaamheid dus, dan voegt zich een andere ervaring daarbij (natuurlijk kunnen dit soort dingen alleen beschreven worden, maar iedereen kan het tot zijn persoonlijke beleving maken) dan voegt zich daarbij de directe innerlijke zekerheid: Deze eenzaamheid, die je nu doormaakt is door jou zelf veroorzaakt…De God die je hier beleeft, uit Hem ben je geboren, maar deze eenzaamheid is niet met jou geboren, deze eenzaamheid veroorzaak je zelf. Jij bent zelf schuld aan deze eenzaamheid. – Dat is de tweede beleving. Het directe gevolg van het feit dat men deze beleving heeft is, dat men zich medeschuldig voelt aan het doden van datgene wat uit de God is voortgekomen. Op deze plaats, waar de eenzaamheid van de ziel voldoende lang heeft gewerkt, wordt het duidelijk: Er is iets gebeurd in de tijd…, waarin het goddelijke door de mens is gedood.- op deze plaats begint men zich medeschuldig te voelen aan het doden van de God – en wanneer ik daar tijd voor zou hebben, dan zou ik ook nog tot verdere definities kunnen geven: van het doden van de Zoon van God. De mystieke ervaring mag nu eenmaal niet een enkelvoudige vage, wazige gebeurtenis zijn, maar die speelt zich in fases af. De dood van Christus kan men beleven. – en dan hoeft deze beleving alleen nog maar weer een sterke kracht te worden – ja, ik kan het niet anders uitdrukken, maar dan is de Christus daar, en wel de opgestane Christus! Want die is allereerst als innerlijke mystieke beleving aanwezig, de opgestane, degene die door de dood is gegaan. En de reden van de dood beleeft men op de beschreven wijze… Het etherlichaam wordt (na de dood) van de ziel gescheiden als een soort tweede lijk; maar het wordt door de Christusimpuls, die gebleven is door het Mysterie van Golgotha, op een bepaalde manier toch geconserveerd, lost zich niet volledig op, wordt geconserveerd. En wanneer je – laat u mij het woord ‘geloof’ gebruiken zoals ik dat gedefinieerd heb aan het begin van deze voordrachten – wanneer je het geloof hebt : ‘Goethe’ is als etherlichaam opgestaan’ en je begint hem dan te bestuderen, dan komen in jezelf zijn begrippen en voorstelling tot leven, en je beschrijft hem dan niet meer zo zoals hij tijdens zijn leven was, maar zoals hij nu is. Dan heb je het begrip van de opstanding tot een realiteit van je eigen leven gemaakt… Wanneer je een keer de volgende beleving hebt: Je hebt voortgeborduurd op een of andere gedachte van iemand, die al gestorven is, wiens fysieke lichaam weer is opgelost in de aarde, en wanneer je dan de gedachte met hem verder doorleeft, dan merk je op een dag, dat je tot jezelf kunt zeggen: zoals de gedachte leeft, zoals die voor mij nu levend is, zo is die door de Christus levend, en dat had zich nooit zo kunnen voordoen voordat Christus op aarde is geweest. - Er bestaat nu eenmaal een weg naar het mysterie van Golgotha, die innerlijk gegaan kan worden .’
Deze ontwikkelingsweg komt overeen met de levenssituatie waarin Strader zich bevindt. Wie, zoals hij, met zijn denken helemaal binnengaat in de dode mechaniek, die ontwikkelt zich in een richting, die tot de hier beschreven smartelijke eenzaamheid leidt, die Strader werkelijk beleefd heeft en die hij na de dood van Theodora opnieuw beleeft. De juiste ontwikkeling vanuit zijn levenssituatie leidt tot het hier beschreven beleven van dood en opstanding. Wanneer hij in liefde zijn gedachten met die van Theodora verbindt, kan hij tot de beleving van de opstanding van die gedachten komen. Zijn gehele denken kan van deze opstandingsimpuls doordrongen worden, zodat ook de gedachten die binnen het gebied van de dode mechaniek gestorven zijn, tot nieuw leven kunnen ontwaken. Op deze manier wordt het weten van de mens, in overeenstemming met de hem meegedeelde taak, omgevormd en dichterbij het weten van de goden gebracht. In Strader verbindt zich dan het aardeweten met de zuiver geestelijke schouwing van Theodora, zodat die niet door Lucifer kan worden geroofd.
Terwijl Strader zich in eerste instantie bezighoudt met de zintuiglijke kennis en vanuit deze kennis de verbinding met de geestelijke wereld zoekt, laat Capesius op de huidige trap van zijn ontwikkeling de gebeurtenissen van de zintuiglijke wereld achteloos aan zich voorbijgaan en leeft bijna uitsluitend in bovenzinnelijke werelden. Strader ontwikkelt bepaalde krachten in zijn geestelijke eenzaamheid. Capesius kan, in zijn losgelaten zijn van de zintuiglijke wereld, andere krachten voor het vervullen van toekomstige taken ontwikkelen. Zoals Strader vanuit de zintuiglijke wereld een nieuwe verbinding met de geestelijke wereld moet zoeken, zo zal ook Capesius zich pas dan op een juiste wijze verder ontwikkelen, wanneer hij vanuit de bovenzinnelijke wereld de verbinding met de zintuiglijke wereld verzorgt. Strader ontvangt via Theodora een bericht uit de geestelijke wereld; Felicia Balde belooft Capesius, dat zij hem middels haar sprookjes berichten vanuit de zintuiglijke naar de geestelijke wereld zal brengen.








































ZESDE TAFEREEL

In het zesde tafereel van het drama zijn we, hoe Maria haar hulp aan Capesius, waarmee zij, door haar gesprek met hem in het rijk van Lucifer, een begin heeft gemaakt, in andere gebieden van de bovenzinnelijke wereld voortzet. Door haar komt hij op de plaats, waar hij de woorden van Benedictus hoort (blz. 92): ‘In uw denken leven wereldgedachten’ Deze woorden had hij vroeger, voor hij geestelijk kon schouwen, in het levensboek van Benedictus gelezen en zij hadden samen met nog andere woorden een zodanige indruk op hem gemaakt, dat hij het wezenloze van zijn denken tot dan toe inzag en zijn zielekrachten ging richten op geestelijke werkelijkheden, hetgeen later tot een terugblik in het vorige leven leidde. Nu heeft Capesius zich intussen zo dikwijls aan het leven in bovenzinnelijke werelden overgegeven, dat de zintuiglijke wereld voor hem vreemd geworden is. Maar het geestelijke gebied waarin hij zich nu bevindt, waar ‘wat geestelijk is met aardewezens zich tot één scheppend wezen vormen wil’ (blz. 93) is hem echter ook vreemd. Tot nu toe heeft hij zich alleen maar opgehouden in geestelijke gebieden, waar geen berichten uit de zintuiglijke wereld doordringen. De woorden die Benedictus geschreven heeft voor zielen die op aarde leven, werken voor hem als een bericht uit de zintuiglijke wereld, en zij verduisteren voor hem het geestelijk gebied waarin hij zich nu bevindt. Het is voor hem een raadsel, waarom deze woorden in dit geestgebied te horen zijn.
Terwijl Capesius zich dit alles aan het afvragen is hoort hij de woorden (blz. 93) ‘In uw voelen weven wereldkrachten.’
Hij reageert daarop met de woorden:


Alweer zo’n woord, dat ginds
door Benedictus aan zijn leerlingen is toevertrouwd
en hier klinkt als zijn stem!
Het stroomt, terwijl het uit zichzelf
verdonkerende kracht opwekt
door de grenzeloze wijdten van dit rijk.


Wat Maria zegt, werkt voor Capesius al een lichter worden van zijn innerlijke duisternis. De gesprekken in de bovenzinnelijke wereld gaan in werkelijkheid zo, dat een wezen de woorden van de ander in zichzelf verneemt. Zo beleeft Capesius ook de woorden van Maria in zichzelf als iets waardoor de vragende duisternis van zijn innerlijk geleidelijk verlicht wordt. Maria voelt wat voor ervaringen zich op deze plaats kunnen voordoen. Zij weet, dat de woorden die Benedictus aan zijn leerlingen heeft toevertrouwd, slechts tekens zijn voor geestelijke wezens, die hier geschouwd kunnen worden. Zij wil door zielekrachten te verdichten haar innerlijk bevrijden van het aardse en zo af te wachten wat zich, doordat het daar verschijnt aan haar als geesteswijdten openbaren wil. Het losmakingsproces van het aardse bestaan beschrijft Rudolf Steiner uitvoeriger in GA 137, (Der Mensch im Lichte von Okkultismus, Theosophie und Philosophie), waar hij in de derde voordracht zegt: ‘Om niet al te uitvoerig te worden kan ik tegenover antroposofen kan zonder omhaal zeggen, dat een mens die het zo ver gebracht heeft dat hij vrij is van zijn fysieke lichaam, zich vanaf dat moment, wanneer hij innerlijk in zijn ziel werkzaam wil zijn, zich alleen nog maar van de werktuigen bedient die zich bevinden in zijn etherlichaam, zijn astrale lichaam en zijn Ik-organisme Hij bedient zich dus van die wezensdelen die we door de antroposofie hebben leren kennen, met uitzondering van het fysieke lichaam. – Wat daarvan in het innerlijk van de ziel optreedt heeft een veel sterkere innerlijke kracht en levendigheid dan de gedachten die zoals gewoonlijk worden opgedaan door uiterlijke zaken, en bovendien manifesteert het zich werkelijk als iets wat ons overal als een fijne innerlijke substantie omgeeft. Men kan dat niet anders uitdrukken dan dat men zegt dat het ons voorkomt als stromend licht; alleen moet men daarbij niet aan licht denken dat door het menselijke oog, dus door ons uiterlijke lichamelijke werktuig wordt waargenomen, maar men moet het zich zo voorstellen dat deze zich uitbreidende substantie, waarin wij ons in eerste instantie bevinden al in een deinende zee, meer innerlijk wordt ervaren, dan dat het zich als het schijnen van uiterlijk licht of iets dergelijks aan ons voordoet. Het wordt dus innerlijk ervaren en wel zodanig dat het voor de mens die dit ervaart lijkt alsof hij zich in een niets bevond…En nu doet de vraag zich voor: Wat bemerkt de occultist, die in deze stromende zee zulke eigenaardige dingen waarneemt, die hij nu met zijn verstand kan bevatten, waarvoor hij niet alleen zijn geheugen nodig heeft, omdat zij zo sterk geworden zijn, dat het verstand hen kan bevatten? Wat bemerkt dus de occultist van deze dingen? Ziet u, de occultist bemerkt van deze dingen weliswaar alleen dan pas iets, wanneer hij voordien iets geleerd heeft en wel wanneer hij voordien zich heeft bezig gehouden met de verschillende gedachten van de filosofen, wanneer hij zich een beetje met filosofie heeft beziggehouden. Dan treedt voor zijn geestelijk oog het inzicht op, dat de werkelijke gedachten van de filosofen schaduwbeelden zijn van datgene wat daar als iets levends wordt waargenomen in het stromende licht.’
Maria is er zich tijdens haar geestelijk schouwen van bewust dat de geestelijke openbaring in haar aardse bestaan zal nawerken. Zij zegt (blz. 94):


Door nu mijn zielekrachten te verdichten,
wil ik mijn innerlijk bevrijden van het aardse;
zo wil ik afwachten wat zich,
doordat het hier verschijnt,
aan mij door geesteswijdten openbaren wil.
Het zal, als ik weer het aardse leven binnenga,
dan een gedachte zijn, die, bij het overdenken,
als inzicht op zal lichten in mijn innerlijk.


Nu verschijnt Benedictus zelf in het geestgebied waar Maria en Capesius zich bevinden. Hij zegt (blz. 94):


Win jezelf uit wereldgedachtenkracht,
verlies jezelf door wereldkrachtenleven;
je vindt dan aardedoelen, die zich door jouw wezen
spiegelen in het wereldlicht.


In het aardezijn heeft Benedictus voor zijn leerlingen aan deze woorden een andere wending gegeven, namelijk (Deel 1, blz. 169):


Verlies uzelf in werelddenken,
Beleef uzelf door wereldkrachten,…
Zo vindt u doelen van de goden
Door innerlijk uzelf te leren kennen.


Daar moet de geestesleerling zich in wereldgedachten verliezen, om door de ware zelfkennis de godendoelen te vinden. De woorden die Benedictus hier spreekt, zijn als een voortzetting van die woorden; want doordat de mens zich onbaatzuchtig overgeeft aan de wereldgedachten, ontwikkelt hij in zichzelf de ware ik-kracht, die met de wereldgedachtenkracht overeenstemt. Bij een werkelijke verbinding met de wereldgedachtenkracht wordt het egoïstische eigen leven dan van deze kracht is afgedwaald opgelost. Vandaar de woorden: ‘Verlies uzelf in werelddenken’.
Doordat de dwalingen in het leven door het op zichzelf gericht zijn zich in de wereldgedachtenkrachten oplossen, openbaren zich de aardedoelen, die bevorderlijk zijn voor het weer goed maken van de levensdwalingen (blz. 95): ‘Je vindt dan aardedoelen, die zich door jouw wezen spiegelen in het wereldlicht.’
Voor Capesius is het eerst raadselachtig, dat Benedictus hier in de geest verschijnt en deze woorden spreekt. Geleidelijk wordt Capesius door Benedictus naar zelfkennis in de geestelijke wereld geleid. Capesius heeft zich zo sterk van het aardezijn losgemaakt, dat hij zich niet meer als de persoonlijkheid voelt die hij op aarde is. Benedictus laat allereerst in het de herinnering aan zijn aardepersoonlijkheid ontwaken en geeft hem dan uitleg over zijn tegenwoordige ontwikkelingstoestand. Daarbij zegt Benedictus dat het de plicht van de leraar is, de leerling op de weg, die hij hem op aarde heeft gewezen, in de geestelijke wereld verder te begeleiden. Hij zegt tegen Capesius (blz. 95):


Je bent in staat om het zintuiglijk hulsel af te leggen,
maar niet het fijn geweven hulsel van het denken.
Je kunt pas werkelijk de wereld zien,
als niets van wat nog rest aan eigenheid,
de helderheid van de geestesblik vertrouwbelen kan.
Slechts hij alleen, die heeft geleerd
het eigen denken buiten zich te zien,
zoals de zienerskracht
het aardse lichaam op zichzelf kan zien,
die dringt in geesteswerkelijkheden binnen.


