De wereld als
resultaat van evenwichtswerkingen
3
voordrachten gehouden in Dornach, uit GA 158
De samenhang
van de mens met de elementaire wereld.
Vertaling: Jan
van Loon
5 augustus
2011
INHOUD
Basiservaringen uit de
vierde en vijfde na-Atlantische periode; 20 November 1914…… blz.
3
De strijd tussen Lucifer
en Ahriman in het menselijk organisme; 21 November 1914……blz. 13
De wereld als resultaat
van evenwichtswerkingen; 22 November 1914 ……………………….blz.
25
Basiservaringen
uit de vierde en vijfde na-Atlantische periode
Dornach,
20 November 1914
Het is
door onze beschouwingen al gebruikelijk geworden, onder of achter de
fysieke wereld, om ons heen, het begin van andere werelden te vinden.
Ik zou vandaag inleidend over enkele eigenaardigheden van deze
geestelijke werelden willen spreken. Gedeeltelijk zijn die ons al
bekend, maar dat willen wij door verschillende dingen aanvullen,
zodat we ook nog andere zaken voor de ziel kunnen plaatsen.
U weet,
de wereld die het dichtst aan de onze grenst is de zogenaamde
imaginatieve wereld. Deze wereld is innerlijk veel beweeglijker dan
onze fysieke wereld. Onze fysieke wereld vertoont zich met scherpe
contouren, duidelijke begrenzingen, laat een wereld van scherp
omlijnde voorwerpen zien. We komen een als het ware vloeibare,
vluchtige wereld binnen wanneer wij de sluier verscheuren die gevormd
wordt door de fysieke wereld. Ook weten wij, dat we tegenover deze
eerste geestelijke wereld het gevoel, de ervaring beginnen te
krijgen, dat wij buiten ons fysieke lichaam zijn. Wij krijgen in
zekere zin een nieuwe verhouding tot ons fysieke lichaam op het
moment dat wij opstijgen in de geestelijke wereld, een verhouding
zoals in het fysieke lichaam de verhouding tot onze ogen of oren. Het
fysieke lichaam werkt dan meer als totaliteit als een soort
waarnemingsorgaan, maar wij merken al snel, dat het eigenlijk niet om
het fysieke lichaam gaat, wanneer wij dit als een soort
waarnemingsorgaan gaan voelen, maar dat we hier te maken hebben met
het etherische lichaam. Het fysieke lichaam geeft ons als het ware
alleen het geraamte, waarin het etherische lichaam vastgehouden
wordt. Wij kijken van buitenaf naar ons etherisch lichaam, voelen het
ook nog als het zintuigorgaan, dat een wereld waarneemt van wevende
zwevende beelden en tonen. De verhouding tot ons door het fysieke
lichaam gesteunde etherlichaam wordt de verhouding zoals we die nu
tot onze ogen en oren hebben.
Wanneer
wij ons nu zo buiten ons fysieke lichaam voelen, lijkt deze ervaring
op de slaapervaring. Bij de slaapervaring is het zo dat wij met onze
geest en ziel buiten ons fysieke en etherlichaam zijn, met dit
verschil dat tijdens de slaapervaring ons bewustzijn is gedempt en
wij niets weten van wat er eigenlijk met ons en om ons heen gebeurt.
Men kan dus zeggen, dat er nog een andere verhouding van de mens ten
opzichte van zijn fysieke lichaam bestaat dan die waaraan wij gewend
zijn. Naarmate we verder de toekomst tegemoet gaan des te meer zal de
mensheid door haar evolutie geleid worden naar de dingen waarop de
geesteswetenschap zo de aandacht moet vestigen.
Ik heb
al vanuit vele invalshoeken naar voren gebracht, dat we ons
tegenwoordig niet zo maar met de geesteswetenschap bezig houden, maar
dat dit van ons geëist wordt door de evolutie van de mensheid, door
wat in deze tijd in de evolutie van de mensheid zich voorbereidt. Men
kan namelijk dit zich-afgescheiden-voelen in zijn menselijk wezen van
zijn fysieke lichaam aanduiden als iets dat de mens steeds meer als
een onbegrepen ervaring zal overkomen hoe verder wij als mensheid de
toekomst tegemoet gaan. Er zal een tijd komen, waarin vele mensen
steeds vaker het gevoel zal bekruipen: Wat is dat toch eigenlijk, ik
heb het gevoel alsof ik gespleten ben, alsof er nog een tweede iemand
naast mij staat. – en deze ervaring, dit gevoel, dat op een
natuurlijke wijze zal gaan optreden, net al honger of dorst of andere
ervaringen, mag niet onbegrepen blijven bij de mensen van nu en in de
toekomst. Het begrijpelijk, dat de mensen de moeite moeten nemen door
de geesteswetenschap de eigenlijke betekenis van deze gespletenheid
te bevatten. Vooral zal ook de pedagogie, de opvoeding, hoe meer deze
dingen op ons afkomen, daar rekening mee moeten houden. Meer dan tot
nu toe gebeurd is zal men moeten leren zorgvuldiger te letten op
bepaalde ervaringen bij kinderen dan in de tijd dat deze ervaringen
nog niet in dezelfde mate aanwezig waren.
Zeker,
op korte termijn zullen deze gevoelens en ervaringen, op latere
leeftijd als men wat robuuster is geworden door de indrukken van de
fysieke wereld die ik geschetst heb, niet zo bijzonder sterk zijn,
maar in een verdere toekomst zullen zij steeds sterker worden. Eerst
zullen zij bij het opgroeiende kind optreden en volwassenen zullen
van de kinderen allerlei dingen horen die zij zullen moeten
begrijpen, veel dingen die zij nu schijnbaar luchtig ter zijde kunnen
leggen alsof ze niets zouden voorstellen, mogen zij niet
veronachtzamen omdat zij met de diepste geheimen van de
wereldevolutie samenhangen.
Kinderen
zullen aangeven: ik heb hier of daar een wezen gezien, dat tegen mij
zei dit of dat te doen. – De mens met een materialistische
gezindheid zal zeggen: Jij bent een domme jongen of een dom meisje,
wat jij ziet dat bestaat helemaal niet. – Wie echter
geesteswetenschap wil begrijpen, moet leren dat het hier om een
belangrijk verschijnsel gaat. Wanneer een kind zegt: Daar heb ik
iemand gezien, die is weer verdwenen, maar hij komt steeds weer
terug; hij zegt tegen mij altijd bepaalde dingen en ik ben niet tegen
hem opgewassen -, zo zal hij die de geesteswetenschap begrijpt inzien
dat zich iets in het kind aankondigt wat steeds duidelijker in de
mensheidsevolutie op de voorgrond zal treden. Wat is dat eigenlijk,
wat zich daar aankondigt?
Wij
zullen het begrijpen, wanneer wij twee grondervaringen van de mens
bekijken, waarvan de eerste bijzonder belangrijk was voor de vierde
na-Atlantische periode, de Grieks-Latijnse tijd, en de andere
belangrijk is voor ons tijdperk, waarin het zich geleidelijk
voorbereidt. Terwijl de eerst basiservaring in de Grieks-Latijnse
tijd is afgesloten, gaan we de tweede langzaam tegemoet. De mens
ervaart in zijn leven altijd dingen die van Lucifer en Ahriman
stammen. De basiservaring die de mens in de vierde na-Atlantische
periode had kwam van Lucifer; in onze tijd is het Ahriman die deze
basiservaring bepaalt. Nu speelt Lucifer in op alles wat nog niet in
de individuele zintuigen volledig duidelijk is geworden, wat
onduidelijk, ongedifferentieerd op de mensen afkomt. Met andere
woorden, Lucifer hangt met de adembeleving samen, met de beleving van
het in- en uitademen. Het ademen van de mens moet in een heel vaste,
regelmatige verhouding tot zijn hele organisatie staan. Op het
moment, dat het ademproces op enigerlei wijze verstoord is, verandert
de ademhaling zich vanuit zijn gewone toestand, namelijk als onbewust
proces, waar we niet op hoeven te letten, in een bewust, in een
minder dromerig, bewust proces. En wanneer – wij kunnen het heel
triviaal uitdrukken – het ademproces te energiek wordt, wanneer het
grotere eisen aan het organisme stelt dan dit organisme kan
opbrengen, dan heeft Lucifer de mogelijkheid met de adem binnen te
dringen in het menselijk organisme. Hij hoeft het niet zelf te zijn,
het kunnen ook zijn handlangers zijn, de wezens die bij hem horen.