Het aanschouwen van het eigen denken schildert Rudolf Steiner in GA 153 (Inneres Wesen des Menschen und Leben zwischen Tod und neuer Geburt) in de eerste voordracht met de volgende woorden: ‘Wanneer men probeert, een innerlijke activiteit uit te oefenen daar buiten – maar buiten het lichaam - , die te vergelijken is met het nadenken – maar het is wel iets anders dan het gewoonlijke denken, het is een ontvouwen van een innerlijke scheppende zielekracht – wanneer men die ontwikkelt, dan zient men in dit lichtende wezen daarbinnen meer: men ziet daar binnen bewegende krachten, die – zo zou men het kunnen uitdrukken – als een soort krachtcirculatie deze lichtgestalte doordringen. En nu weet men: Dat, wat jij daar binnen als een soort insluiting in jouw lichtlichaam ziet, dat is jouw gedachtenleven van buiten af gezien. En nu ziet men dat wat daar waargenomen wordt een deel van het etherlichaam is. Men ziet het etherlichaam als het wevende gedachteleven. Het is als een circuleren van duistere golven, een geestelijke bloedsomloop. Men zou kunnen zeggen: duistere golven in het lichtende lichaam, die het geheel een eigenaardige aanblik geven en die bij jou op een krachtige manier het inzicht laat ontstaan: daar golft en stroomt het etherlichaam in jouw fysieke lichaam, het etherlichaam dat je nu van buiten ziet, die nu voor jou zichtbaar wordt.’
Nu maakt Benedictus voor Capesius de gedachten in ruimtelijke zich als wezens manifesterende vormen zichtbaar, door te zeggen:


Zie dus in beeld gedachten die
jouw menselijk denken spiegelend,
zich ruimtelijk als wezens tot gestalten vormen
opdat jouw zienerskrachten
dat beeld tot inzicht laten worden.
Hiervoor kunnen we ons voor de geest roepen, wat Rudolf Steiner in de derde voordracht van dezelfde GA 153 zegt: ‘Wanneer wij denken, maken wij met het werkelijke denken geen indrukken op ons fysieke lichaam, echter wel op ons etherlichaam. Maar doordat wij denken, komt weer niet al datgene wat in de gedachten ligt, bij ons binnen. Zou dat gebeuren, dat zouden wij iedere keer wanneer wij denken eerst alleen maar levende elementenwezens in ons voelen pulseren; wij zouden ons helemaal innerlijk van leven doordrongen voelen. – Dit leven nemen we niet waar in het menselijke denken, omdat ook hier weer allen het schouwen ervan ons tot bewustzijn komt die de schaduwbeelden van de gedachten opbouwt, die als denken in ons opduiken. Daarentegen verzinkt zich in ons etherlichaam datgene wat als levende krachten de gedachten doordringt. Wij nemen de levende elementenwezens niet waar, die in ons zich door elkaar heen bewegen, maar we nemen in onze gedachten eigenlijk alleen het extract waar, iets als een afschaduwing; het andere deel echter, namelijk het leven trekt bij ons binnen, en doordat het bij ons binnentrekt, doordringt het ons weer zo, dat de laatste tijd in ons etherlichaam een strijd ontstaat, nu een strijd tussen de krachten die de vooruitgang dienen en Ahriman, de ahrimanische wezens. En de uitdrukking van deze strijd is, dat zich in ons de gedachten niet zo afspelen zoals zij zich zouden afspelen, wanneer het levende wezens zouden zijn. Zouden zij zich zo afspelen als zij werkelijk zijn, dan zouden wij ons in voelen in het leven van de gedachtenwezens. Die zouden zich heen en weer bewegen; maar dat nemen wij niet waar. Daarvoor wordt ons etherlichaam, dan anders helemaal doorzichtig zou zijn, als het ware ondoorzichtig gemaakt; je zou kunnen zeggen dat het etherlichaam eruit gaat zien als rooktopaas (vert.: een halfedelsteen), dat helemaal doortrokken wordt van donkere schaduwen, terwijl kwarts zuiver helder en doorzichtig is. Zo wordt ons etherlichaam doortrokken van geestelijke duisternis. En wat dan ons etherlichaam doordringt is onze geheugenschat.’
Na de inleidende woorden, die door Philia, Astrid en Luna worden gesproken, komen Lucifer en Ahriman op en spreken de woorden bij de bewegingen, die het menselijk denken spiegelen. Doorin komt tot uitdrukking, dat in het menselijke denken Lucifer en Ahriman werken. Voor Capesius is het een schokkende ervaring om in het eigen denken en voelen het werken van Lucifer te herkennen. Hij zegt:


De ziel beleeft zichzelf van binnen.
Zij waant te denken, daar zij geen
gedachten in de ruimte om zich heen kan zien.
Zij waant te voelen, omdat geen gevoelens
als bliksems lichtend uit de wolken schieten…
Zij ziet niet Lucifer, van wie
gedachten en gevoelens uitgaan –
dus waant zij zich met hen alleen.
Waarom geeft zij zich over aan die waan?


Over het werken van Lucifer en Ahriman in het gewone denken, voelen en willen zeg Rudolf Steiner iets in de voordrachtencyclus ‘Die Welt der Sinne und die Welt des Geistes’ (GA 134 3e voordracht) waarin hij zegt: ‘In de toestand waarin de mens zich nu bevindt is hij eigenlijk innig verweven met zij denken, voelen en willen. Het is nauwelijks mogelijk een toestand te vinden in het uiterlijke bewustzijn, waar de mens zich eigenlijk helemaal in zijn ‘ik’ bevindt, waar hij niet verweven is met denken voelen en willen…Wanneer de mens zoals gewoonlijk in zijn ziel is, dan schieten deze gedachten- gevoels- en wilsuitingen door de ziel heen; en dat geldt ook voor de begeerten. Daar is het nooit met zijn ‘ik’ afgezonderd van het denken, voelen en willen. Dat is echter wel wat men door de vier geschilderde toestanden bereikt, namelijk buiten het denken, voelen en willen te kunnen staan en dit als iets te bekijken wat zich buiten ons bevindt. Zo neutraal moeten wij tegenover onze eigen gedachten kunnen staan, we moeten deze kunnen bekijken als voorwerpen buiten ons, - wanneer we niet meer zeggen: Ik denk, - maar wanneer voor ons het eigen denken zich als een voor ons aflopend proces manifesteert, dat ons eigen helemaal niets aangaat. En zo moeten we dat ook kunnen bereiken tegenover het voelen en willen… Dat lag allemaal ten grondslag aan de luciferische invloed, dat aan het ‘ik’ luciferische kracht toegevoegd is, dat dit ‘ik’ zich onzuiver heeft vermengd met denken, voelen en willen wat tot gevolg had dat het luciferische als belangrijkst invloedssfeer van het astraal lichaam werd. Aansluitend zegt dan Rudolf Steiner hoe dan het werken van lucifer en werking van Ahriman heeft doen ontstaan.


Capesius herkent nu het werken van Lucifer in zijn denken en voelen en hij vraagt zich af, waarom de ziel dan wel de waanvoorstelling heeft laten ontstaan om het denken van Lucifer voor haar eigen werking te houden. Maria antwoordt hem op de vraag, die hij zichzelf stelt. Hij uit zijn verbazing over het feit, dat een ander wezen dan hijzelf hoort wat hij zelf in zijn eigenlijk innerlijk ervaart. Maria antwoordt hem:


Hier zijn de zielen immers niet gescheiden.
Dat zijn zij slechts wanneer ze in hun lichaam zijn.
Elke ziel hoort hier zichzelf
in het woord, dat van de ander komt
Dus zeg jij het alleen maar tot jezelf als ik je zeg,
dat jij het antwoord in de diepte zoeken moet.


Het meebeleven van andere wezens in de bovenzinnelijke wereld beschrijft Rudolf Steiner in GA 138 met de volgende woorden: Neemt u eens aan dat u ergens gaat zitten en u voorneemt niet over het een of het ander vol inspanning na te denken, maar u wil eigenlijk in eerste instantie helmaal niet over iets bijzonders nadenken. Alsof hij vanzelf opkomt ontstaat er in jou een gedachte, waaraan je in eerste instantie helemaal niet zou hebben gedacht. Hij neemt op zodanige wijze bezit van je ziel, dat zij zich ervan vervuld voelt, zodat je tegen dit gevoel kunt zeggen: deze gedachte is helemaal niet meer te onderscheiden van jezelf, je vormt helemaal een eenheid met deze gedachte, die hier is opgedoken. Wanneer je het gevoel hebt: ‘de gedachte leeft en trekt de ziel met zich mee, die is ermee verbonden en wanneer men evengoed zou kunnen zeggen: ‘de gedachte leeft in de ziel ‘ als ‘de ziel leeft in de gedachte’, dan is dit iets in de zintuiglijke wereld wat lijkt op de ontmoeting en de houding tegenover de wezens van de hogere hiërarchieën. Woorden zoals ‘men bevindt zich naast hem, men is buiten hem’ verliezen hier iedere zin. Men is met hen, zoals gedachten dat kunnen zijn, maar niet zo, dat men kan zeggen: ‘de gedachten leven in mij’, maar zo, dat men kan zeggen: ‘De gedachte denkt zich in mij’. Zij beleven zichzelf en men leeft het leven van deze wezens mee. Men bevindt zich in deze wezens, men vormt een eenheid met hen, zodat men zijn hele wezen in de sfeer, waarin deze wezens leven heeft uitgegoten en men hun bestaan meebeleeft, doordat men heel precies weet: zij beleven daarin zichzelf.’
Door de karmische relatie tussen Capesius en Maria ontstaat de mogelijkheid, dat zij het deel van zijn wezen, dan met haar wezen overeenstemt kan versterken, en met dit deel van zijn wezen zegt hij tot zichzelf, wat Maria tegen hem zegt, namelijk dat hij in zijn eigen zielediepten het antwoord moet zoeken. Capesius heeft het gevoel dat in die diepte de duistere angst dreigt. Maria zegt hem dat hij aan Lucifer moet vragen of die angst van hem afkomstig is. Daarbij laat Lucifer die kant van zijn wezen zien, dat de mensen in hun ontwikkeling ondersteunt. Hoewel daarbij niet het totale wezen van Lucifer zichtbaar wordt, wordt toch duidelijk, dat de angst niet bij hem, maar in een ander machtsbereik is te vinden. Daarop openbaart Ahriman zijn wezen en laat zien hoe door hem de angst ontstaat.. Nu ziet Capesius in, dat de angst uit het rijk van Ahriman en de haat uit Lucifers rijk stamt. Terwijl Ahriman spreekt verschijnt Benedictus. Hij zegt nu tegen Capesius: (blz. 100)


Herken jezelf in wereldwoorden,
voel jezelf in wereldgedachtenkracht.
Daar jij nu buiten je kon zien
wat jij eerst droomde als je eigenheid,
vind daarom nu jezelf en huiver voortaan niet
bij het woord dat gerechtvaardigd klinkt
en jou je eigen zijn beseffen laat.


Nu begrijpt Capesius door eigen ervaring datgene wat hem eerder zo raadselachtig leek, toen hij Benedictus hoorde spreken: (blz. 94)


Win jezelf uit wereldgedachtenkracht,
verlies jezelf door wereldkrachtenleven;
je vindt dan aardedoelen, die zich door jouw wezen
spiegelen in het wereldlicht.


Capesius doorziet nu, wat hij tot dan toe voor zijn eigen wezen heeft aangezien. Hij vindt zijn ware ik in de aardedoelen, die zich door zijn wezen in het wereldlicht spiegelen, dat wil zeggen, hij beleeft zichzelf in zijn eigen karma op een wijze zoals Rudolf Steiner zo uitdrukt: “Wanneer men nu terugkijkt op wat men vroeger van zichzelf gezien heeft, wat voordien dus als de buitenwereld werd beschreven: dit lichtlichaam met daarin de duistere gedachtenwervelingen van het etherlichaam, dan verschijnt op het moment, dat men zich buiten het lichaam op het astrale, op het sterrenleven van het astrale lichaam concentreert, het lichaam dat men heeft verlaten op een andere manier. En men kan nu heel precies het onderscheid zien dat zich als volgt laat uitdrukken: Jij kunt je op jezelf terugconcentreren: dan zie je jouw lichtlichaam en gedachten-etherlichaam. Wanneer jij je echter zo sterk op jezelf kunt concentreren dat zich een innerlijke sterrenwereld jou uitleeft, waarvan je weet: jij vervult die helemaal… en je kijkt nu terug op jouw fysieke lichaam, dat je hebt verlaten – dan kan het lichten ophouden, dat stopt de gedachtencirculatie (dat kan men in zekere zin willekeurig doen), maar er verschijnt dan op dezelfde plaats een beeld van ons eigen wezen, dat aan ons verschijnt – ik kan het nu eenmaal niet anders uitdrukken – als ons gepersonifieerde karma. Datgene verschijnt in ons, wat wij als mensen als oorzaak in ons dragen, wat ons het levenslot bereidt, en dat in samengerolde vorm. Ons karma, ons levenslot staat als een persoon vooron. En wij weten wanneer wij dit alles waarnemen: Dat ben jij, maar dan zoals je eigenlijk in jouw morele innerlijke wezen bent. Dat ben jij, zoals je in de wereld staat als individualiteit; dat ben jij helemaal zelf.’ (GA 153, 1e voordracht)
Capesius kan nu zeggen:


Ik mag dus in de toekomst
weer toebehoren aan mijzelf.
Ik zal mijzelf nu zoeken,
omdat ik leven mag,
mijzelf aanschouwend in het werelddenken.