Ik wijs
daarmee op een verschijnsel, dat iedereen kent als de droombeleving.
Deze droombeleving kan zich op iedere willekeurige manier versterken.
De nachtmerrie, waarbij de mens dus door de verstoorde ademhaling tot
het droombewustzijn komt, zodat dingen uit de geestelijke wereld zich
kunnen inmengen en ook alle angsten en paniekervaringen, die met
nachtmerries verbonden zijn, hebben in het luciferische element van
de wereld hun oorsprong. Alles wat van het gewone ademproces overgaat
naar het wurgen, naar het gevoel gewurgd te worden, hangt samen met
deze mogelijke inmenging van Lucifer in het ademhalingsproces. Dat is
het grove proces, daar waar door een vermindering van het bewustzijn
Lucifer zich mengt in het ervaren van de ademhaling, vormend het
droombewustzijn binnenkomt en tot wurger wordt. Dat is de grove
ervaring.
Er is
echter ook een subtielere ervaring, die deze wurgervaring als he ware
verfijnt en zich niet zo grof manifesteert als het fysieke wurgen.
Men let er gewoonlijk niet op, dat een dergelijke verfijning van het
wurgen onderdeel uitmaakt van de menselijke ervaringen. Maar iedere
keer, wanneer de menselijke ziel geconfronteerd wordt met iets wat
een vraag oproept of haar doet twijfelen aan het een of ander in de
wereld, heeft zij op een verfijnde manier met een wurgbeleving te
maken. Men zou kunnen zeggen: wanneer wij een vraag moeten opstellen,
wanneer zich een klein of groot wereldraadsel aan ons opdringt, dan
worden wij gewurgd, maar zo, dat wij het niet merken. – Iedere
twijfel, ieder vraag is een verfijnde nachtmerrie, een benauwde
droom.
Zo
veranderen de ervaringen die normaal op grove wijze op ons afkomen,
in subtielere ervaringen, wanneer zij meer psychisch optreden. Zou
men zich kunnen voorstellen, dat de wetenschap ooit de samenhang van
het ademproces met het stellen van een vraag of het gevoel van
twijfel in de mensenziel zal bestuderen? Maar ook alles wat
samenhangt met vragen en twijfelen, alles wat samenhangt met het feit
dat wij onbevredigd zijn, omdat de wereld ons tegemoet treedt en een
antwoord verlangt, of omdat wij gedwongen zijn een antwoord te geven
door wat we zijn, hangt met het luciferische samen.
Wanneer
we nu de zaak geesteswetenschappelijk bekijken kunnen wij zeggen: Bij
alles, waar de wurgengel in de nachtmerrie op ons drukt, of waar wij
door het stellen van een vraag een innerlijke verdrukking, een
angstaanval ervaren, hebben wij als het ware met een sterker,
energieker ademhalingsproces te maken, met iets, wat in de adem
leeft, wat echter, om de menselijke natuur op de juiste wijze te
laten functioneren, geharmoniseerd, afgezwakt moet worden om het
leven op de goede manier te laten verlopen. Wat gebeurt er nu,
wanneer een energieker ademhalingsproces intreedt? Daar is als het
ware het etherlichaam en alles, wat met het etherische van de mens
samenhangt, te ver uitgezet, te ver uit elkaar gedrukt en omdat zich
dat dan uitleeft in het fysieke lichaam, kan het zich niet tot het
fysieke lichaam beperken, het wil het fysieke lichaam als het ware
uit elkaar rukken. Een te welig, een te ver uitgezet etherlichaam
ligt ten grondslag aan een versterkt ademhalingsproces, en dan
bestaat de mogelijkheid voor het luciferische element om zich
bijzonder te doen gelden.
Men kan
dus zeggen: het luciferische kan de menselijke natuur op een slinkse
manier binnenkomen, wanneer het etherlichaam zich verwijd heeft. –
Men kan ook zeggen: Het luciferische heeft de tendens, zich in een
ten opzichte van de menselijke vorm wijder geworden etherlichaam uit
te drukken, dus in een etherlichaam dat meer ruimte nodig heeft dan
binnen de menselijke huid is ingesloten, dat een weelderiger vorm
heeft. – Men kan zich nu voorstellen, dat men deze vraag
kunstzinnig wil beantwoorden en dan kan men zeggen: Zo als het
menselijk etherlichaam normalerwijze is, is het de beeldhouwer van de
menselijke gestalte, die fysiek voor ons staat. Maar zodra het zich
verwijdt, zodra het zich een grotere ruimte, ruimere grenzen wil
verschaffen dan binnen de menselijke huid aanwezig zijn, wil het ook
andere vormen afgeven. Daar kan de menselijke vorm niet zo blijven.
Het wil de menselijke vorm overal overschrijden. – Dit probleem
heeft men in oude tijden al opgelost. Wat voor een vorm komt er
tevoorschijn, wanneer het verwijde etherlichaam, dat niet voor het
menselijk wezen, maar voor het luciferische wezen passend is, zich
doet gelden en als vorm voor de menselijke ziel verschijnt? Wat komt
er dan tevoorschijn? De sfinx.!
Hier
hebben we een bijzondere manier ons in de sfinx te verdiepen. Het is
eigenlijk de sfinx, die iemand dwarszit. Wanneer het etherlichaam van
de mens door de energie van het ademen zich verwijdt, duikt een
luciferisch wezen in de ziel op. In dit etherlichaam leeft niet de
menselijke gestalte, maar de luciferische gestalte, de sfinxgestalte.
De sfinx duikt op als de twijfelzaaier, als de pijnlijke
vragensteller. Deze sfinx heeft dus een bijzondere betrekking tot het
ademhalingsproces. Maar we weten al, dat het ademhalingsproces een
bijzondere betrekking heeft tot de bloedvorming. Vandaar dat het
luciferische ook in het bloed leeft, het bloed deinend en bruisend
doordringt. Overal kan via de omweg van de ademhaling het
luciferische het bloed van de mensen binnenkomen en wanneer er teveel
energie in het bloed binnenkomt, dan is het luciferische, de sfinx,
buitengewoon sterk.
Zo
staat de mens, doordat hij in zijn ademhalingsproces open staat ten
opzichte van de kosmos, tegenover de sfinxnatuur. Deze ervaring, in
zijn ademen tegenover de sfinxnatuur van de kosmos te staan, deze
basiservaring kwam vooral op in de vierde na-Atlantische periode. De
Grieks-Latijnse cultuurperiode. En in de Oedipussage zien wij, hoe de
mens tegenover de sfinx staat, hoe de sfinx zich aan hem ketent, tot
pijnlijke vragensteller wordt. De mens en de sfinx, of we kunnen ook
zeggen, de mens en het luciferische in het heelal, zouden als het
ware als een basiservaring van de vierde na-Atlantische
cultuurperiode zo kunnen worden weergegeven, dat, wanneer de mens
zijn uiterlijke normale leven op het fysieke plan maar een beetje
doorbreekt hij met de sfinxnatuur in aanraking komt. Daar benadert
Lucifer hem in zijn leven, en hij moet zich uiteenzetten met Lucifer,
met de sfinx.
Anders
is de basiservaring van het vijfde na-Atlantische cultuurtijdperk,
ons tijdperk dus. In ons tijdperk is er vooral voor gezorgd, dat het
etherlichaam zich niet uitzet, niet uitgebreid, maar samengetrokken
is, dat het niet te groot, maar eerder te klein is en dat zal zich
steeds sterker voordoen, naarmate de evolutie voortgaat. Wanneer wij
kunnen zeggen: De normale gestalte van de mens bij de Griek is zo,
dat het etherlichaam te groot is-, dan kunnen wij zeggen: Bij de
moderne mens is het zo, dat het etherlichaam zich samenperst, zich
samentrekt, te klein wordt. (zie tekening)
Hoe
sterker de mens zich verbindt met de materialistische verachting van
het spirituele, des te meer zal dit etherlichaam zich samentrekken en
uitdrogen. Maar omdat het doorgeorganiseerd zijn van het fysieke
lichaam afhankelijk is van de mate waarin het etherlichaam dit
fysieke lichaam op de juiste manier doordringt, zal er in het fysieke
lichaam altijd een tendens optreden om uit te drogen, wanneer het
etherlichaam te sterk is samengedrongen. En wanneer het fysieke
lichaam bijzonder sterk zou uitdrogen, dan zou het in plaats van
natuurlijke mensenvoeten hoornachtige voeten krijgen. De mens zal die
niet krijgen, maar de aanleg daartoe ligt wel in hem, die wordt
veroorzaakt door deze neiging van het etherlichaam uit te drogen, te
weinig etherkracht te ontwikkelen. Zoals Lucifer in het verwijde
etherlichaam kan binnendringen, kan nu Ahriman in dit verdroogde
etherlichaam gemakkelijk binnendringen. Ahriman zal de gestalte
aannemen, die wijst op een armoedigheid van het etherlichaam. Hij zal
te weinig etherkracht ontwikkelen om goed doorleefde voeten te hebben
en de genoemde hoornachtige voeten – bokkenpoten – vormen.
Mefistofeles
is immers Ahriman; hij heeft die bokkenpoten niet voor niets, maar om
de reden die ik aangegeven heb. De mythen en sagen hierover zijn
veelbetekenend; daarom verschijnt Mefistofeles zeer dikwijls met
paardenvoeten, waarbij dus de voeten tot hoeven uitgedroogd zijn.
Wanneer Goethe het
probleem van Mefisto al volledig had doorzien, dan had hij zijn
Mefisto niet als een moderne cavalier laten optreden, want het hoort
nu eenmaal bij het wezen van Ahriman-Mefisto, niet zo veel
etherkrachten te hebben, dat hij de menselijke fysieke gestalte
volledig met organisatiekrachten kan doordringen.
Maar er
ontstaat nog een eigenaardigheid als het etherlichaam als het ware
samengetrokken is, armer is aan etherkrachten dan normaal het geval
is. Deze eigenaardigheid wordt ons het duidelijkst, wanneer wij een
blik werpen op de totale natuur van de mens. Wij zijn in zekere zin
fysiek al een tweeheid. Stelt u zich voor, zoals u daar staat bent u
nu eenmaal de fysieke mens. Maar bij de fysieke mens hoort, dat de
ademlucht steeds weer bij hem binnen is. Deze ademlucht is echter bij
de volgende uitademing al weer naar buiten gestuurd, zodat de
ademluchtmens, die u doordringt, voortdurend wisselt. U ben niet
alleen de mens die uit spieren en botten bestaat, de mens van vlees
en botten, maar u bent ook de ademmens, maar die wisselt voortdurend,
gaat heen en weer, naar binnen en weer naar buiten. En het is de
ademmens, die op zijn beurt weer in samenhang staat met het
voortdurend circulerende bloed.
Min of
meer gescheiden van deze totale ademmens ligt in u de zenuwmens, de
andere pool, waarin het zenuwfluïdum circuleert, en er vindt slechts
een soort uiterlijke aanraking, een uiterlijk samenkomen tussen de
zenuwmens en de ademmens plaats. Zoals alleen die etherkrachten, die
naar het luciferische neigen, via het ademen gemakkelijk in de
bloedsomloop kunnen komen, zo kunnen de etherkrachten, die naar het
mefistofelische of ahrimanische neigen, alleen het zenuwstelsel
bereiken, niet de bloedsomloop. Het wordt Ahriman onthouden in het
bloed onder te duiken; hij kan voortdurend in het zenuwstelsel leven,
tot verdroging, tot koele zakelijkheid toe, omdat hij niet bij de
warmte van het bloed kan komen. Wil hij echter een betrekking tot de
mensennatuur ontwikkelen, dat zal hij moeten snakken naar een
druppeltje bloed, omdat hij zo moeilijk bij het bloed kan komen. Er
ligt een afgrond tussen Mefistofeles en het bloed. Wil hij de mens,
datgene wat in de mens leeft, bereiken, wil hij met de mens in
relatie treden, dan merkt hij, dat het menselijke in het bloed leeft.
Hij moet naar het bloed smachten.
Ziet u,
daar hangt de wijsheid van de Mefistofelessage mee samen, dat het
contract met bloed geschreven wordt. Faust moet zich door een met
bloed geschreven contract aan Mefisto binden, omdat die naar het
bloed moet snakken, omdat hij van het bloed gescheiden is. Op
dezelfde manier als de Griekse mens tegenover de sfinx stond, die in
het ademhalingssysteem leeft, zo staat de mens van de vijfde
na-Atlantische cultuurperiode tegenover Mefisto, die in de
zenuwprocessen leeft, die koud en nuchter is, omdat hij aan
bloedloosheid lijdt, omdat hij verstoken is van de warmte van het
bloed. En daardoor wordt hij een cynicus, de koude zakelijke
begeleider van de mens.
Zoals
Oedipus zich met de sfinx uiteen moest zetten, zo moet de mens van de
vijfde na-Atlantische periode dat met Mefisto. Hij heeft deze Mefisto
als een tweede wezen tegenover zich. De Griek stond door het heftig
geworden bloed- en ademhalingsproces tegenover de sfinx; wat met de
energiekere ademhaling zijn natuur binnenkwam stond tegenover hem. De
moderne mens staat met alles wat uit zijn verstand, zijn nuchterheid
naar voren dringt, tegenover degene die aan het zenuwproces is
gekluisterd. Profetisch kon deze tegenoverstelling van de mens en het
Mefistofelische, ik zou willen zeggen, op dichterlijke wijze
vooruitgezien worden. Maar het zal steeds meer naar het oppervlak
dringen als een basiservaring, naarmate wij verder in de evolutie van
de vijfde na-Atlantische periode zijn gevorderd. En wat ik verteld
heb, dat het in kinderlijke belevenissen zal optreden, zal deze
mefistofelische ervaring zijn
Terwijl
de Griekse mens onder de pijn van een overvloed aan vragen stond, zal
de moderne mens niet zozeer een vragenpijn tegemoet gaan maar
veelmeer de pijn, in zijn vooroordelen betoverd te zijn, een tweede
lichaam naast zich te hebben, waarin zijn vooroordelen zitten. En hoe
bereidt zich dat voor?