Vergelijken we wat Capesius hier zegt met de woorden, die hij eerder in het rijk van Lucifer heeft gesproken, dan zien we dat hij, met de hulp van Benedictus en Maria zich verder ontwikkeld heeft. Hoewel het hier bereikte zich in de toekomst niet voortdurend op hetzelfde niveau zal manifesteren, zal wat nu wel gelukt is hem de kracht geven steeds weer opnieuw te streven naar wat hier bereikt is. Als hulp en versterking voor dit streven breng Felicia Balde hem vanuit de zintuiglijke wereld in de bovenzinnelijke wereld het sprookje van de fantasie. Rudolf Steiner heeft veelvuldig gewezen op het belang van de fantasie, bijvoorbeeld in de voordracht ‘Symboliek en Fantasie’, die hij op 19 december 1911 in Berlijn heeft gehouden: ‘Wat echter in de mens werkzaam is, wat de eigenlijke koning in de menselijke aard is, dat liet zich niet weerhouden iets binnen te dragen in de wereld van de werkelijkheid vanuit de wereld waarin de ziel eigenlijk haar oorsprong heeft. En wat daar werd binnengedragen is de projectie, het schaduwbeeld van wat daar wordt beleefd, in onze gewone wereld. Dat is de wereld van de fantasie, de fantasie in de werkelijke betekenis van het woord, - niet al die fantastische toestanden, die ons leven ook beheersen, maar de echte fantasie die haar woning in de ziel heeft, die voor alle te scheppen details van het leven van binnenuit gedreven wordt … in die fantasie, die een schaduwbeeld is van het imaginatieve, daarin werkt iets, wat niet deze of gene gestalte heeft, iets wat in eerste instantie niet weet wat het moet scheppen, iets, van waaruit van binnenuit de stof zich gedrongen voelt om te scheppen. En dan treedt, als een verduistering van het lichtproces datgene naar voren, wat zich opofferend als beeldende scheppende kunst tot de reële werkelijkheid neigt. Het is precies het tegenovergesteld proces als dat wat in het hedendaagse kunstzinnige scheppen zo dikwijls opvalt. Vanuit een middelpunt gaat alles naar deze fantasie wat als iets geestelijks – eerst van een imaginatieve werkelijkheid – achter onze zintuiglijke wereld staat. En wat daar ontstaat is een fantasie-werkelijkheid. Maar het is daadwerkelijk datgene, wat op een legitieme manier kan binnengroeien vanuit de spirituele wereld in onze werkelijkheid … en nu is juist het sprookje het minst aan die uiterlijke werkelijkheid gebonden. Gaan we naar de sage, de mythe, de legende: overal vinden we, dat wat karakteristiek is in deze sagen, mythen en legenden, dat alleen maar de bovenzinnelijke wetten volgt, in deze verhalen doortrokken worden van de wetten van de fysiek zintuiglijke werkelijkheid, omdat men het geestelijke verlaat en de gewone uiterlijke wereld binnengaat. En dat de bronnen, die een historisch karakter hebben, of op een of andere manier met de historie samenhangen, nu betrokken worden op de historische gestalte. Alleen het sprookje laat zich niet op deze manier omvormen; het staat volkomen vrij tegenover de reële gestalten. Het kan alles wat de werkelijkheid te bieden heeft op iedere gewenste manier gebruiken, en dat heeft het ook gedaan. Daarom is het sprookje de zuiverste loot van het primitieve helderziende waarnemen, is iets als een soort vereffening voor het vroegere helderziende waarnemen.
Nadat Felicia Balde het sprookje van de fantasie heeft verteld, komen Philia, Astrid, Luna en de andere Philia op. Hun woorden openbaren de hoopvolle zielenstemming waarin Capesius zich bevindt, nadat de moeilijkheden, waarin hij op zijn ontwikkelingsweg terecht is gekomen, overwonnen zijn.


























ZEVENDE TAFEREEL

In het zevende tafereel verschijnt de wachter aan de drempel, waarnaar het hele derde mysteriespel genoemd is nu in zichtbare gestalte. In de beschrijving van de personen, geestgestalten en gebeurtenissen van het drama heeft Rudolf Steiner de wachter aan de drempel ingedeeld onder de ‘wezens van het geestelijk element van de mens’ zoals bijvoorbeeld ook de dubbelganger van Johannes Thomasius, de ziel van Theodora, de stem van het geweten, Philia, Astrid en Luna en de andere Philia. Al deze gestalten hebben een nauwe verwantschap met de wachter aan de drempel.
Wanneer de mens werkelijk streeft naar zelfkennis kan zijn geweten dezelfde soort gebeurtenissen meemaken als die, welke Rudolf Steiner beschrijft als de ontmoeting met de wachter aan de drempel. Wanneer we met een wakker geweten ons leven beschouwen zoals dat tot nu toe gelopen is, en dan als eerste onze aandacht vestigen op die dingen die ons geweten afwijst, dan zien wij onszelf met al onze zwakheden en tekortkomingen. Deze exercitie van het geweten levert ons een moeilijk te verdragen beeld van ons eigen wezen. Naarmate ons geweten wakkerder en onze beschouwing van het leven helderder is ontdekken we meer gebreken en tekortkomingen. Door een geesteswetenschappelijke scholing wordt dit gegeven nog in hoge mate versterkt. De schouwing van het eigen wezen, waartoe de mens op deze manier komt, zou voor hem onverdraaglijk kunnen worden, wanneer hij niet gelijktijdig de kracht en het vermogen ontwikkelt die in overeenstemming werken met het geweten. Wanneer hij tot het inzicht komt, dat zich in het geweten goddelijke wil openbaart en kan hij gelijktijdig in zijn eigen wezen niets van een goddelijke wil ontdekken, dan schijnt het hem toe dat zijn geweten zijn wezen als totaliteit veroordeelt.
Het geweten brengt de mens niet alleen tot een bewustzijn van de eigen zwakheden en tekortkomingen, maar draagt ook de alternatieven aan, die in de plaats van deze eigenschappen wel in overeenstemming zijn met het ware wezen van de mens. Waar ons geweten ons doen en laten niet goedkeurt, wordt ons gelijktijdig in meerdere of mindere mate duidelijk bewust, wat hier een waarachtig menselijke houding zou zijn. De totaliteit van al deze inzichten in datgene wat wel voldoet aan de menselijke waardigheid, kunnen zich samenvoegen tot een beeld van een ideale mens die als in een lichtgestalte voor ons verschijnt. We merken dan, dat onze zwakheden en slechte eigenschappen voor ons zichtbaar worden door het licht van deze ideale gestalte. We zien dan de afstand tussen het wezen zoals we nu zijn en het doel van onze ontwikkeling als ware mens. We zien, wat niet in overeenstemming is met het doel van onze ontwikkeling en overwonnen moet worden wanneer we waarachtig mens willen worden. Wij zien in wat wij moeten overwinnen of achter ons laten, wanneer we in harmonie met de goddelijk-geestelijke wereldordening willen werken.
Men zou zich hier kunnen afvragen, of niet alle individuele streven van deze goddelijk-geestelijke wereldharmonie noodzakelijkerwijs moet afwijken en of niet ieder individueel streven ophoudt wanneer men zich inleeft in deze wereldharmonie. Op deze vraag kan men antwoorden, dat weliswaar in de loop van de mensheidsontwikkeling het ontstaan van de individualiteit gepaard ging met een afwijken van de mens van deze wereldharmonie. Het individuele of het eigene van de mens was toen iets, wat niet met het goddelijke willen in overeenstemming was. De harmonie met het goddelijke willen kon toen alleen maar tot stand gebracht worden wanneer men weer afzag van het individuele willen. Dat is echter veranderd door de belichaming van Christus in een individuele mens. Daardoor is in de mens de mogelijkheid ontstaan het vermogen te ontwikkelen, vanuit individuele drijfveren datgene te doen wat in overeenstemming is met de goddelijke wil. Dit is het vermogen om liefde te schenken zonder dat daarbij de bloedverwantschap, de liefde van de ander voor mij, of vergelding een rol speelt. Deze liefde uit zich als een individueel vermogen en zij is toch in overeenstemming met de goddelijk-geestelijke wereldharmonie. Zij is de uitdrukking van de geestelijke individualiteit ofwel het hogere ik van de mens. Zij is zelf de centrale kracht van dit hogere ik. Omdat zij door de kracht van Christus in de mensheid is gekomen kan men haar ook als de in de mens werkende Christuskracht noemen. Waar deze kracht in de mens aanwezig is, kan het geweten niet het volledige wezen veroordelen. Het ideaalbeeld van de mens is dan niet meer iets wat volledig buiten de eigen individualiteit staat, iets dat ieder individueel streven afwijst, maar het werkt dan als voorbeeld voor zijn geestelijke individualiteit of zijn hogere ik. Omdat hij in de kracht van het hogere ik de kracht herkent die door de Christus in de mensheid is gekomen, verschijnt voor hem het menselijke voorbeeld van het hogere ik als het beeld van het geestelijke wezen van de Christus.
Wat dus zo bij de beoordeling van het eigen leven door het geweten meer of minder duidelijk kan optreden, dat verschijnt bij de ontmoeting met de wachter aan de drempel met de grootst mogelijke helderheid en intensiteit. Hoe de mens hierbij het eigen ware ik beleeft wordt door Rudolf Steiner in de voordrachtenreeks ‘Die Geheimnisse der Schwelle’ op de volgende manier beschreven: ‘Ik zou uw aandacht willen vestigen op het feit, dat de mens, wanneer hij eerst zijn fysieke lichaam, waarmee hij de fysieke wereld als zijn omgeving beleeft, verlaat, hij allereerst de elementaire wereld binnengaat; en wanneer hij deze elementaire wereld als zijn omgeving heeft, leeft hij, zoals hij in de fysieke wereld in zijn fysieke lichaam leeft, nu in zijn etherische lichaam. Wanneer hij dan helderziend zijn etherlichaam verlaat, dan leeft hij in zijn astrale lichaam en heeft hij de geestelijke wereld als zijn omgeving. En we hebben ook nog duidelijk gemaakt dat het mogelijk is dat de mens zijn astrale lichaam verlaat en in zijn ware ik kan zijn. Dan heeft hij de bovengeestelijke wereld als omgeving. Door in deze werelden binnen te gaan, bereikt de mens tenslotte datgene wat hij in zielediepten altijd al heeft gehad, namelijk tot zijn ware ik, terwijl hij in de geestelijke wereld komt tot het niveau, waar het ware ik, het andere zelf, zich openbaart, en dan omhuld door het wezen van het gedachtenleven. In deze fysieke wereld hebben wij allemaal dit andere zelf in ons, alleen kan het gewone bewustzijn niet weten, dat men het wezen van dit andere zelf, dit ware ik, pas beleeft, wanneer men opstijgt in de geestelijke en bovengeestelijke wereld. Maar wel beschouwd dragen wij dus als een voortdurend begeleider dit ware ik voortdurend in ons mee. Maar dit ware ik, dat men aan de drempel van de geestelijke wereld ontmoet, doet zich op een eigenaardige manier aan ons voor. Op de drempel van de geestelijke wereld kan dit ware ik zich kleden in al onze neigingen om met ons hele wezen te blijven hangen in de fysieke of elementaire wereld.
We ontmoeten dus ons ware ik aan de drempel van de geestelijke werelden… En dit andere zelf, dit ware ik kleedt zich in onze zwakheden, in alles wat wij eigenlijk zouden moeten verlaten, maar niet willen verlaten, omdat wij als fysiek-zintuiglijke mensen gewoontegetrouw aan deze eigenschappen blijven hangen wanneer we de drempel willen overschrijden. Wij ontmoeten dus eigenlijk aan de drempel van de geestelijke wereld een geestelijk wezen, dat zich van alle andere geestelijke wezens die wij in de bovenzinnelijke wereld kunnen ontmoeten onderscheidt. Alle andere geestelijke wezen verschijnen ons meer in omhulsels die passen bij hun wezen, dan dat bij de wachter aan de drempel het geval is.’
Hoe de ontmoeting met de wachter aan de drempel tot een ontmoeting met het Christuswezen wordt heeft Rudolf Steiner onder andere in zijn boek ‘De wetenschap van de geheimen der ziel’ uiteengezet. Daar zegt hij (wv a2, blz. 294 en 295):‘Wanneer de geestesleerling ervaring met de intuïtie heeft opgedaan, dan kent hij niet alleen de beelden van de geestelijke wereld en kan hij niet alleen de betrekkingen daartussen in het ‘verborgen schrift’ lezen, maar dan komt hij tot inzicht in de wezens zelf, door wier samenwerken de wereld waartoe de mens behoort tot stand komt. En hij leert daardoor zichzelf in de gestalte kennen die hij als geestelijk wezen in de geestelijke wereld heeft. Hij is tot de waarneming van zijn hogere ik doorgedrongen en hij heeft ingezien hoe hij verder moet werken om over zijn dubbelganger, de ‘wachter aan de drempel’, meester te blijven. Hij heeft echter ook een ontmoeting met de ‘grote wachter aan de drempel’ gehad, die voor hem staat als een voortdurende aanmoediging om verder te gaan. De ‘grote wachter aan de drempel’ wordt nu het voorbeeld dat hij wil nastreven. Wanneer dit gevoel in de geestesleerling optreedt, is hij in staat te zien wie eigenlijk als de ‘grote wachter aan de drempel’ voor hem staan. Want op dat moment gaat in de waarneming van de geestesleerling deze wachter over in de gestalte van Christus, wiens wezen en ingrijpen in de ontwikkeling van de aarde uit de voorgaande hoofdstukken van dit boek duidelijk is geworden. De geestesleerling wordt daardoor in het verheven geheim ingewijd dat met de naam Christus is verbonden. Christus verschijnt hem als het ‘grote menselijke voorbeeld op aarde’.
In het mysteriedrama zien we onmiddellijk aan het begin van het zevende tafereel een optreden van de wachter aan de drempel. Door zijn woorden vernemen wij op welke wijze Johannes Thomasius de drempel van de geestelijke wereld nadert. De wachter zegt:


Welk ongebreideld wensen treft mijn oor;
zo stormen mensenzielen op mij toe,
voordat zij innerlijke rust verworven hebben.
Begeerte is het echter, die zulke wezens drijft
en niet de kracht, die scheppend spreken kan,
omdat zij zich door zwijgen zelf kon scheppen.