Laten
we eens geheel onbevangen de evolutie bekijken. Hoeveel is er in de
loop van de vijfde na-Atlantische cultuurperiode verloren gegaan wat
op een warme directe manier op te mensen afkwam. Neemt u de ontelbare
vragen, die werkelijk op ons afkomen, wanneer wij ons in de
geesteswetenschap verdiepen. Al die vragen zijn er voor de moderne
materialistisch ingestelde mens niet. Hij ervaart niet het raadsel
van de sfinx; dat heeft de Griek nog wel op een levendige manier
ervaren. De moderne mens zal echter iets anders bewust moeten voelen.
Eigenlijk weet hij alles zo goed naar zijn mening, hij kijkt naar de
zintuiglijke wereld, combineert die met zijn verstand en dan lossen
alle raadsel over de zintuiglijke wereld zich vanzelf op. Hij heeft
er geen vermoeden van hoe zeer hij in de uiterlijke zintuiglijke
wereld rondtast. Maar dat verdicht zijn etherlichaam steeds meer,
droogt zijn etherlichaam steeds meer uit en leidt er tenslotte toe,
dat het mefistofelische element zich steeds meer als een tweede
natuur zal hechten aan het wezen van de mens van nu en van de
toekomst. Alles wat er zich ontwikkelt aan materialistische
vooroordelen, aan materialistische beperktheid, zal de
mefistofelische aard versterken en wij kunnen nu al zeggen: Wij zien
een toekomst tegemoet, waar iedereen geboren wordt met een tweede
mens, die zal zeggen, dat zij die over de geestelijke wereld spreken
dwazen zijn. Ik weet alles, ik vertrouw op mijn zintuigen. – Zeker,
de mens zal, net als het raadsel van de sfinx ook het mefistofelische
raadsel afwijzen, maar hij zal aan zijn hielen een tweede wezen
hechten. Dat zal hem zo begeleiden, dat hij de dwang zal voelen,
materialistisch te denken, niet door hemzelf, maar door een tweede
wezen dat zijn begeleider is.
De
materialistische gezindheid zal het etherlichaam uitdrogen en in het
uitgedroogde etherlichaam zal Mefistofeles leven. Dat zullen wij
moeten begrijpen en de mensheid zal het kind in de komende tijden
veel aan vorming moeten meegeven – hetzij door euritmie, hetzij
door een geesteswetenschappelijke gezindheid -, waardoor het
etherlichaam verlevendigd wordt, zodat de mens de juiste houding kan
aannemen, zodat hij inziet, wat zijn begeleider betekent. Anders
begrijpt hij deze begeleider niet, als hij die wel zou begrijpen zou
hij zich tegenover hem voelen alsof hij betoverd, geboeid was. Zoals
de Griek zich met de sfinx uiteen moest zetten zo zal de moderne mens
dat moeten met Mefistofeles, met de saterachtige, faunachtige
gestalte, met zijn bokkenpoten of paardenhoeven.
Men kan
wel zeggen dat ieder tijdperk haar kenmerkende eigenschappen in een
oersage weet te vervatten. Dergelijke sagen zijn de Oedipus sage in
Griekenland en de Mefistofeles sage in de nieuwere tijd. Maar deze
dingen moeten zo veel mogelijk vanuit de fundamenten echt begrepen
worden.
U ziet,
wat anders slecht als poëzie optreedt – de uiteenzetting tussen
Faust en Mefisto-, dat wordt, men zou kunnen zeggen, het fundament
van de toekomstige pedagogiek. Het voorspel daarvan bestaat eruit,
dat het volk of de dichter een vermoeden van deze begeleider hebben
gehad. Maar het naspel zal eruit bestaan, dat ieder mens deze
begeleider zal hebben, die voor hem niet onbegrijpelijk mag blijven
en dat deze begeleider het levendigst, het machtigst in de vroege
jeugd van de mens zal optreden. En wanneer de volwassen opvoeders
niet de juist positie zullen innemen tegenover de uitingen van het
kind, wordt door dit onbegrip over de betovering van Mefistofeles de
menselijke natuur bedorven.
Het is
zeer merkwaardig, dat men bij de bestudering van de sagen- en
sprookjesliteratuur, overal deze trekken kan vinden. Sagen en
sprookjes, die zo dom door de geleerden van onze tijd bekeken worden,
wijzen volgens hun structuur naar het mefistofelische, het
ahrimanische, of naar het sfinxachtige, het luciferische. Alle sagen
en sprookjes zijn ontstaan, doordat hun inhoud oorspronkelijk beleefd
werd door de verhouding die de mens tot de sfinx heeft, of door de
verhouding die de mens tot Mefisto heeft. In de sagen en sprookjes
vinden wij min of meer het verborgen optreden van het vraagmotief:
het motief, dat er iets opgelost moeten worden, dat een vraag
beantwoord moet worden is het sfinxmotief, of het optreden van het
motief van de betovering, het aan iets vastgehecht zijn: dat is het
mefistofelische, het ahrimanische motief. Want waarin bestaat nu heel
precies het ahrimanische motief? Het bestaat daarin, dat wanneer wij
Ahriman naast ons hebben wij voortdurend het gevaar lopen, aan hem
overgeleverd te worden, in zijn natuur over te gaan, ons niet van hem
te kunnen losrukken. En men zou kunnen zeggen: Tegenover de sfinx
voelt de mens iets wat bij hem binnendringt en hem als het ware uit
elkaar rukt; tegenover het mefistofelische heeft de mens het gevoel
alsof hij moet onderduiken in dit mefistofelische, hij moet zich met
hem contracteren, zich aan hem overleveren.
De
Grieken hadden geen theologie in onze moderne betekenis, maar zij
stonden met betrekking op alles wat wijsheid is, toch nog dichter bij
de natuur en haar verschijnselen dan de moderne mens. Zij benaderden
de wijsheden van de natuur zonder theologie, en daardoor ontstond in
hen de vragenpijn.
De mens
staat in zijn ademhalingsproces dichter bij de natuur dan in zijn
zenuwproces. Daarom ervoer de Griek heel levendig dit op weg zijn
naar de wijsheid in zijn verhouding tot de sfinx. Dat is bij de mens
in de moderne tijd anders geworden. De theologie doet zijn intrede.
Niet in de directe omgang met de natuur gelooft de mens de goddelijke
wereldwijsheid nabij te zijn, maar hij wil die bestuderen; hij wil
die niet benaderen door het ademhalings-bloedproces, maar door het
zenuwproces. Het zoeken naar wijsheid wordt een activiteit van de
zenuwen, theologie. Maar daardoor verbant de mens zijn wijsheid in
het zenuwproces en nadert daardoor steeds meer tot Mefistofeles. En
toen de vijfde na-Atlantische periode zijn intrede deed, ontwikkelde
zich juist vanuit dit verbannen van de wijsheid naar zijn zenuwproces
het gevoel dat men Mefisto aan zich ketent, dat men hem aan zijn
zijde plaatst.
Wanneer
men de Faust-sage van alle franjes eromheen ontdoet, dan hebben we
toch nog altijd het feit dat een jonge theoloog naar wijsheid
streeft, door twijfels geplaagd wordt, daarom zijn ziel aan de duivel
verkoopt en in zijn invloedssfeer getrokken wordt. Zoals echter de
Griek zich met de sfinx uiteen moest zetten, door de ik-natuur van de
mens volledig uit te bouwen, zoals men zich uiteen moest zetten met
de sfinx door de ontwikkeling van de ik-natuur, zo moet men dat in
ons tijdperk met Mefistofeles door de verwijding en vervulling van
het ik met die wijsheid, die alleen uit het onderzoek van de
geestelijke wereld, door het inzicht in de geestelijke wereld, door
de geesteswetenschap kan komen.
Oedipus
moest de machtigste van de overwinnaars van de sfinx zijn. Iedere
Griek die zijn mens-zijn serieus nam, was eigenlijk in het klein min
of meer een overwinnaar van de sfinx. Oedipus moest alleen datgene
wat iedere Griek moest beleven, in een bijzonder typische gestalte
weergeven. Wat gebeurt er dus? Oedipus moest overwinnen wat in het
ademhalings- en bloed-proces leeft. De mens die hierin leeft moet
hij plaatsten tegenover de als het ware met verarmde etherkrachten
levende zenuwenmens. Hoe lukt hem dat? Doordat hij in zijn eigen
natuur de krachten die verwant zijn met het zenuwproces, de
mefistofelische krachten dus, opneemt, maar op een gezonde manier
opneemt, zodat zij zich niet naast hem voortbewegen en zijn
begeleider worden, maar dat zij in hem zijn en door deze krachten de
sfinxnatuur kan confronteren.
Hier
zien we eigenlijk hoe Lucifer en Ahriman op hun juiste plek zegenrijk
werken, op de plaats waar zij als het ware oorspronkelijk gezet zijn,
en dat zij nadelig werken, waar zij niet behoren te staan. Voor de
Griek was de sfinxnatuur iets, waarmee hij zich met succes uiteen
moest zetten, wat hij buiten zich moest plaatsen. Wanneer hij die in
de afgrond kan storten, dus het verwijde etherlichaam in het fysieke
lichaam kon binnenbrengen, dan had hij de sfinx overwonnen. De
afgrond is niet daar buiten ergens, de afgrond is het eigen fysieke
lichaam, waarin op een gezonde manier de sfinx moet worden
ondergedompeld. Maar daar moet de andere pool, de zenuwenpool, het
tegenovergestelde proces dat van het ik uitgaat sterker worden, niet
wat daarbuiten is, maar wat daar binnenin aanwezig moet zijn. Het
ahrimanische wordt in de mens opgenomen en daardoor op zijn juist
plek gezet.
Oedipus
is de zoon van Laios. Laios werd voorspeld, dat wanneer hij een kind
zou krijgen, dit ongeluk zou brengen voor heel zijn geslacht. Daarom
verbande hij het knaapje, dat geboren werd. Hij doorstak hem de
voeten, vandaar dat hij de naam Oedipus kreeg, dat betekent
klompvoet. Daar hebben we de mefistofelische krachten in het
Oedipus-drama.
Ik heb
gezegd, wanneer door deze krachten de etherkracht verarmt, kunnen de
voeten zich niet meer ontwikkelen, zij moeten verkommeren, verdorren.
Bij Oedipus werd dit kunstmatig veroorzaakt. Zoals bekend werd hij
aan een boom gehangen, door de herder gevonden, die hem grootbrengt,
terwijl hij eigenlijk te gronde had moeten gaan. Hij draagt nu zijn
klompvoeten door de wereld. Hij is in zekere zin de heilige versie
van Mefistofeles. Daar is hij op de juiste plaats, daar kan hij het
ik krachtig doorstromen waar de opdracht van de vierde na-Atlantische
periode opgelost moest worden. Alles waardoor de Griek groot geworden
is, waardoor hij zo echt tot Griek geworden is, de harmonische
samenklank tussen het etherlichaam en het fysieke lichaam, die wij
nog zo levendig bewonderen aan de prachtige Griekse beelden met hun
volmaakte gestalten, dat alles verliest Oedipus, opdat hij
<persoonlijkheid> kan worden, opdat hij precies de representant
wordt van de mens waarin het ik sterk wordt. Het naar het hoofd
stijgende ik wordt sterk doordat de voeten verkommeren.
Daar
moet de mens van de vijfde na-Atlantische cultuurperiode tegenover
staan. Zoals Oedipus, om de sfinx te weerstaan, om hem te overwinnen,
Ahriman in zich moest opnemen, zo moet de mens van de vijfde
na-Atlantische cultuurperiode, die Ahriman-Mefistofeles tegenover
zich heeft, Lucifer in zich opnemen, dat betekent dat hij het
omgekeerde proces moet doormaken als Oedipus. Hij moest dat, wat van
het ik opgehoopt zit in het hoofd, van het hoofd naar beneden dringen
in de andere mensennatuur. Daar heeft zich opgehoopt in het ik, voor
zover dit ik in het zenuwproces leeft, filosofie, rechten en
medicijnen en helaas ook theologie– allemaal zenuwprocessen! Daar
ontstaat de drang, alles uit het hoofd te doen verdwijnen en via
zinnelijkheid tot de hele wereld door te dringen.
Nu
neemt u Faust, zoals hij daar staat, met alles wat het ik veroverd
heeft en hoe hij dat alles als het ware weer uit het hoofd wil
gooien, dat, wat Goethe samenvat met de woorden: <Nu heb ik, ach,
filosofie, rechten en medicijnen en, o spijt, daarnaast ook nog
theologie lang gestudeerd met noeste vlijt.> (vert.: aanvang van
de monoloog van Faust) probeerde hij nu allemaal uit zijn hoofd te
zetten. Hij doet het ook, door zich aan het leven over te geven, dat
niet aan het hoofd gebonden is. Hij is de omgekeerde Oedipus, die de
Lucifernatuur bij zich binnenkrijgt.
En
kijkt u nu wat Faust allemaal doet om Lucifer in zich op te nemen,
zodat hij Ahriman, Mefisto naast zich kan bestrijden. Dat alles laat
ons zien, hoe deze Faust werkelijk de omgekeerde Oedipus is. Terwijl
alles wat door de omgekeerde Ahrimannatuur in Oedipus gebeurt, in
samenhang staat met Lucifer, staat alles wat door de omgekeerde
Lucifernatuur in Faust gebeurt, in samenhang met Ahriman-Mefisto.
Zoals Ahriman-Mefisto meer in de uiterlijke wereld leeft, zo leeft
Lucifer meer in de innerlijke wereld. Al het ongeluk dat Oedipus
treft door het feit dat hij zich met de ahrimanische natuur moet
doordringen, bestaat uit uiterlijke dingen. Over zijn geslacht komt
ongeluk, niet alleen maar over hemzelf. En ook het ongeluk dat over
hemzelf komt, is uiterlijk. Dat hij zich de ogen uitsteekt en zich
blind maakt, dat zijn ook uiterlijke dingen. Dat de pest zijn
geboortestad treft is iets uiterlijks. Alles wat bij Faust optreedt
zijn innerlijke zielsbelevingen, bestaat uit een tragiek in het
menselijk innerlijk, zodat Faust hier ook optreedt als de omgekeerde
Oedipus.
Wanneer
wij deze twee gestalten, of liever gezegd deze twee dubbelgestalten:
Oedipus en sfinx, Faust en Mefisto, voor ons plaatsen, dan hebben wij
op een typische manier de evolutie van de vierde en vijfde
na-Atlantische periode. Wanneer eens de tijd zal aanbreken, waarin
men geschiedenis minder zal opvoeren als uiterlijke fantasmagorie,
datgene wat uitdrukking is van wat er allemaal uiterlijk is gebeurd,
maar zal beschrijven wat de mensen beleven, dan pas zal men zien hoe
belangrijk en zwaarwegend deze basisbelevingen van de mens zijn. Pas
dan zal men merken, wat er in het voortschrijdende evolutieproces
werkelijk leeft, hoe de geschiedenis, de uiterlijke fantasmagorie van
die beschrijving die we gewoonlijk geschiedenis noemen, overgaat in
datgene waarvoor de uiterlijke gebeurtenissen, ook al treden die nog
zo op de voorgrond, eigenlijk slechts de uiterlijke fantasmagorische
afdruk zijn.