Rudolf Steiner heeft in de achtste voordracht van de voordrachtenreeks ‘die Geheimnisse der Schwelle’ verteld, wat de begeerte naar geestelijke belevingen op de drempel naar de geestelijke wereld voor gevolgen heeft. Hij zegt: ‘Wanneer de mens met zijn gezonde ziel naar kennis over de geestelijke wereld zoekt en niet een ziekelijke begeerte naar deze wereld heeft, dan zal het niet gebeuren dat er vervelende dingen gebeuren aan deze grens. Wanneer men alles in acht neemt wat door de geesteswetenschap geleerd wordt, dat gebeurt er niets anders, dan dat op een bepaalde manier Lucifer en Ahriman voor de strevende ziel op de drempel van de geestelijke wereld elkaar in evenwicht houden en de mens gewoonweg met zijn ziel niet binnenkomt in de geestelijke wereld. Wanneer er echter een buitensporige begeerte aanwezig is om deze geestelijke wereld binnen te komen, dan gebeurt er zoiets als wat men zou kunnen noemen: men snoept van de geestelijke wereld. En wat men door dat snoepen dan tot zich heeft genomen, wordt door Ahriman verdicht, en in het bewustzijn van de mens treedt dan iets in verschijning wat er eigenlijk niet in kan; de mens beleeft dan datgene wat hij van de geestelijke wereld heeft gesnoept in een verdichte toestand, zodat hij dan de dingen zo waarneemt dat ze volledig in de vormen van de fysiek zintuiglijke wereld aan hem verschijnen; kortom, hij beleeft dan hallucinaties en illusies. Hij gelooft weliswaar voor een geestelijke wereld te staan, omdat hij is doorgedrongen tot aan de wachter aan de drempel. Maar hij is deze wachter niet gepasseerd, maar wordt met begeerte en al eruit gegooid. Hij merkt niet dat wat hij in de geestelijke wereld geproefd heeft wordt verdicht tot iets wat weliswaar ware beelden uit de geestelijke wereld kan bevatten, maar waar hetgeen waar het om gaat niet in zich heeft en wel datgene waardoor de ziel een helder schouwen van de waarheid en de waarde van wat hij ziet kan beleven. – Om op een goede manier de wachter aan de drempel te passeren is het immers nodig dat de mens op een evenredig niveau zelfkennis heeft ontwikkeld, werkelijke, compromisloze zelfkennis’.
Uit de woorden van Johannes Thomasius blijkt, dat hij in het verleden wel dikwijls verkeerde voorspiegelingen waar het zelfkennis betreft heeft doorzien, maar dat hij de zelfmisleiding in de situatie waarin hij zich nu bevindt niet opmerkt. Omdat de eerste waarschuwing van de wachter, om de drempel niet te overschrijden, hem niet ervan weerhoudt dat toch te doen, wordt hij eraan herinnerd, dat hij aan de andere kant van de drempel alleen dat kan behouden wat zich aan hem vanuit een zuiver geestelijk streven heeft geopenbaard en ook zuiver is gebleven. Dat heeft hij echter aan Ahriman in eigendom gegeven. Dus rest hem niets meer. Hij zal een wezen zonder wezen zijn, wanneer hij zijn geest hervindt. Johannes laat zich ook hierdoor niet terugwijzen. Hij is bereid alles wat hij tot dan toe geworden is achter te laten om Theodora te vinden. Zijn hartstocht voor haar is veranderd in een hartstochtelijk streven naar het licht dat zich aan haar ziel openbaart. Hij zegt:


Maar ik zal zijn en Theodora vinden.
Zij moet voor mij de bron zijn van het volle licht,
dat zich altijd zo rijkelijk aan haar ziel,
ook zónder aardse kennis, openbaren kan.


Hier moeten de woorden in herinnering geroepen worden, waarmee Capesius in het vijfde tafereel uitdrukt wat zich in zijn geestelijk schouwen openbaart over de manier waarop Johannes Thomasius zich gedraagt, namelijk:


Thomasius kan Theodora zien,
als hij gebruik wil maken van het geestesoog.
Daarom ook zal haar dood zijn hartstocht,
die schadelijk voor hem is, niet doden.
Hij zal nu echter anders moeten handelen,
dan toen zij nog op aarde in een lichaam woonde.
Hij zal met hartstocht streven naar het licht,
dat zich uit geesteshoogten aan haar openbaart,
hoewel geen aardse kennis haar meer eigen is.
Thomasius moet zich meester maken van dit licht,
opdat door hem het Lucifers bezit wordt.
Want dan zou deze door dat godenlicht
de wetenschap, die nu Thomasius
door aardse krachten kon verwerven,
voor eeuwig in zijn rijk kunnen behouden.


De boven aangehaalde woorden van Johannes Thomasius komen overeen met de plannen van Lucifer, zoals die hier aangegeven worden. Zij zijn gesproken onder invloed van Lucifer. Hier doet zich de vraag voor hoe het dan wel voor Johannes Thomasius mogelijk is om zich aan de invloed van Lucifer te onttrekken. Capesius heeft in dit verband op een hulp gewezen, die van Strader zou moeten komen. Maar al in het derde tafereel worden we geconfronteerd met een geestelijke strijd, die Maria en Benedictus tegen Lucifer voeren om Johannes te helpen zich uit het rijk van Lucifer te kunnen bevrijden. Doordat nu voor de wachter aan de drempel de invloed die Lucifer op Johannes heeft zichtbaar wordt, begint Maria te spreken om daarmee haar hulp voort te zetten. Zij beschrijft eerst het wezen van de wachter aan de drempel en de taak die hij heeft. Met het oog op deze gebeurtenis in het drama zegt Rudolf Steiner in de voordrachtenreeks ‘Von der Initiation’ : ‘Laten we eens aannemen, dat iemand, nadat hij zich de eigenschappen heeft verworven, de hier beschreven grens tussen de zintuiglijke en de bovenzinnelijke wereld te overschrijden, deze wereld ook daadwerkelijk betreedt. Hij zou zichzelf dan aan die grens vragen: wat moet ik nu achterlaten, wanneer ik mij wil kunnen oriënteren in de bovenzinnelijke wereld? Bij een goede overweging zou hij moeten zeggen: Ik moet eigenlijk alles achterlaten wat ik in de verschillende incarnaties, vanaf het allereerste oerbegin tot nu, heb beleefd, geleerd, heb eigen gemaakt; dat alles moet ik hier afleggen, want ik ga nu een wereld binnen, waar alles wat men tijdens de incarnaties kan leren geen zin meer heeft.’… Zo staat men aan de grens tussen het zijn in de zintuiglijke wereld en het zijn in de geestelijke wereld niet tegenover een begripssysteem, maar tegenover een realiteit, die slechts als een bovenzinnelijke realiteit werkzaam is, maar zo concreet, zo levend als een mens. En dat is de wachter aan de drempel. Hij is daar, even echt als ieder ander wezen. En wanneer men hem echt leert kennen, dan merken we dat hij tot een categorie van wezens hoort, die op een bepaalde manier alles hebben meegemaakt wat zich in het leven heeft afgespeeld vanaf het allereerste oerbegin van de aarde, maar dat dan niet hebben meegemaakt zoals een zielewezen dat beleeft. Dat is het wezen, dat in het mysteriedrama gekarakteriseerd moet worden met de woorden:


Bekend is jou, die van dit rijk de drempel
behoeden moet sinds het begin der aarde,
wat wezens van jouw aard en tijd
nodig hebben om het te betreden;


Dit ‘van jouw aard en tijd’ is iets dat uit het wezen van de zaak volgt: andere tijden en een andere aard hebben de mensen – een andere aard en een andere tijd hebben de wezens, die in een bepaalde periode een andere weg zijn gegaan dan de mensen sinds het begin van de aarde. We ontmoeten hier een wezen waarvan we moeten zeggen: ‘Hier staat een wezen voor mij, dat veel ervaart en beleeft in de wereld; maar het houdt zich niet bezig met wat men aan liefde, aan smart en pijn, maar ook aan vergissingen en immoraliteiten op de aarde mee kan maken; het weet niets en wil ook niets weten van wat zich tot nu toe heeft afgespeeld in de diepten van het menselijk wezen. De christelijke overlevering drukt dit gegeven uit met de woorden: Voor het geheim van de menswording verhulden deze wezens hun aangezicht’ Een hele wereld drukt zich uit in het onderscheid tussen deze wezens en de mensen. … Zo komt het gevoel bij je op: ‘Doordat jij de culturen van het aardse wordingsproces hebt doorschreden, heb jijk je noodzakelijkerwijs onvolkomenheden eigen gemaakt; maar jij moet weer terugkeren naar de oorspronkelijke toestand, moet op aarde de weg weer terugvinden en dit wezen kan je de weg wijzen, omdat het jouw onvolkomenheden niet heeft eigen gemaakt.’ Nu staat men tegenover een wezen als tegenover een echt verwijt, als een aansporing tot dat wat men niet is. Dat laat dit wezen je op de meest levendige manier zien, en in dit wezen kan men zich volledig vervuld beleven in het besef van wat men is of niet is. Daar staat men tegenover het verwijt in levende lijve… Het is een volkomen reële ontmoeting, die ervoor zorgt dat men ineens inziet wat men als aardse mens in de zintuiglijke wereld geworden is. Het is gelijktijdig zelfkennis in de ruimste en waarachtigste betekenis van het woord. Men ziet zichzelf zoals men in werkelijkheid is en men ziet zichzelf zoals men moet worden!’
Deze woorden van Rudolf Steiner laten zien dat Maria het wezen en de functies van de wachter aan de drempel kent. Hoewel het volgens deze kennis lijkt dat Johannes Thomasius alleen maar als een ‘wezen zonder wezen’ over de drempel van de geestelijke wereld kan gaan, weet Maria dat er iets in hem aanwezig is, wat over de drempel heen kan standhouden, namelijk iets van die liefde die voor de mensen was voorbestemd ‘nog voordat Lucifer ten strijde trok’. In een lang vervlogen aardeleven heeft zij zelf aan Johannes iets mogen openbaren van:


Die god die in de mensen woont en die
eens zegevierde over machten van de dood,
omdat het wezen van de liefde in hem leefde.


Wanneer Maria nu met deze liefde Johannes aan gene zijde van de drempel begeleidt, is het mogelijk dat de herinnering aan dat vroegere aardeleven in hem wordt opgewekt en daarmee ook de goddelijke liefde weer doet ontwaken, die hij toen in zich had opgenomen.
Johannes ziet zichzelf, zoals hij in vroegere aardelevens was, zonder dat hij zich daarbij herkent. Hij beleeft zijn gedachten van toen, die vol waren van de mededelingen van een wijze leraar, die zijn leven een totaal andere wending gaven. Liefhebbend verbindt hij zich met de gestalte, die hij zelf is in een vroeger aardeleven, zonder dat hij zich dat bewust is. Hierbij treedt nu datgene op wat Rudolf Steiner beschreven heeft als het gevolg van het door begeerte veroorzaakte snoepen van de geestelijke wereld. Een echt beeld van het geestelijke schouwen verbindt zich met een illusie. Johannes duidt datgene wat hij waarneemt als iets dat hij graag zou willen waarnemen. Hij wil in deze geestesschouw een rechtvaardiging zien van zijn actuele wensen en hij meent dat hij Theodora voor zich heeft uit een vroeger aardeleven. De wachter vertelt hem, dat hij zal herkennen welk zielewezen hij zo vurig liefheeft en dat hij dan werkelijk zal ervaren of het voor hem zo goed zal blijken al hij het in zijn dromen voorstelt. Lucifer en de ‘andere Philia’ proberen Johannes in zijn illusies te vast te houden.






































































ACHTSTE TAFEREEL

Door Maria’s belofte om Johannes in de geestelijke wereld te begeleiden en in hem de geestelijke liefdekracht te doen ontwaken die zij hem in een eerder aardeleven had doorgegeven, kunnen beiden nu gemeenschappelijk de drempel tot de geestelijke wereld overschrijden. Dat is de reden waarom dit tafereel zich afspeelt in het geestelijke gebied, dat zich direct achter de wachter aan de drempel bevindt. om wat voor een gebied het hier gaat kunnen we lezen in de voordrachtenreeks ‘Geesteswissenschaftliche Behandlung socialer und pädagogischer Fragen’ (GA 192) Rudolf Steiner zegt hierin: “U weet allemaal uit uiteenzettingen die ik over deze individuele beleving gegeven heb… dat het een diep in de mens ingrijpende gebeurtenis is, wanneer de mens de drempel tussen deze fysieke wereld en de bovenzinnelijke wereld overschrijdt. Alles aan gene zijde van de drempel wordt anders dat de wat zich hier in de zintuiglijke wereld manifesteert. En de mens beleeft iets, wat door degenen die het op een andere manier in de oude inwijdingen hebben doorgemaakt, met de diepgaande uitdrukking ‘het overschrijden van de poort van de dood’ wordt weergegeven. Hij die de drempel echt wil overschrijden moet het wezenlijke van wat de dood is leren kennen. De betekenis van de dood voor het totale leven van de mens moet hij begrijpen.
Het gebied van de dood, waar degene die ingewijd wordt naar het overschrijden van de drempel terechtkomt zien wij hier weergegeven als het ‘rijk van Ahriman’. Over de taak van Ahriman zegt Rudolf Steiner in de voordrachtenreeks ‘Von der Initiation’ (GA 138) het volgende: ‘Terwijl Lucifer alles wat niet openbaar is openbaar maakt, kunnen we de taak van Ahriman voor de zintuiglijke wereld als volgt omschrijven: Waar onze zintuiglijke wereld optreedt, waar zij zichtbaar kan worden, daar vinden we Ahriman ook; alleen is hij in de zintuiglijke wereld niet zichtbaar, maar dringt er op bovenzinnelijke wijze in door. Wat is de bijdrage van Ahriman? In de zintuiglijke wereld is zijn bijdrage groot. Hij is iedere ziel behulpzaam; hij helpt namelijk iedere ziel om zoveel mogelijk uit de zintuiglijke wereld, wat daar gebeurt en alleen daar gebeuren kan, opgeheven wordt naar de hogere werelden. De zintuiglijke wereld heeft wel degelijk een functie; zij is niet alleen maar maya. Haar functie is dat er dingen kunnen gebeuren, dat wezens daar dingen kunnen ervaren. En wat daar beleefd wordt moet omhoog worden gedragen naar de bovenzinnelijke wereld. En de kracht om al het waardevolle uit de zintuiglijke wereld te dragen naar de eeuwigheid, dat is de kracht van Ahriman.’
Zoals dus bij het streven van de mens naar openbaring van de geest Lucifer aanwezig is, zo wordt hij in zijn aardse activiteiten naar Ahriman geleid. In het drama zien we als eerste in het rijk van Ahriman de grootmeester Hilarius en de ceremoniemeester Friederich Trautmann van de mystieke broederschap, die, als voortzetting van datgene wat men al in de tempelorde nastreefde, namelijk het onderzoeken van wat het ware doel is van de mensheid, voor toekomstige mensendaden kiemen wil planten in de menselijke zielen. Een streven dat gericht is op aardse werken leidt deze beide vertegenwoordigers van de mystieke broederschap het rijk van Ahriman binnen. Zij willen uit dit rijk van de dood de kiemen voor de toekomstige mensendaden halen. Maar dit is alleen mogelijk ,wanneer de door Christus in de mensheid gebrachte opstandingskrachten daarbij aanwezig zijn. De openbaring van de ware toekomstdoelen voor de mensheid zijn niet van Ahriman te verwachten. Wanneer Hilarius dus meent van Ahriman de juiste aanwijzingen hierover te krijgen vergist hij zich. Friedericht Trautmann begin in te zien dat Hilarius zich vergist.
Voor iemand die op de juiste wijze op aarde wil werken is het belangrijk om het rijk van Ahriman te leren kennen. In de voordrachtenreeks ‘Die soziale Grundforderung unserer Zeit’ (GA 186) zegt Rudolf Steiner: ‘Op de eerste plaats moet de moderne mens een duidelijk gevoel, of toch tenminste een duidelijke intellectuele voorstelling hebben van de krachten die in het heelal de vernietigende, de afbrekende krachten zijn. … de mens heeft de neiging zijn blik af te wenden van deze afbraakkrachten, doodskrachten, verlammende krachten; daardoor maakt hij zich echter blind en omdat hij voor deze afbraakkrachten op de vlucht gaat, kan niet meewerken aan de evolutie.’
Voor de huidige mens is het erg belangrijk om de activiteit van Ahriman te leren kennen, omdat de moderne natuurwetenschap, hoewel zij Ahrimanisch is geworden, toch als voorbode van een nieuwe manier van kennen en een nieuwe wijsheid kan worden gezien. In dezelfde cyclus zegt Rudolf Steiner: ‘Een voorbode voor een nieuw inzicht van de mens in de wereldwijsheid, ook al is het maar een voorbode, die bovendien nog – ik zou willen zeggen – van god verlaten is, trad voor het eerst op bij de nieuwe natuurwetenschappelijke denkwijze. Hier hebben we weer iets dat de mens door de activiteit van zijn eigen ziel moet verwerken. Het gaat er hierbij om, dat de mens in de toekomst de geestelijke wereld antroposofisch op dezelfde manier moet leren kennen, als men de zuiver mechanische uiterlijke ordening van de natuur sinds Copernicus heeft leren kennen. Het goddelijke op dezelfde manier beschouwen, zoals men de uiterlijke mechanische wereldordening heeft leren kennen sinds Copernicus, Galilei en Giordano Bruno, dat moeten we tot ons laten doordringen wanneer we onze tijd willen leren begrijpen.’
Uit de volgende woorden uit dezelfde cyclus blijkt, dat Rudolf Steiner het bovenstaande als wezenlijke taak van de antroposofische geesteswetenschap naar voren heeft gebracht: ‘Scherp denken, zoals we dat geleerd hebben door de moderne natuurwetenschappelijke voorstellingen, maar dan aangewend op de geestelijke wereld, die zich nu op een nieuwe manier openbaart: dat is wezenlijk gezien ook de manier waarop de antroposofisch georiënteerde geesteswetenschap werkt. Zo wil zij zijn, om overeenkomstig de noodzakelijke eisen van onze huidige tijd te werken. Daarom kan zij ook vanuit geestelijke hoogten neer dalen om begrepen te worden en een bijdrage te leveren voor wat voor het leven van iedere dag noodzakelijk is.’
De taak die in het vijfde tafereel van het drama als geestelijke openbaring via Capesius aan Strader wordt medegedeeld, om Johannes Thomasius te helpen is met het bovenstaande in overeenstemming.:


Thomasius wordt echter ongetwijfeld
van zijn slechte opzet afgebracht
als Strader zich op doelen richten gaat,
die in de toekomst mensenweten
in geestelijke zin veranderen kunnen
en zo het godenweten kunnen naderen.
Opdat die doelen voor hem zichtbaar worden,
moet hij naar Benedictus gaan
en leerling van hem worden.


Benedictus vond het voor de ontwikkeling van Strader een bijdrage wanneer de laatste eerste het rijk van Ahriman zou leren kennen. Daarom treedt Strader hier op met de woorden:


Heeft Benedictus’ aanwijzing –
om door gedachtenkracht mijzelf te leren kennen –
mij in dit dodenrijk gebracht?


Strader beleeft nu, hoe 12 mensen die karmisch met hem zijn verbonden, en wiens zielen in hun slaap daarheen gekomen zijn, door Ahriman worden beoordeeld. Koud en berekenend wordt hen hun lot uiteengezet. Strader ziet in, dat wat Ahriman zegt in dit gebied waar is, maar dat het voor de aardse wereld een vergissen zal blijken te zijn.
Dan beleeft Strader een diepe smart in de rauwe woorden van Ahriman. Deze kant van het wezen van Ahriman beschrijft Rudolf Steiner in de voordracht van 23 oktober 1921 (GA 208), waarin hij zegt: ‘Terwijl de luciferische wezen zogezegd zonnewezens zijn, zou men eigenlijk die andere wezens, de ahrimanische, smarte-wezens kunnen noemen. Want eigenlijk streven deze wezen ernaar een menselijke gestalte te krijgen, maar zij kunnen die echter niet bereiken. Deze ahrimanische wezens maken eigenlijk een vreselijke smart door. Hij is alsof het dier op een duistere manier in zichzelf het gevoel zou hebben: Jij moet je oprichten, jij moet een mens zijn – alsof het alles in zichzelf zou willen verscheuren. Deze verschrikkelijke smart voelen eigenlijk de ahrimanische wezens. En hun smart kan alleen verzacht worden, wanneer zij de mensen benaderen en het verstand aanpakken. Dit verstand is dan een verkoeling voor hun smart. – Vandaar dat zij met hun hele wezen zich vastbijten in het menselijke verstand, er zich in zekere zin met hun klauwen aan vastklampen. Het ahrimanische wezen moet zich dus op een smartelijke manier doordringen met het menselijke verstand. Het zou zich met de mens willen verenigen om tot verstand te komen. - De mens is dus het strijdtoneel tussen de luciferische en ahrimanische wezens. Men kan zeggen; het luciferische is actief bij al het kunstzinnige, bij al het abstract theologische. Bij het ahrimanische is het alsof het uit de materiële wereld is opgestegen, door het dierenrijk is gegaan en op een smartelijke manier naar de mens streeft, zijn verstand wil grijpen, maar in de mens teruggestoten wordt door de bovenzinnelijke wezens, dus steeds weer terugstuit maar eigenlijk het verstand met zich zou willen meenemen. Het is iets dat steeds weer opnieuw bij de mensen naar binnen wil en de mens wil beperken tot alleen maar het gebruik van zijn verstand, hem dus niet wil laten komen tot de imaginatie, inspiratie, omdat het de mens bij zich wil houden om zijn smart te verminderen. – Alles wat zich in de mensheid sinds het begin van de ahrimanische tijd heeft gevormd, vooral als materiële wetenschap, die ontstaan is door deze in de mens zich afkoelende smart van het materiele zijn komt, is van ahrimanische oorsprong. Wij zien de opkomst van de materiële wetenschap. Die wordt door de mens ontwikkeld. Doordat de mens die in zichzelf koestert, verbindt Ahriman zich met die wetenschap in hem. En zoals Lucifer een rol speelt bij het kunstzinnige zo speelt Ahriman vooral een rol bij het ontwikkelen van het mechanische en technische, bij datgene wat het verstand bij de mensen zou willen wegtrekken, wat hem in het machinale, of het nu een mechanisch werktuig is of de machinerie van het staatswezen, zou willen trekken.’


In dezelfde voordracht spreekt Rudolf Steiner over de juiste houding tegenover het ahrimanische en wel zo: ‘’ Het enige mogelijke wat ingebracht kan worden in datgene wat sinds de renaissance is opgekomen is het Christusbegrip. Wat zich in de moderne tijd als materialistische wetenschap, als industriële techniek ontwikkelt, is volstrekt van ahrimanische aard en wanneer het zich zou kunnen verbreiden zonder Christusbegrip, zou het de mensen aan de aarde ketenen. De mens zou zich niet kunnen ontwikkelen tot het Jupiterbestaan. Maar wanneer we het Christusbegrip, wanneer we een nieuw geestelijk leven, wanneer we dus imaginatie, inspiratie, en intuïtie inbrengen in datgene wat nu de kennis van de uiterlijke wereld is, dan verlossen wij het ahrimanische wezen. Hoe deze verlossing beeldend kan worden weergegeven, heb ik in mijn mysteriedrama’s vanuit verschillende invalshoeken laten zien. Maar Ahriman zou een overwinning op de mensen behalen, wanneer het Christusbegrip niet als een echte door en door geestelijke opvatting, zonder theologische interpretaties, zich verder zou kunnen ontwikkelen.- De materialistische wetenschap, het uiterlijke industriële mechanisme zouden de mens aan de aardedood uitleveren, dat wil zeggen dat er een totaal andere wereld zou ontstaan waarin de mens in een min of meer versteende vorm zou voortbestaan tot stichting van de ahrimanische wezens, wanneer het moderne materialistische wezen, het moderne mechanische wezen niet weer op een geestelijke wijze door het Christusbegrip zou worden doortrokken.’
Aan Johannes Thomasius en Maria, die na Strader in het rijk van Ahriman verschijnen, kunnen we zien hoe het Christuswezen in dit gebied werkt. Zij hebben de drempel van de geestelijke wereld, waar zij in het voorafgaande tafereel voor stonden, overschreden en moesten daarna als eerste in dit gebied binnengaan. Johannes voelt in dit gebied schrik en angst. Maria wijst op de kracht waarmee dit alles kan worden verdragen. Het is de kracht die in haar belofte werkt, die zij in het rijk van Lucifer had gedaan met de woorden:


Maar weet dat in het hart, waarmee Maria
jou nu tegemoet treedt,
het geestesleerlingschap die kracht gewekt heeft,
die steeds de eigenliefde ver verwijderd houdt
van alle kennis. Nimmer zal ik in de toekomst nog
die zalig gevoelens in mij toelaten,
die mensen krijgen als gedachten rijpen.
Tot offerdienst wil ik mijn hart bereiden,
opdat mijn geest voortaan slechts denken kan,
om door het denken kennisvruchten
te offeren aan de goden.
Zo wordt het kenproces een offerdienst.
En wat ik innerlijk zo kan verrichten,
dat stroomt dan krachtig over op Johannes.


Deze offerkracht weerstaat de verstarrende invloeden van Ahriman. Met deze kracht wordt voor de mens het licht geboren, ‘dat geesten moeten scheppen, als duisternis de levenskracht verlamt.’
Ahriman zegt, dat in zijn gebied de wensen bevriezen en vreugdeloos in de kou hun leven moeten leiden. De geestesschouwing die Johannes voor de wachter aan de drempel beleefde, was door wensen uit de zintuiglijke wereld vervalst. Het bevriezen van de wensen in het rijk van Ahriman maakt een overwinning mogelijk op de waanvoorstellingen die er door veroorzaakt worden. De wachter zegt nu over de ziel, wiens vroegere incarnatie Johannes had geschouwd zonder haar te herkennen en waarvan hij dacht dat het de ziel van Theodora was, ofschoon het hier zijn eigen ziel betrof:


Omdat je toen dit rijk nog niet betreden had
en op het punt stond mij te vragen,
om hier te mogen binnengaan,
verscheen voor jou die ziel als beeld
en waan is alleen mogelijk in het beeld,
dat uit de wens geboren wordt;
maar nu zul jij de ziel in waarheid kunnen zien,
die lang geleden in de grijsaard woonde, die je zag.


Pas nu herkent Johannes zichzelf in de gestalte die hij graag voor Theodora hield, omdat dat zijn wens was. Nu kan hij met de krachten die hij via Maria heeft ontvangen intreden:


…………………………in werelddiepten,
waarin de zielen het godenvoelen
door overwinningen bevechten, die vernietigen
en vastberaden van vernietiging het zijn afdwingen.


NEGENDE TAFEREEL

Hier zien we op de voorgrond van het toneel een vriendelijk, zonnig morgenlandschap en in de verte een stad met vele fabrieksgebouwen. De voorgrond, en daarmee ook de toonaangevende stemming is totaal verschillend van het voorgaande tafereel, dat het rijk van Ahriman weergaf.


Hier is de plek, waar Benedictus
vaak in het milde ochtendlicht
zijn leerlingen ontvangt, die met de grootste ernst
zijn wijze woorden in zich mogen opnemen.


De achtergrond, de huizenzee van de grauwe stad, waar Benedictus poogt het leed van mensen liefdevol te lenigen, roept herinneringen op aan het rijk van Ahriman. De voorgrond heeft meer overeenkomsten met het rijk van Lucifer. Maar wat Benedictus hier nu tegen zijn leerlingen zegt gaan over de juiste manier waarop mensen op aarde zouden moeten werken; men houdt daarbij wel rekeningen met Lucifer en Ahriman, maar hun invloed mag niet doorslaggevend zijn.
Benedictus wijst er in zijn gesprek met Capesius op, dat door de vrije daad van zijn leerling een knoop ontward moet worden in de draden die karma spint. Karmische knopen ontstaan door schuld die mensen ten opzichte van elkaar op zich geladen hebben. Om deze karmische knopen te ontwarren is inzicht nodig in deze schuld een bijdrage, maar het gaat niet alleen om inzicht in de feiten, maar ook om inzicht in de mogelijkheden om het weer goed te maken. Door het licht van dit inzicht worden de doelstellingen van het hogere zelf waarneembaar, dat de wil in zich heeft de schuld weer goed te maken en dat tijdens dit proces een vrije scheppende activiteit aanleert. Het inzicht in deze achtergronden van karmische schuld brengt ook mensen bij elkaar, die dan door hun gemeenschappelijke inspanningen deze karmische schuld oplossen en daardoor de doelstellingen van de mensheid in vrijheid kunnen nastreven. Dit komt tot uitdrukking in het gesprek tussen Benedictus en Capesius. Benedictus benadrukt dat Capesius in samenwerking met Johannes Thomasius en Strader veel kunnen bereiken wat het heilzaam is voor de mensen. Op het verschil tussen de inwijdingswegen van deze drie persoonlijkheden is al gewezen. Hier wordt nu gezegd, dat zij zich sinds het oerbegin van de aarde actief hebben voorbereid, opdat zij zich nu gedrieën op krachtig wijze aaneensluiten kunnen.