Zoals enerzijds het ik
zich moest versterken doordat Ahriman-Mefistofeles bij Oedipus, dat
wil zeggen bij de Grieken introk, zo is anderzijds in de moderne mens
dit ik te sterk geworden. En de moderne mens moet weer van dit ik
loskomen door zich in geestelijke gebeurtenissen te verdiepen, zich
te verdiepen in wat samenhangt met de wereld waartoe het ik behoort,
wanneer dit ik zich bewust wordt, dat het niet alleen maar in het
menselijk lichaam leeft, maar een burger van de spirituele wereld is.
En in dat tijdperk leven wij nu. Terwijl in de vierde na-Atlantische
periode de mens moest streven, om met alle geweld zich bewust te
worden van het ik in het fysieke lichaam, zo moet de mens van onze
vijfde na-Atlantische periode ernaar toe werken zich bewust te worden
dat het ik bij de geestelijke wereld behoort. En de verruiming van
het ik-bewustzijn over de geestelijke wereld, dat is
geesteswetenschap. Daarom hangt deze geesteswetenschap ook ten
diepste samen met de hoogste eisen van de menselijke evolutie
in onze vijfde na-Atlantische periode.
Dornach,
21 November 1914
De strijd
tussen Lucifer en Ahriman in het menselijk organisme
Er zal
u in die ene voordracht, die ik in aansluiting op Kalevala heb
gehouden, iets opgevallen zijn. Als u zorgvuldig deze voordracht in u
heeft opgenomen, ligt het voor de hand, aan te nemen, dat er beweerd
werd, dat een wezen zich van het westen naar het oosten uitstrekt met
drie uitlopers als drie ledematen, die door het oude Finse volk
werden ervaren als Väinämöinen, Ilmarinen en Lemminkäinen, en die
men tegenwoordig in de materialistische taal de Finse Golf, de
Botnische Golf en de Golf van Riga noemt. Nu zult u zich afgevraagd
hebben: Ja, maar hoe komt hij erbij te beweren, dat dat iets te maken
heeft met een wezen, want dat is toch een oppervlak, het oppervlak
van een zee met haar grenzen, die daar zich zo heeft uitgestrekt. Het
heeft niets lichamelijks en toch spreekt hij over een wezen! – Dat
zult u bij uzelf gezegd hebben.
Wat
hier in uw ziel gebeurd is bij het overdenken van een
geesteswetenschappelijke waarheid, is typisch, want het komt steeds
weer voor, dat men protesteert tegen wat er in eerste instantie aan
waarheden uit de geestelijke wereld gehaald wordt. Dergelijke
protesten zullen pas verstommen wanneer men nog dieper op de dingen
ingaat. Dat willen wij nu met betrekking tot bepaalde vragen over
geestelijk inzicht doen. Daarvoor moet ik eerst iets vooropstellen.
Als
eerste richten wij onze blik op de materialistische vooroordelen over
de mens die er in onze tijd zijn. Nietwaar, het is een heel
begrijpelijk vooroordeel te denken, dat er in de mens allerlei
verschillende fysieke processen plaatsvinden, onder andere ook
processen in zijn zenuwstelsel en hersenen en dat, doordat deze
fysieke processen zich voltrekken, de psychische processen zich
afspelen, die eigenlijk voor de materialist slechts de uitdrukking
zijn van deze fysieke processen. De materialist bestudeert wat er in
het lichaam van de mens plaatsvindt, vindt – of neemt het
tegenwoordig nog hypothetisch aan – bepaalde subtiele
zenuwprocessen en zegt: Dat zijn de grondslagen voor de denk-,
gevoels- en wilsprocessen. Deze denk-, gevoels- en wilsprocessen zijn
eigenlijk alleen maar de begeleidende verschijnselen van wat er in
het fysieke plaatsvindt. – Dat is tegenwoordig een wijdverbreide
opvatting, die in het materialistische denken van de moderne tijd
zeker nog dieper wortel zal schieten. Als u het logisch bekijkt is
deze opvatting net zo intelligent als de volgende. Veronderstel,
iemand vindt als hij over een weg gaat, dat in deze weg allerlei
sporen zijn ingegraven; hij vindt sporen, die zodanig lopen, dat er
zoiets als sleuven in de weg zijn en ook sporen in de vorm van
voetafdrukken. Nu denkt hij na en zegt tot zichzelf: Ja, nu heeft
datgene waaruit deze weg gevormd is, de materie, die daaronder ligt,
bepaalde processen ontwikkeld en daardoor heeft de materie zich op
twee verschillende plaatsen samengetrokken en heeft deze sleuven
gevormd; en dan heeft zij zich weer op bepaalde plaatsen naar beneden
getrokken waardoor zich afdrukken gevormd hebben die er als voetzolen
uitzien.
Dat is
natuurlijk een grote vergissing nietwaar. Want de waarheid is, dat er
een wagen heeft gereden die met zijn wielen deze twee sleuven heeft
gemaakt en dat er een mens heeft gelopen die met zijn voeten deze
afdrukken heeft gemaakt. Niet de aard van de bodem heeft deze
afdrukken gemaakt, maar de mens met zijn voeten en de wagen met zijn
wielen.
Zo is
het echter ook met de processen in ons zenuwstelsel. Doordat wij als
zielen denken, voelen en willen, produceren wij voortdurend
geest-zielsprocessen. Die verlopen, zolang wij in de fysieke wereld
leven, gebonden aan het fysieke lichaam, zoals de wagen over de weg
rijdt en de mens eroverheen loopt en daar hun sporen achterlaten.
Deze sporen, die zij daar achterlaten, hebben net zo weinig met de
materie te maken als de sporen in de weg iets te maken hebben met een
of andere materie die daaronder ligt. Eigenlijk hebben de processen
in de materie van de hersenen en de zenuwen niets te maken met de
denkprocessen net zo min als datgene wat de wagen en de mens doen
iets te maken heeft met wat daar op het aardoppervlak gebeurt.
Het is
van groot belang, dat men eens diep nadenkt over zo’n gegeven,
zodat men leert begrijpen, dat de anatoom, de fysioloog, wanneer hij
alleen maar de processen in het lichaam onderzoekt, op een geest
lijkt die zich onder het aardoppervlak beweegt, maar nooit boven dat
aardoppervlak uitkomt, nooit een mens of een wagen gezien heeft. Hij
kijkt alleen maar onder de aarde en ziet dat daar oneffenheden
ontstaan, maar hij doorgrondt nooit de oorzaken ervan en bovendien
ziet hij ze ook nog vanaf de onderkant. Dat onderzoekt hij dan en
gelooft, dat de aarde zelf dit door haar eigen activiteit
veroorzaakt. Op het ogenblik, dat zo’n geest, die zich daar altijd
onder het aardoppervlak bevindt, boven dat aardoppervlak zou komen,
zou hij zien wat er werkelijk aan de hand is. Zo is het ook met de
materialistische anatoom en de materialistische fysioloog; hij zit
altijd onder de aarde, dat wil zeggen hij weet niets over
geesteswetenschap en dat is een onder-de-aarde-zijn. Hij onderzoekt
slechts de processen in de materie, die helemaal niets te maken
hebben met wat daarboven gebeurt in het gebied van ziel en geest.
Dat zal
de opgave van de nieuwere tijd zijn, dat de mensen vanuit het
anatomische, fysiologische denken het geesteswetenschappelijke denken
binnendringen. Zo ongeveer zou een kobold, die tot dan toe alleen
onderaards is geweest binnendringen in de waarheid, wanneer hij boven
de aarde zou worden getild en zou zien, hoe eigenlijk de afdrukken
tot stand komen, die in de materie zitten. De materialistische
onderzoekers houden zich eigenlijk alleen maar bezig met het
onderaards geestelijke, want ook het materiële is geest. En de
mensheid moet dezelfde grote schok beleven, als die zich zal
voordoen, wanneer deze kobolden, deze aardgeesten in het gebied van
ziel en geest zouden binnendringen.