Over de betekenis van deze drieheid heeft Rudolf Steiner uitvoerig in de vijfde voordracht van de voordrachtencyclus ‘Die Geheimnisse der Schwelle’ (GA 147) gesproken. Hij heeft het daar over bepaalde ervaringen van Capesius, die niet in het mysteriedrama worden weergegeven. Hij beschrijft heel aanschouwelijk hoe Capesius met zijn twijfels over waarheid en rechtvaardiging van de moderne natuurwetenschap naar het huisje van Felix en Felicia Balde komt, en hoe vader Felix en Felicia bij hem begrip over de geheimen van maat en getal voorbereiden. Felix Balde spreekt over de ordening van atomen in bepaalde getalsverhoudingen, zodat door de wijsheid, die in deze getalsverhoudingen zich manifesteert het geestelijke principe tussen de atomen tot uitdrukking komt. Felicia bereikt dan door een vertelling, die krachten in zijn ziel opwekt, dat hij begrijpt, wat Benedictus hem over dit geheim meedeelt. Rudolf Steiner zegt letterlijk: ‘En terwijl voorheen professor Capesius misschien juist wel door zijn geleerdheid de uiteenzettingen van Benedictus minder had kunnen begrijpen, ontstaat nu bij hem een buitengewoon bijzonder inzicht; het verhaal van Felicia werkte als een zaadkorrel, die zijn zielekrachten bevruchtte … Benedictus zei: Laten we eens drie dingen bekijken! Op de eerste plaats het menselijke denken, het menselijke voorstellen, de gedachten die de mens bij zich kan dragen waardoor hij de wereld voor zichzelf begrijpelijk maakt in al zijn eenzaamheid. Het hebben van gedachten, zich innerlijk uiteen te zetten met de wereld in volledige eenzaamheid kan de mens helemaal in en met zichzelf. Daarvoor hoeft hij zich niet bij een andere mens aan te sluiten. Het lukt hem zelfs het best wanneer hij zich opsluit in zijn kamertje en in alle stilt, in zijn van de wereld afgesloten denken, met de kracht die op dat tijdstip zijn denken heeft, probeert de wereld en de zich daarin afspelende gebeurtenissen te begrijpen. Nu zei Benedictus: Ja, wanneer men zo met zijn gedachten bezig is, dan is het echter bij de individuele mens altijd zo, dat het voelende element van de ziel zich omhoogwerkt tot in de gedachten en voorstellingen. Daardoor treedt altijd de verleiding, de verlokking van het Luciferische element bij de mens op. Het is ondenkbaar, dat de mens in eenzaamheid zit te piekeren, te mijmeren en te filosoferen en daarbij helderheid krijgt over de wereld en wat er zich in afspeelt, zonder dat uit zijn voelende ziel de inslag in het denken komt en daardoor een luciferische impuls het denken beïnvloedt… Bij het geschreven woord ligt dat anders, daar wordt datgene wat gedachte is aan de vernietiging onttrokken, wordt duurzaam gemaakt. – Nu heb ik u erop gewezen, hoe Ahriman overal erop uit is om alles wat in het menselijke denken leeft, aan de stroom van de vernietiging te onttrekken … Tussen deze twee, tussen de eenzame gedachten en het geschrevene bevindt zich het woord; Het woord, waarin men niet uitsluitend alleen kan zijn zoals met zijn gedachten. Door het woord leeft men in een gemeenschap … De taal heeft betekenis voor de gemeenschappelijkheid. Zo is het woord uit eenzaamheid van de menselijke persoonlijkheid gehaald; het ontvouwt zich in een gemeenschappelijkheid … Zo hebben we in het element van het gesproken woord een middentoestand. Wanneer het woord was gebleven wat het had moeten worden, wanneer het luciferische zich niet in het woord had begeven, dan zou het woord het vrije goddelijke toestand van het middengebied vertegenwoordigen waar Lucifer en Ahriman geen invloed hebben … Zo is het woord enerzijds luciferisch beïnvloed. Terwijl de gedachte, wanneer hij in eenzaamheid wordt beleefd, bijna volledig onderhevig is aan het luciferische element, is enerzijds het woord, zoals ik uiteengezet heb, dat in geringere mate … Anderzijds werkt ook het geschrevene op het woord terug, en hoe verder de mensheid voortschrijdt, des te grotere betekenis krijgt het geschreven woord voor de taal … Nu begreep deze ziel van Capesius, nadat hij door dat rijpingsproces was gegaan, dat er een drievoudigheid aanwezig is in de hele stroming van de wereldontwikkeling – het luciferische aan de ene kant, eenzame gedachten, het ahrimanische aan de andere kant, het geschreven woord, het derde, de middelste toestand, het zuiver goddelijke. De drieledigheid, hij herkende die nu in dit belangrijke gebied van de cultuurontwikkeling op het fysieke plan, en hij kon nu voelen, hoe deze drieledigheid overal te vinden is. Nu kreeg Capesius een andere verhouding tegenover het getal dan vroeger. Nu voelde hij … het wezen van het getal in de wordingsgang der wereld, en nu werd hem ook het wezen van het verschijnsel maat duidelijk: dat in iedere willekeurige drieledigheid er zich twee als tegenstellingen verhouden en wederzijds in de factor maat harmonisch samen moeten gaan. – En hiermee kreeg Capesius inzicht in een grootse, geweldige wereldwet, waarvan hij nu wist, dat die zich overal op een of andere manier zou vertonen, niet alleen in de fysieke wereld, maar ook inde hogere werelden.’


Wanneer we nu kijken naar de woorden van Benedictus in het drama, volgens welke de zielekrachten van Capesius, Johannes Thomasius en Strader zich nu krachtig tot een drieledigheid aaneen konden sluiten, dan merken we, dat er in deze drieledigheid ook twee polen en een midden te herkennen zijn. Capesius hebben we gezien in het rijk van Lucifer. Strader niet. Strader was in het rijk van Ahriman en hier hebben we Capesius niet gezien. Maar Johannes Thomasius hebben we zowel in het rijk van Lucifer als in het rijk van Ahriman gezien. Het midden is hier dus niet onttrokken aan de invloed van Lucifer en Ahriman, maar is het strijdtoneel van deze beide machten. Het is nu juist de taak van het middengebied van de mens, steeds meer de luciferische en ahrimanische invloeden te harmoniseren, om het ware menszijn, dat in overeenstemming is met de goddelijke wil, te verwezenlijken. Op dit feit heeft Rudolf Steiner in de zesde voordracht van hetzelfde boek (GA 147) gewezen, waar hij over het luciferische en ahrimanische in de kunst zegt: ‘In de architectuur en in de beeldhouwkunst vinden we de ahrimanische impulsen. Daar hebben we met vormen te maken. Wanneer men iets wil presteren op het gebied van architectuur of beeldhouwkunst, dan moet men zich in het vormelement inleven. Dit vormelement is vooral het overheersende principe in de fysieke wereld. Hier vinden we als eigenlijke heersers de geesten van de vorm … In de fysieke wereld vinden we nu de gemeenschappelijke werking van de geesten van de vorm en het ahrimanische element … Wanneer we anderzijds het muzikale en het poëtische element nemen, dan zijn dat de kunstvormen waarin, in engere zin de luciferische impulsen werken. In zekere zin kan men de poëzie en de muziek ronduit de kunsten noemen die onder luciferische invloed staan en de architectuur en de beeldhouwkunst de kunsten die zich onder ahrimanische invloed bevinden … In het midden, tussen het ahrimanische in de bouwkunst en de beeldhouwkunst en het luciferische in de dichtkunst en de muziek ligt de schilderkunst; die bevindt zich in zekere zin op neutraal terrein, maar niet in die zin, dat men daarbij rustig achterover kan leunen en tot zichzelf kan zeggen: Nou, dan schilder ik er maar op los, want Lucifer en Ahriman komen hier toch niet binnen! Integendeel, juist in dit middelste gebied doet zich voor, dat nu pas echt van beide zijden de luciferische en ahrimanische aanval komt waartegen men zich ieder moment overeind moet houden; zodat dus in de schilderkunst de mogelijk het grootst is dat men onder de invloed van de ene of de andere geraakt. De middelste lijn is altijd degene, waar men het sterkst tussen de polariteiten, tussen de tegenstellingen, het harmonische evenwicht door de menselijke wil, door de menselijke daad moet bewerkstelligen.’
Deze drieledigheid, die door twee polariteiten en het harmoniserende midden ontstaat, kunnen in verschilleden gebieden van de menselijke activiteiten terugvinden. Rudolf Steiner wijst in de vijfde voordracht van dit boek (GA 147) op nog een ander belangrijk gebied: ‘Men kan nu ook dezelfde werkzaamheid van deze drieledigheid, van polariteit of tegenstelling in de drieledigheid en het evenwicht in de zin van de maat in andere gebieden van het bestaan vinden. We kunnen weer eens iets vanuit een andere invalshoek bekijken: het denken, het innerlijke voorstellen. Het innerlijke voorstellen, het verwerken van de wereldgeheimen, is het ene; het tweede is het zuivere waarnemen, laten we zeggen het alleen maar toehoren. Er zijn mensen die in aanleg alles moeizaam piekerend in zichzelf verwerken en anderen, die niet graag denken, die luisteren naar alles wat op hen afkomt en zijn geneigd alles op autoriteit aan te nemen, ook wanneer het de autoriteit van de natuurverschijnselen is; want er bestaat ook een dogmatiek van de uiterlijke ervaring: wanneer men zich namelijk de uiterlijke natuurverschijnselen laat opdringen.
Nu was het voor Benedictus niet moeilijk om Capesius te laten zien: in het eenzame denken ligt dus weer de luciferische verleiding, in het alleen maar luisteren, in het uitsluitend waarnemen ligt het ahrimanische element. Men kan echter ook een middentoestand bereiken, bij wijze van spreken ertussendoor gaan. Men hoeft zich noch uitsluitend in te laten met het abstracte piekeren over de dingen, waarbij men zich als een kluizenaar opsluit in zijn ziel, noch zich over te geven aan het alleen maar luisteren of kijken naar wat de oren of ogen kunnen waarnemen. Er bestaat nog een andere mogelijkheid, door dat wat men denkt in zijn innerlijk te verlevendigen, zo krachtig te maken, dat men de eigen gedachten als iets levends voor zich heeft en zich levend in deze gedachten verdiept als in iets dat men buiten zich hoort of ziet, zodat de eigen gedachte even concreet wordt als iets dat men hoort of ziet. Dat is de middentoestand. In de kale gedachte die aan het piekeren ten grondslag ligt zien we dat Lucifer de mens benadert; in het alleen maar luisteren naar iets, zij het middels het waarnemen of het op autoriteit aannemen, ligt het ahrimanische element. Wanneer men zijn ziel innerlijk versterkt en opwekt en wel zo, dat men zijn gedachten als het ware hoort of ziet, dan is men aan het mediteren. Het mediteren is een middentoestand. Het is noch denken, noch waarnemen. Het is een denken, dat even levend in de ziel leeft als het waarnemen, en het is een waarnemen, dat niet iets uiterlijks, maar gedachten als waarneming voor zich heeft. Tussen het luciferische element van de gedachte en het ahrimanische element van de waarneming stroomt in het mediteren het zieleleven door als in het goddelijk-geestelijke element, dat als enige de vooruitgang van de wereldverschijnselen in zich draagt. De mediterende mens, die in zijn gedachten zo leeft, dat zij in hem tot leven komen, zoals dat bij waarnemingen zonder zijn toedoen ook gebeurt, leeft in de goddelijke stroom. Rechts heeft hij de kale gedachte, links heeft hij het ahrimanische element, het alleen maar luisteren; en hij sluit niet het ene of het andere uit, maar weet dat hij in een drieledigheid leeft, dat het getal het leven regelt; en hij weet dat er een polariteit is, een tegenstelling en wel een tegenstelling van twee dingen, waartussen het mediteren zich als een stromende beweging doorbeweegt. En hij weet dat in de zin van de maat het luciferische en ahrimanische element hier in het mediteren zich in evenwicht moeten houden. – Op alle gebieden leert de mens hier het wereldprincipe van maat en getal kennen, dat Capesius, nadat zijn ziel door Benedictus was voorbereid, heeft leren inzien.’
Capesius wordt door Benedictus op het wezen van de drieledigheid in samenhang met de zielekrachten gewezen. (Zijn zielekrachten moeten zich tot een drieledigheid aansluiten bij die van Johannes en Strader) Hij heeft vooral als aanleg zich bezig te houden met het onderzoek van de ziele- en geesteswereld. Zodra hij de geesteswereld wezenlijk beleefde, werd de uiterlijke wereld voor hem afgedempt tot een schaduwrijk, zodat de geestesschouw zich des te krachtiger aan hem kon ontvouwen.
Strader heeft een heel andere aanleg. Hij verbindt zich veel sterker met de zintuiglijke wereld om daarin te werken. Vandaar dat hij het rijk van Ahriman moest leren kennen. Nu vertelt hij Benedictus over zijn belevingen in het rijk van Ahriman, over de smart en de bedruktheid van de ziel die hij daar heeft ondervonden, over de verstarring van het denken, over de manier waarop Ahriman met zielen berekenend omging en twaalf mensen voor zijn werk wilde selecteren. Uit het antwoord van Strader op een van Benedictus’ vragen blijkt, dat hij zich bewust geworden is van de karmische band met de twaalf mensen die hij in het rijk van Ahriman heeft beleefd. Nu maakt Benedictus de zin van maat en getal in de ontwikkeling van de wereld duidelijk met het oog op het getal twaalf. Daarop zegt Strader:


Daar ik de zin van maat en van getal
heb ingezien, zal het mij ook gelukken,
mijn werk uit Ahrimans gebied te halen
en het in dienst te stellen van de aardegoden.


Benedictus antwoordt:


U moest de zin van het getal in het heelal
juist door de macht van Ahriman beseffen.
Dat was noodzakelijk voor uw zieleweg.
De geestesscholing voerde u in dat gebied,
dat u moest leren kennen,
opdat uw scheppingskracht op goede wijze op zou bloeien.


Over de getallen zeven en twaalf heeft Rudolf Steiner in de voordrachtencyclus ‘Der Orient im Lichte des Okzidents’ (GA 113) gesproken. Hij zegt daarin in de negende voordracht: ‘En de geheimen van het getal kan men verhoudingsgewijs het moeilijkst begrijpen. – Er is al gezegd, dat tussen de getallen zeven en twaalf een bepaalde verhouding bestaat, en dat deze verhouding iets te maken heeft met tijd en ruimte. Nu is het weliswaar mogelijk, dat het geheim, dat daarmee wordt uitgesproken, geleidelijk door alle mensen kan worden begrepen, maar in de zin van de kennis die nu als enige wordt erkend, is dit louter een bewering. Die moet eerst opgehelderd worden. We hebben er al op gewezen, dat men zich in het wereldgebeuren kan oriënteren wanneer men onderscheid maakt tussen die verhoudingen, die vooral ruimtelijk zijn en diegene die vooral in de tijd verlopen. Men begrijpt de ons omringende wereld in eerste instantie in ruimte en tijd. Wanneer men zich er echter niet toe beperkt op een abstracte manier over ruimte en tijd te spreken, maar wil begrijpen hoe zich de onderlinge verhoudingen in de tijd ordenen, en hoe zich de individuele wezen zich ten opzichte van elkaar in de ruimte opstellen, dan bestaat er een draad, die enerzijds door de verhoudingen van de tijd loopt en anderzijds door de ruimtelijke verhoudingen. Wij bekijken eerst op geesteswetenschappelijke manier de manier waarop de wereldverschijnselen ontstaan. Wij blikken terug naar vroegere belichamingen van de mens, op vroegere belichamingen van rassen, van culturen, op vroegere belichamingen van de aarde zelf. Wij verschaffen ons ook een gevoelsmatige verhouding tot datgene wat er in de toekomst, dus eveneens in de tijd, te gebeuren staan. Maar we komen er altijd uit, wanneer we tot onszelf zeggen: we zullen de ontwikkeling in de tijd vanuit een structuur beoordelen, die wij voor ons opbouwen door het getal zeven …
Daartegenover is het getal twaalf een leidraad voor alles wat in de ruimte naaste elkaar bestaat. Dat heeft een wetenschap, die tegelijkertijd wijsheid was, altijd zo gevoeld. Daarom heeft zij bij de wereldverschijnselen die bij onze wereld horen gezegd: wij kunnen ons oriënteren, wanneer we de ruimtelijke betrekking van iets dat op de aarde zich afspeelt betrekken op twaalf vaste punten, die zich, verdeeld in de ruimte, bevinden. Deze twaalf vaste punten zijn door de twaalf tekens van de dierenriem in de wereldruimte aangegeven. Dat moesten de twaalf basispunten zijn, waarop alle ruimtelijk dingen betrokken worden. Dat is niet zomaar door een willekeurige manier van menselijk denken ontstaan, maar is aan de werkelijkheid ontleend door een leerproces waarbij bleek, dat wanneer de mens deze verhouding als oriëntatie ontwikkelt, namelijk dat mens het ruimtelijke het best kan begrijpen wanneer men zich op het twaalftal baseert, hij zich het best kan oriënteren. Waar het om veranderingen gaat, dat wil zeggen, wat zich in de tijd afspeelt, daar werd door een oudere wetenschap uitgegaan van de zeven planeten. Daar is het getal zeven de leidraad … Wat ons buiten omgeeft groepeert zich in de ruimte, wat innerlijk verloopt, groepeert zich in de tijd. Vandaar dat alles wat tot het menselijke innerlijk wil spreken, getoetst wordt aan het getal zeven.’
Nu volgt er in het drama een gesprek tussen Maria en Johannes Thomasius, waaruit blijkt, wat het betreden van het rijk van Ahriman voor Johannes voor uitwerking heeft gehad. Hij zal nu voortaan niet meer fantaseren over wat mensen in het lichaam slechts als droom uitleven, omdat hij immers weet dat dit door de eigenliefde komt, die zich als kennisdrang wil manifesteren. Heel anders is het huidige inzicht van Johannes, dat hij in koude waarheidsrijken heeft verworven. Ook hij wordt gewezen op het belang van maat en getal. Maria zegt tegen hem:


Wie zich aan de ontwikkeling van de mensheid wijdt
en iets tot stand wil brengen, dat ook werkelijk
tot kracht wordt in de loop der tijd,
die moet zich eerst aan die macht houden,
die in de diepte van de werkelijkheid getal en maat
in harmonie, maar ook
in onderling conflict brengt met elkaar.


Johannes heeft in zichzelf vooral de tweespalt van het lagere en het hogere zelf beleefd. De scène eindigt met de woorden van Maria:


Of jij nu op het spoor der waarheid,
of op een dwaalweg zit, het perspectief,
dat jou het verder streven mogelijk maakt,
dat zul jij steeds kunnen behouden,
wanneer je de noodzakelijke dingen moedig draagt,
die uit het wezen van de geestelijke wereld stammen.
















































































TIENDE TAFEREEL

In de voorafgaande taferelen hebben we gezien hoe verschillende mensen op verschillende wijze inzicht krijgen in het wezen van maat en getal. Hier zien we nu, hoe zij een begin maken om hun samenwerking naar maat en getal te regelen. Het ordenen van het leven naar maat en getal begint al in de inwijdingsplaatsen als inwijdingshandeling. Als sinds oeroude tijden zijn er inwijdingsplaatsen als harmoniseringscentra voor het menselijke handelen geweest. De inwijdingsplaats moest in overeenstemming met de oude wijsheid als een kleine kosmos een imitatie zijn van de grote kosmos (het heelal dat al wel geordend is). Over het onderscheid tussen de oude en de nieuwe wijsheid spreekt Rudolf Steiner in de vierde voordracht van de voordrachtencyclus ‘Die soziale Grundforderung unserer Zeit’ (GA186), waarin hij zegt: ‘De mens zelf heeft men vanuit de wereld begrepen. Dat is het typische kenmerk van de oude wijsheid … men had de wereld als uitgangspunt en kwam zo tot de mens. Via deze weg komt de mens en in de directe toekomst niet meer tot ontwikkeling … Wij hebben de mens als uitgangspunt, wij begrijpen eerst de mens en vanuit het begrijpen van de mens komen wij tot wereldkennis. Dat is de weg die ik in mijn ‘Wetenschap van de geheimen der ziel’ heb ingeslagen op een bepaald gebied; dat is de weg die men in ieder geval in de toekomst moet inslaan .. Wij zien de mens, proberen hem te begrijpen en vanuit dit begrip proberen wij de wereld te begrijpen – Dit is de grote openbaring, beste vrienden, waarnaar we ons leven moeten inrichten met betrekking tot een inzicht in al het geestelijke. Uit de oude openbaring, die vanuit het begrijpen van de wereld tot mensenkennis kwam, kwamen alle godsdiensten en overleveringen voort, die nu nog onderdeel uitmaken van verouderde wereldbeschouwingen. Zij kunnen voor de mens geen andere vruchten meer voortbrengen dan door een geschiedkundige beschouwing die we met eerbied in ons opnemen. Ook de religies hebben hierin hun oorsprong. We staan nu aan het begin van een nieuwe benadering, namelijk door via mensenkennis ons begrip over de wereld uit te breiden.’


De oude inwijdingsweg tot wijsheid over de wereld was voor alle mensen die hem mochten gaan gelijk. Wanneer we wijsheid over de mens willen ontwikkelen leiden vele wegen naar dit doel al naar gelang het individuele karma van de verschillende mensen. Volgens de woorden van Benedictus hebben zijn leerlingen hun zielen het geesteslicht


‘zo in hun ziel ontwaakt,
als overeenkomt met hun lot


Nu moeten zij datgene, wat zij als individu hebben verworven


ook aan de anderen ten goede laten komen.
Dat kan alleen als in de tempel
hun krachten, naar getal en maat geordend,
zich tot een hogere eenheid willen bundelen,
die dat wat in het aardse leven
slechts een apart bestaan kan leiden
pas tot het werkelijke leven op kan wekken.


Bij de oude inwijding hadden de enkelingen zich in de bestaande, uit de kosmos afgelezen ordening moeten invoegen. Nu komt het erop aan, dat de individuen, ieder in overeenstemming met zijn lot, het ordeningsprincipe in zichzelf vinden en dat zij zich vrijwillig, uit eigen persoonlijk inzicht tot een hogere eenheid willen verbinden. Het inzicht in het karma moet nu een harmonie mogelijk maken, waardoor mensen iets kunnen verwezenlijken, waartoe zij niet in staat zijn wanneer zij dat alleen zouden willen doen. Met de intrede van deze nieuwe benadering, die door de leerlingen van Benedictus geïntroduceerd wordt, is het niet zo dat de oude wijsheid moet worden opgeheven. Het nieuwe komt bij het oude erbij, en het oude wordt door het nieuwe verinnerlijkt. In de boven genoemde cyclus (GA 186) zegt Rudolf Steiner: ‘U ziet beste vrienden, dat de kern van het inzicht in de geestelijke wereld bestaat uit het feit, dat alle dingen, die uit oude tijden stammen, verinnerlijkt worden, dat het uiterlijke innerlijk wordt. Want daardoor komt het als iets dat even heilig is als vroeger, in het menselijke bewustzijn. Deze tendens is noodzakelijk voor de meer recente mensheidsontwikkeling. Deze tendens alleen, beste vrienden, is het Christendom van de 20e eeuw.’
De tempel, die in het drama wordt weergegeven heeft zich aan een beproeving blootgesteld, toen daar het besluit werd genomen, om Thomasius op te nemen. Zijn dwaling heeft toen de tempel tegen duisternis behoed. Wat hij als reden naar voren bracht om de tempel niet te betreden, is een vergissing geweest. In werkelijkheid verhinderde een hem onbewust weten om de drempel van de tempel te overschrijden voor hij de drempel van de geestelijk wereld had overschreden. Nu moet dus de inwijding buiten de tempel plaatsvinden. De tempel mag nu niet meer de plaats van inwijding zijn, maar de plaats waar ingewijden hun samenwerking harmoniseren. De principes van de inwijding zijn in overeenstemming met onze tijd in hoge mate openbaar geworden, zodat tot aan een bepaald niveau de inwijding zelfs zonder een persoonlijke aanleiding verworven kan worden. In de eerste voordracht van ‘Die Mysterien des Morgenlandes und des Christentums’ (GA144) zegt Rudolf Steiner: ‘In onze tijd heeft immers het principe van de inwijding al in zoverre een geweldige verandering ondergaan dat zij tot een bepaald graad, tot aan een bepaald niveau eigenlijk helemaal zonder enige persoonlijk onderricht kan worden verworven door het feit dat men tegenwoordig in staat gesteld is, de principes van de inwijding zo ver in de openbaarheid te brengen als dit bijvoorbeeld in mijn boek ‘De weg tot inzicht in hogere werelden’ gebeurd is. Wie in alle ernst de belevingen door probeert te maken die in dit boek worden geschilderd, kan heel ver komen in de inwijding. Hij kan door op zijn ziel toe te passen wat daar beschreven staat zo ver komen, dat hij daadwerkelijk inzicht krijgt in het bestaan van geestelijke werelden, en die met dezelfde zekerheid beleeft als het bestaan van de uiterlijk fysieke wereld. Dat alles om de eenvoudige reden, omdat hij gewoon successievelijk, langzaam en geleidelijk, door op de eigen ziel toe te passen wat daar beschreven staat de sprong naar het begrijpen van de geestelijke wereld kan maken. Het is nu mogelijk geworden, nauwkeurig de weg van de inwijding te schilderen, die kan worden gegaan, zonder dat daarbij bijzondere of heftige of revolutionaire gebeurtenissen in het zieleleven optreden. Nu is het zelfs mogelijk, in het openbaar de weg naar de hogere werelden uitvoerig te bespreken. Daarbij moet wel gezegd worden, dat ook nu, wanneer men nog verder wil komen, wezenlijk verder wil komen, de weg naar de hogere werelden gepaard gaat met het verdragen van smarten, bepaalde heel bijzondere belevingen, die op ingrijpende wijze ontsteltenis en revoluties in het menselijke zieleleven doen ontstaan en waarop men zich zeer zeker eerst terdege moet voorbereiden. Maar het eerste wordt nog eenmaal benadrukt: wat openbaar is, kan iedereen zonder enig gevaar doormaken en daardoor al heel ver komen. Maar natuurlijk vindt de weg in de hogere werelden nergens een eindpunt en wanneer men een bepaalde grens passeert en de weg voort wil zetten, dan hoort daar een bijzondere voorbereiding bij, wil het zonder al te heftige – niet pathologische maar wel heftige – gebeuren. Deze heftige gebeurtenissen gaan natuurlijk aan de ziel voorbij, wanneer de gehele inwijdingsweg zich op de juiste manier voltrekt. Maar het is dan wel noodzakelijk, dat hij zich of de juiste wijze voltrekt.’
Hilarius zegt nu, dat hier de zielen in deemoed aan te geest ten offer brengen, wat vrucht draagt in het innerlijk van de mens, dat nagestreefd wordt de eigenwil tot een openbaring van de geesteswil te maken, zodat de tempel door wereldwijsheid wordt geleid. Hij is bereid op te volgen wat Benedictus in het boek van het wereldlot heeft gelezen. Zijn leerlingen, die buiten de tempel zijn ingewijd, moeten in de tempel worden binnengeleid om hun werk met het werk dat de tempeldienst tot dan toe heeft volbracht wordt verbonden.
Daarna worden de leerlingen van Benedictus de tempel binnengeleid en op bepaalde plaatsen neergezet. Johannes krijgt een plaats aan de oostkant bij Benedictus en Hilarius. De laatste draagt zijn ambt aan hem over, waarbij hij hem indringend wijst op zijn verantwoording tegenover de tempelwoorden. Johannes neemt het ambt over omdat nu ‘machten van het lot vanuit de noden van de tijd hem daartoe hebben opgeroepen. Hij is er zich van bewust dat zijn gewone ik dit ambt niet waardig kan zijn. Maar hij heeft nu beleefd dat het hogere ik, dat het lagere ik in de toekomst zal dienen, nu in hem werkzaam is. Hij zal bij de tempeldienst steeds voor ogen moeten houden, dat niets van zijn eigen lagere wezen zich storend in het werk mag mengen, dat zijn hogere ik moet verrichten.
De sterke ervaring van de tegenstelling tussen het lagere en het hogere ik is iets waarmee de hedendaagse mens zich veel meer mee uiteen zal moeten zetten dan de mensen uit vroegere tijden. Rudolf Steiner beschrijft dat uitvoerig in ‘Die Mysterien des Morgenlandes’ (GA 144): We hebben met Goethe, wanneer we hem zo in eerste instantie bekijken, iemand voor ons, die op een wel zeer krasse manier in twee wezens uiteenvalt … Zo uiteengetrokken zijn de beide naturen van de mens in oude tijden niet geweest; zij konden niet zo uiteenvallen … Dat was in oudere tijden onmogelijk. Pas in de nieuwere tijden is dat mogelijk geworden, omdat in de menselijke aard zich het vermelde onbewust geworden deel van de ziel en het dode deel van het organisme bevindt. Wat in hem levend gebleven is, kan zich in zo hoge mate louteren en zuiveren dat het leidt tot het ‘Sprookje van de groene slang en de schone lelie’ terwijl het andere deel bloot kan staan aan aanvallen van de uiterlijke wereld. En omdat zich daar de gekarakteriseerde krachten kunnen innestelen is het mogelijk dat onder bepaalde omstandigheden maar heel weinig overeenkomst aanwezig is met het hogere ik van de mens … Dat is het geheimzinnige en moeilijke te begrijpen aspect bij zulke karakters als Goethe. Dat is ook hetgeen, wat zo vele geheimen in de ziel van de moderne mens tot uitdrukking brengt. Alles wat zich daarbij zo aan tweespalt in de menselijke natuur afspeelt, dringt onmiddellijk binnen in de verstands- of gemoedsziel en splijt deze eigenlijk in twee delen waarvan het ene deel heel sterk kan vastklampen aan de materie, en het andere deel sterk kan opgaan in het spirituele.’
Ook ingewijden zijn tegenwoordig veel meer aan deze tweespalt van hun wezen onderworpen als dat vroeger het geval was. Daarover spreekt Rudolf Steiner zich in dezelfde voordracht als volgt uit: ‘Alle legenden die zich afspelen rondom de ronde tafel van koning Arthur, zijn een weergave van de herhalingen van vroegere belevingen in de gewaarwordingsziel; alle legenden en verhalen, die direct samenhangen met de Heilige Graal, met uitzondering van Parcival, geven weer wat de verstands-gemoedsziel moet doormaken; en alles wat in de gestalte van Parcival tot uitdrukking komt, van dit ideaal van de moderne inwijding, voorzover deze meer recente inwijding afhangt van de bewustzijnsziel, geeft de krachten weer die wij bij voorkeur door datgene wat wij bewustzijnsziel noemen ons eigen moeten maken. Zo wordt in deze drievoudige legendarische vorm op een wezenlijke manier de samenwerking van de drie leden van de menselijke ziel in onze tijd weergegeven. En net zoals men door oude legenden de diepe geheimen van de menselijke ziel kan doorvoelen, zo kan men dat nu ook met de diepe mysteriegeheimen van de nieuwe tijd. Het heeft iets heel onwaarachtigs, wanneer men het idee verkondigt, dat de manier van inwijding sinds de oude tijden niet is veranderd en alsof de moderne westerse mens dezelfde inwijdingsstappen moet doormaken als een mens dat vroeger of ook nu in het oosten moet. Deze dingen gaan zo, dat wat in vroegere tijden karakteristiek was voor bepaalde volkeren zich ook in latere tijden nog manifesteert. Eerder is het zo, dat het totale inwijdingswezen van de nieuwere tijd veel meer een innerlijk karakter heeft, weliswaar veel sterkere eisen stelt aan het innerlijk van de menselijke ziel, maar in zekere zin niet direct het uiterlijke van de menselijke natuur kan bereiken; zodat veel meer dan bij de oude inwijding het uiterlijke moet worden gelouterd en gezuiverd door het innerlijk te versterken zodat het meester wordt over het uiterlijk.. Uiterlijke ascese, uiterlijke training hoort veelmeer bij het wezen van de oude inwijding. Directe ontwikkeling van de ziel zelf, zodat deze ziel juist in haar innerlijk zich krachtig ontwikkelt, hoort veel meer bij het wezen van de moderne inwijding. En omdat de uiterlijke verhoudingen nu eenmaal zo zijn, dat pas na verloop van tijd de dode ingesloten delen van de menselijke natuur, die de ingewijden tegenwoordig zo onrustig kunnen maken, worden overwonnen, moet men zeggen: In deze tijd en ook nog in de toekomst zullen er vele mensen zijn, die met hetzelfde te kampen hebben als bij Goethe het geval was, namelijk dat zij met het ene deel van hun wezen tot grote hoogten kunnen opstijgen, maar aan de andere kan niets menselijks hun vreemd is. Mensen, die in vroegere incarnaties helemaal niet met deze eigenschappen behept waren, die integendeel een zekere harmonie lieten zien tussen het innerlijke en het uiterlijke, kunnen in volgende incarnaties terechtkomen, waarin zich een diepe disharmonie tussen de uiterlijke en de innerlijke organisatie voor kan doen… Hoewel het hier helemaal niet om gaat om deze tweespalt goed te praten, maar dat het er juist om gaat dat in de meest strenge zin van het woord de heerschappij over de ziel over het uiterlijke leven geëist moet worden, zijn de bovengenoemde feiten voor wat betreft de nieuwe ontwikkeling toch waar.’