Welnu,
ik moest dit vooropstellen omdat ik u enige opheldering wilde
verschaffen over het eerder genoemde protest, dat de Botnische en
Finse Golf en de Golf van Riga eigenlijk oppervlaktes zijn, platte
vlakken en ik toch zo gesproken heb alsof het wezens zouden zijn of
delen van een machtig wezen, dat zich van het westen naar het oosten
uitstrekt.
Hoe zit
dat nu met ruimtelijke wezens, wezens die een ruimte innemen? – Ja,
u zegt zo zondermeer, ik ben toch als mens een ruimtelijk wezen. Dat
is zeker juist. Maar wat u als mens, als ruimtelijk wezen bent, bent
u niet in de werkelijkheid. Want het is met de mens heel anders
gesteld, dan men kan geloven wanneer men hem allen maar in de
uiterlijke maya in de uiterlijke fantasmagorie bekijkt. Daar
verschijnt hij zeker als een wezen dat ruimtelijk aanwezig is,
ruimtelijk in de huid is ingesloten, dat zich ruimtelijk uitbreidt.
Maar hier verbergen zich inderdaad met betrekking tot de menselijke
gestalte drie veelbetekenende raadsels, drie gewichtige vragen.
De
eerste vraag die zich hierbij verbergt, doet zich voor onder, ik zou
willen zeggen, allerlei misleidende opvattingen, onder allerlei
misleidingen. Over ons eigen bestaan worden wij door de uiterlijke
fantasmagorie, door de uiterlijke maya eigenlijk misleid. De sporen
van deze misleiding vinden we terug in de huidige wetenschap, en wel
in het hoofdstuk, waar deze wetenschap echt hulpeloos is en alle
mogelijke hypothesen heeft opgesteld. De vraag die ik bedoel,
verbergt zich in de wetenschap achter het feit dat er steeds weer
hypothesen opgesteld worden, waarom de mens eigenlijk twee ogen, twee
oren heeft en toch de dingen niet dubbel hoort of ziet, waarom
eigenlijk de organen symmetrisch in het lichaam aangelegd zijn,
waarom zij niet enkelvoudig, maar dubbel aanwezig zijn. Het
eenvoudige waarnemen vormt een groot probleem, een grote vraag voor
de wetenschap en wanneer u de literatuur naslaat, zult u vinden wat
er zoal geschreven is over de vraag waarom wij eigenlijk met twee
ogen enkelvoudig zien, met twee oren enkelvoudig horen enzovoort.
De mens
is op een bepaalde manier echt grof georganiseerd en drukt dat soms
al in zijn taal uit. Eigenlijk heeft hij ook twee neuzen, alleen zijn
deze zo aan elkaar gegroeid, dat het niet zo gemakkelijk te zien is
als de beide ogen of de beide oren. Daarom spreekt men niet over twee
neuzen, maar van slechts een neus, maar in werkelijkheid heeft de
mens net zo goed twee neuzen in plaats van een. Alleen is die zo grof
georganiseerd, dat op de plaats waar iets aan elkaar is gegroeid het
hem helemaal niet opvalt. Maar in ieder geval is het een feit, dat
zich in het menselijk waarnemen een volledige symmetrie, een
links-rechts uitdrukt. Wanneer de mens namelijk geen twee oren, twee
ogen, twee neuzen zou hebben, dan zou in werkelijkheid zijn ik-gevoel
niet tot stand komen. Ook heeft hij daarvoor twee handen nodig.
Doordat wij de handen bij elkaar brengen en de ene hand met de andere
voelen, komt er al iets van dit ik-gevoel tot stand. Iets wat er
volledig op lijkt doen wij echter wanneer wij wat onze beide ogen,
onze beide oren waarnemen, als een eenheid samenvoegen. Wij nemen de
wereld altijd vanuit twee zijden waar, van links en van rechts,
wanneer het om de zintuiglijke waarneming gaat. En alleen doordat wij
deze twee waarnemingsrichtingen hebben van links en van recht en deze
bij elkaar brengen, zijn wij de ik-mens die wij zijn. Anders zouden
we helemaal niet deze ik-mens zijn. Wanneer bijvoorbeeld onze ogen in
de buurt van onze oren zouden staan, en wij de vizierlijn niet konden
samenvoegen, dan zouden wij altijd een wezen blijven, dat in de
groepsziel gevangen zit. Wij moeten, om een ik-wezen te zijn, het
links en rechts bij elkaar brengen. Alles wat op het gebied van de
waarneming links en rechts is, brengen wij bij elkaar in het midden.
Stelt u zich een vlak voor (het wordt getekend), dus een vlak, dat
uitgaat van deze streep op het bord. (zie tekening)
Daar
komt alles bij elkaar, vanaf links en vanaf rechts en in dit vlak
zijn wij werkelijk aanwezig. Wij bevinden ons helemaal niet in de
ruimte, maar binnen in dit vlak. Wij zijn in werkelijkheid niet de in
de ruimte uitgebreide mens, maar wij zijn een vlakkenwezen, dat tot
stand komt doordat de impulsen van links en de impulsen van rechts
elkaar snijden. En wanneer u iemand een antwoord wilt geven op de
vraag – ik bedoel in de werkelijkheid, niet in de maya -: waar ben
je dan eigenlijk?, dan moet u hem niet zeggen: Ik ben hier of daar,
in een door het lichaam gevulde ruimte -, maar u moet hem zeggen: Ik
ben waar mijn linksmens en mijn rechtsmens elkaar snijden. – Daar
alleen bent u in werkelijkheid. Precies zo als de vlakken er zijn bij
het wezen dat ik hiervoor bedoelde, waarin de luchthelft en de
waterhelft elkaar snijden – daar zijn de beide helften verschillend
-, zo zijn er bij de mens de linkshelft en de rechtshelft, - maar
gelijk. In werkelijkheid is ook de mens een vlakkenwezen, een vlak,
en zijn werkelijke gestalte is maya.
Maar
waar komt die werkelijke gestalte dan vandaan? Ja, ziet u, zij komt
door het feit dat de mens midden in een soort strijd staat. Vanaf
links strijd een wezen met een wezen dat vanaf rechts zijn strijd
voert. Zou dat geestelijk worden waargenomen, wat zich aan onze
linker zijde bevindt, dan zouden wij dit ene wezen waarnemen als
licht. Zou het wezen dat rechts werkt geestelijk waargenomen worden,
dan zouden wij dat andere wezen met andere eigenschappen waarnemen.
Als tweeërlei mens komen wij namelijk tot stand doordat vanaf links
het luciferische wezen strijdt en vanaf rechts het ahrimanische
wezen.
Nu
stelt u zich eens precies voor dat vanaf links het luciferische wezen
zijn strijd voert en daar opstuwt wat zij opricht als vestingwerk.
Wat voor u linksmens is, zijn de vestingwerken van Lucifer; uw
rechtsmens zijn de vestingwerken van Ahriman. En u hebt eigenlijk
alleen de mogelijkheid, daartussenin te zijn in het midden. Onze
levenskunst bestaat uit het vinden van het juiste evenwicht.