De eis die hier aan het eind gesteld wordt heeft Rudolf Steiner in verband met de Parcival-sage nog verder uiteengezet. Hij zegt in dezelfde voordracht: ‘De mens is in de nieuwe tijd dus nog wel een dubbelwezen. Maar in de krachten die vooral in de bewustzijnsziel aanwezig zijn, moet de mens weten opnemen, innerlijk spiritueel weten, spirituele kennis. De mens moet die twee ziele-eigenschappen overwinnen, die Parcival moest doormaken. De ‘matheid’ en de twijfel in zijn ziel. Want wanneer hij matheid en twijfel mee zou nemen naar een latere incarnatie, dan zou hij zich niet met zichzelf uiteen kunnen zetten. De mens moet een wetende worden met betrekking tot de spirituele werelden… Men kan in de belevingen van Parcival, wanneer men die op de juiste manier begrijpt, alle oefeningen van de bewustzijnsziel terugvinden, die voor haar noodzakelijk zijn om op de goede manier te kunnen werken, zodat de mens vat kan krijgen op de krachten, die door elkaar heen wervelen en elkaar bestrijden in de verstands- of gemoedsziel… Zo moet dus eigenlijk iemand die zich met het nieuwe mysteriewezen gaat bezighouden voelen, dat hij zo tegenover zichzelf staat, dat hij probeert iemand te worden die de deugden van Parcival probeert te ontwikkelen, en dat hij toch weet dat hij daarnaast ook nog iemand anders is, dat hij – door alle dingen die zich in de moderne tijd afspelen, en omdat hij een mens van deze tijd is – de gewonde Amfortas is. De moderne mens heeft deze tweespalt in zichzelf: de strevende Parcival – en de gewonde Amfortas. Zo moet hij zichzelf voelen wanneer hij zelfkennis heeft. Daaruit vloeien dan de krachten die ervoor zorgen dat deze tweespalt in de mens een eenheid moet worden en de mens weer een stuk verder moet brengen in de wereldontwikkeling.’ Johannes Thomasius is een van die mensen, die ondanks hun inwijding nog erg met hun lagere ik in gevecht zijn.
Capesius heeft een plaats in het zuiden gekregen bij Bellicosus en Torquatus. De laatstgenoemde draagt aan hem het dienstambt in de tempel over, ‘waar door de wijsheid liefde stromen moet’. Op deze plaats dreigt echter het gevaar, dat de woorden die hier worden gesproken, door Lucifer worden beïnvloed. Capesius heeft immers het rijk van Lucifer gezien, en hij getuigt nu dat hij Lucifer kent als een wezen, dat noch goed, noch boos is en dat belangrijke diensten in het heelal te verrichten heeft. Hij zegt dat wat ogenschijnlijk slecht is iets goeds wordt als goede machten het een andere richting geven en dat het goede ook in kwaad kan verkeren als boze opzet er gebruik van maakt. Hoe men Lucifer in deze zin goed kan begrijpen spreekt Rudolf Steiner in de zesde voordracht van ‘Von der Initiation’ (GA128), waarin hij zegt: ‘Lucifer is alleen maar gevaarlijk, wanneer men zich in hogere werelden bevindt en wanneer men daarin teveel van het wezen en de aard van de zintuiglijke mens meebrengt… De individuele grootheid in de ziel, wat is het eigenlijk anders dat datgene wat als kiem van deze grootheid in de hele wereldontwikkeling van de mensheid ligt? Waardoor hebben Homerus, Dante, Shakespeare, Goethe invloed uitgeoefende op de mens? Door het feit dat het persoonlijkheden waren, die in hun innerlijk hele werelden vertegenwoordigden. Werelden die alleen maar uit hun persoonlijkheid tevoorschijn zijn gekomen. Hierdoor worden via deze persoonlijkheden de impulsen van het geestelijk leven in de wereld gezet, die door de tijdperken heen de grootste daden, dus de geestelijke daden van de mensheid vertegenwoordigen. Hier speelt ook Lucifer een rol. Hier is hij de drager van het licht, de impuls en de macht van alle grootsheid die de eeuwige kracht, die stroomt vanuit het grote centrum van de individuele mens, uitstraalt in de menselijke evolutie… En in datgene, wat de mens zo voor de mensheid kan betekenen onder invloed van de lichtdrager, vinden we de weerschijn van wat Lucifer in de hogere werelden werkelijk is, daarin ligt de weerschijn van de scheppende activiteit van Lucifer: het niet openbare openbaar te maken. Kan men dus zeggen dat Lucifer het ’boze’ vertegenwoordigt? Het kan men zeggen dat voor het ‘goede’ staat? Men kan hierop slechts antwoorden, dat wie Lucifer uitsluitend slecht wil noemen en moeten ontvluchten, ook moet zeggen dat het vuur slechts is omdat men onder bepaalde omstandigheden door het vuur het leven kunnen verliezen. Men komt er op de inwijdingsweg achter, dat de uitdrukkingen ‘goed’ en ‘kwaad’ helemaal niet op deze manier van toepassing zijn zodra men het wezen van de bovenzinnelijke wereldordening wil karakteriseren. Het vuur is goed wanneer het onder de juiste omstandigheden werkzaam is; en slecht is het wanneer het dat onder slechte omstandigheden doet. Op zichzelf kan het niet goed of slecht genoemd worden. Dat geldt ook voor Lucifer. Hij oefent een goede invloed uit op de ziel van de mens, wanneer hij de impulsen geeft tot het tevoorschijn halen van al datgene in de menselijke ziel dat hij als individu op het altaar van de menselijke ontwikkeling kan offeren. Wat Lucifer doet verkeert in het boze, wanneer hij de aanstichter is in de menselijke ziel, om alles te doen ter bevrediging van het eigen zelf. Hoe de daden van de wezens actief zijn in de wereld, kan men beoordelen wanneer men op deze dingen let. De gevolgen van de activiteiten van de bovenzinnelijke wezens kan men als goed en slecht bestempelen; De wezens zelf echter nooit.’
Torquatus merkt, dat Capesius weet hoe hij de wereldkrachten vanuit de plaats waar hij zich nu bevindt te beoordelen zijn. Hij wijst daarbij op de liefde, die geen oordeel velt over de dingen. Benedictus zegt daarop, dat de stem der liefde dikwijls maar zacht klinkt en daarom sterking nodig heeft in de zielediepte.


Zij zal zich daarom hier verenigen
met alles wat zich volgens wereldwetten
in edele drieheid aan de geest wil wijden.


Maria zal moeten zorgen voor de eenwording van de juiste geestelijke liefde met deze drieheid zal door Maria moeten worden voltrokken. Zij zegt over de woorden die Capesius sprak, dat deze alleen dan


onthullen waarheid als zij werkelijk
ontvankelijk zijn voor de geest,
die ons op aarde op de liefde wijzen kan.


Hier wordt de geest van Christus bedoeld,


wiens grootste macht wij dan pas voelen,
als wij hem in ons hart opnemen,
en die uit liefde leven in de dood verkondigt.


Voor het beleven van glans en schoonheid mag de mens zich wel tot Lucifer wenden. Zo zal hij dan zichzelf beleven, maar hij mag nooit Lucifer willen als zijn eigen wezen. Wanneer de mens zichzelf ten volle kan doorgronden, zegt hij:


niet ik, de Christus leeft in mij.


En daarin komt ook het doen van de aarde-ontwikkeling tot uitdrukking.
Benedictus spreekt uit, dat bij de vervulling van datgene, wat Maria als gelofte in het rijk van Lucifer heeft afgelegd, de tempel van haar de kracht zal ontvangen die het mogelijk maakt de aarde te verlossen.


en Christus zal dan in dit wijdingsoord der wijsheid
zijn geestelijke liefdeszin verwarmende laten stralen.


De macht van Lucifer die werkt in de door karmische schuld ontstane dwang, wordt door de macht van Christus teniet gedaan, wanneer de mens die in zijn diepste innerlijk vervuld is van de kracht van Christus uit zichzelf datgene doet, wat anders het onverbiddelijke lot hem zou dwingen te doen.


De vader zal nu niet meer van Maria,
vanuit de macht van Lucifer,
vereffening eisen van haar schuld,
omdat zij door de macht van Christus
die schuld heeft ingelost.


Magnus Bellicosus zegt nu, dat nu


De tempel ook moet samenwerken met die mensen,
die niet op zijn manier het licht gevonden hebben
en die toch werkelijk verlicht zijn.


Felix en Felicia Balde behoren tot deze mensen en worden hier dan ook aangesproken. Beiden openbaren nu in de tempel de ware aarde van hun geest.


Strader heeft zijn plaats gekregen in het westen van de tempel bij Friedrich Trautmann (Romanus). Zij taak is op die plaats te werken die onder invloed van Ahriman staat. Strader heeft deze invloed leren kennen en daardoor innerlijke smart en twijfel moeten doormaken. Maar hij is niet in het machtsbereik van Ahriman terechtgekomen. Het geestelijk licht, dat hij gedurende zeven jaar van Theodora mocht ontvangen, heeft hem hiervoor behoed. Strader spreekt dit uit en verzekert dat dit licht dat hij heeft opgenomen in alle eeuwigheid niet zal mogen sterven in zijn ziel. Daardoor verschijnt Theodora als geestelijk wezen aan zijn zijde en zegt:


Ik kon voor jou het licht verwerven,
omdat je kracht mijn lichtbron zocht,
toen jouw tijd in vervulling ging.
Strader is er zich van bewust, dat hij alleen maar door dit licht zijn weg naar geestelijke doelen kan vinden en waardoor zij scheppende activiteiten heilzaam kunnen werken. Dit is immers het licht van de mensheidsrepresentant, die alle doelen van het ware menszijn in zich verenigt. Strader belooft dit licht op alle woorden te laten stralen, die in de tempel zullen opstijgen uit zijn ziel. Met hem is nu ook Theodora’s wezen aan de heilige tempeldienst gewijd.
Tenslotte verschijnen Philia, Astrid, Luna en de andere Philia en openbaren door hun woorden de in de tempel nagestreefde verbinding van de menselijke zielekrachten met de kosmos.- - -
terug naar inhoudsopgave

Geen opmerkingen:

Een reactie posten