Wij
doen dat onbewust wanneer wij zintuiglijk waarnemen. Wanneer wij met
het linker oor horen en met het rechter oor horen, en dan de impulsen
samenvoegen tot een waarneming, of wanneer wij met de linker hand
waarnemen en met de rechter hand waarnemen en de waarnemingen
samenvoegen, dan plaatsen wij ons altijd in het vlak, die precies op
de grens ligt van de strijd tussen lucifer en Ahriman. Zoals de
snede van het mes, ja zelfs nog scherper dan dat, is de speelruimte
die ons in het midden gelaten wordt. Ons organisme behoort ons niet
toe, maar is opgeworpen door de strijd tussen de luciferische en
ahrimanische machten, maar ook die machten, die gelijksoortig zijn
aan Lucifer en Ahriman. Maar dat is iets waar we het nu niet verder
over zullen hebben.
Zo zijn
wij als vlaktewezen ingeschakeld tussen iets, wat ons als mensen
helemaal niets aangaat. Onze linker mens gaat ons eigenlijk helemaal
niet aan, onze rechter mens ook niet, maar het proces, de activiteit
die zich tussen beide afspeelt.
En nu
kunt u het beeld, dat ik daarstraks gebruikte, verder uitdenken. Er
doen zich voortdurend processen, gebeurtenissen voor, nietwaar. Ja,
in de aarde spelen zich ook voortdurend processen, gebeurtenissen af.
Maar wat in de aarde gebeurt, trekt niet deze sporen. Wat er in u
gebeurt, in de linker of rechter helft van het organisme, dat heeft
helemaal niets te maken met wat de mens psychisch ervaart; dat zijn
processen, die zich tussen Lucifer en Ahriman afspelen. De processen,
die zich beneden, onder het aardoppervlak afspelen, alles wat daar
gebeurt, voor mijn part zeggen wij het rondkruipen van de wormen, het
koud en warm worden in de jaargetijden, al deze processen, die niets
te maken hebben met deze sporen, die daar ingedrukt worden, moet u
vergelijken met wat zich daarbinnen afspeelt in de menselijke
organisatie. Zodat men moet zeggen: door de geestelijke beschouwing
van wat er fysiologisch en anatomisch gebeurt moet men ontdekken, hoe
Lucifer en Ahriman met elkaar strijden; maar men moet niet de mening
opvatten, dat door wat zich afspeelt tussen Lucifer en Ahriman het
zielsleven veroorzaakt wordt. Dat is niet juist, want dat verloopt in
de ziel zelf. En eigenlijk verloopt dat in het vlak, in het vlakke en
niet binnen in het organisme, niet in het ruimtelijke organisme; het
wordt trapsgewijs opgebouwd en het zien daarvan is buitengewoon
interessant. Met betrekking tot het hoofd van de mens is het zo, dat
Lucifer en Ahriman tamelijk gelijke vestingwerken links en rechts
opgeworpen hebben. De linker en rechter helft van het hoofd lijken
erg op elkaar, daar zijn de krachten zo, dat ze elkaar weinig kunnen
beïnvloeden, dat zij het vlak in het midden weinig beroeren. In het
midden is het vlak, links Lucifer, rechts Ahriman; maar omdat de
linker en rechter helft van het hoofd zo gevormd zijn dat zij erg op
elkaar lijken, stuiten zij van elkaar af. (zie tekening) Zijn denken
wordt echt weinig gestoord door de invloed van lucifer en Ahriman,
omdat zij daar van elkaar terugkaatsen.
Gaat
men verder naar beneden dan is dat al niet meer zo. Aan de ene zijde
lukt het Lucifer, de maag op te stapelen, aan de andere zijde lukt
het Ahriman dat met de lever te doen. En de maag is het middel
waarmee Lucifer strijdt van links naar rechts, de lever is iets
waarmee Ahriman strijdt van rechts naar links. De verhouding tussen
maag en lever beschouwt men op de juiste manier, wanneer men ziet,
dat het Lucifer lukt links de maag hoog op te torenen als een soort
strijdmiddel, en dat het rechts Ahriman lukt de lever torenhoog te
verheffen. Daar heerst een voortdurende strijd en de wetenschap zou
er goed aan doen, deze strijd tussen maag en lever werkelijk te
bestuderen. En wanneer de plaats van het hart een beetje naar links
gelegen is, dan is deze plaats een uitdrukking voor het feit dat
Lucifer aan de ene zijde iets voor zich wil pakken, terwijl aan de
andere zijde Ahriman iets te pakken wil krijgen. De hele
links-rechtsverhouding is een uitdrukking voor datgene waarin Lucifer
en Ahriman elkaar in de mens bestrijden, alleen dat bij de mens,
zoals ik al zei, wat aan beide zijden van het vlak ligt in zekere zin
gelijk is. Maar we zien toch dat het eigenlijk daar boven gelijk is;
het houdt op gelijk te zijn naarmate we meer naar beneden gaan in de
mens.
Bij het
wezen, waarvan ik gezegd heb, dat het zich als drie grijparmen
–Lemminkäinen, Ilmarinen en Väinämöinen – uitstrekt, is het
zo, dat daar de ene helft lucht, de andere water is; daar zijn zij
nog verschillend. Zodra men tot helderziend inzicht komt, valt het
direct op, dat de mens eigenlijk ook slecht een vlak is tussen twee
helften, want zodra men het fysieke lichaam weg suggereert en naar
het etherlichaam kijkt, vindt men, dat de linkerhelft wezenlijk
lichter is dan de rechterhelft. Die linker helft ziet er veel meer
doorlicht, doorstraald, glinsterend uit; de rechter helft veel meer
van duisternis, donkerte doordrongen. Zo staat het met betrekking tot
de links-rechtsmens.
Nu is
de mens echter ook in relatie tot andere richtingen in de ruimte
geplaatst, occult uitgedrukt wil dat echter niets anders zeggen dan
geplaatst in de strijd tussen Lucifer en Ahriman. Zo is hij geplaatst
in het voor en achter, vooruit en achteruit.
Wanneer
u zich nu niet het links en rechts voorstelt, maar de voor- en
achterkant van de mens – u moet zich de hele mens voorstellen -,
dan is de mens ook in de richting voor-achter niet dit ruimtewezen
(zie tekening), maar precies hoe vanaf links en vanaf rechts Lucifer
en Ahriman elkaar bestrijden, en het ruimtelijke alleen maar de
barricades zijn, die zij tegen elkaar hebben opgericht, strijdt ook
van achter Ahriman weer tegen de mens en van voren Lucifer. Van
achteren schuift Ahriman zijn activiteit naar voren; van voren
schuift Lucifer zijn activiteit Ahriman tegemoet. En de mens staat
weer in het midden.
Wel
moeten we nu vermelden, dat het met betrekking tot deze voor-achter
richting beide niet zo gelukt is, ik zou willen zeggen, elkaar zo
dicht te benaderen, dat zij slechts een vlak zouden vormen. Hier is
het al anders. Ahriman komt namelijk slechts tot een vlak, dat u door
de ruggengraat kunt leggen, en Lucifer komt tot een vlak, dat u door
het borstbeen kunt leggen, ongeveer daar waar de ribben bij elkaar
komen. En daartussen bevindt zich een ruimte waardoor zij gescheiden
zijn, waar hun werkingen door elkaar lopen. Zij strijden daar als het
ware niet direct op elkaar stotend, maar zij sturen hun schoten door
deze ruimte heen. Maar Ahriman komt slechts tot aan de ruggengraat en
Lucifer slechts tot de plaats waar de ribben tegen het borstbeen
komen. En wij staan daarin, tussen deze strijd van Lucifer en
Ahriman. Dus met betrekking tot de richting voor – achter zijn wij
inderdaad een wezen, dat ruimte heeft. Met betrekking tot links en
rechts hebben wij geen ruimte.
In de
richting links-rechts strijden Lucifer en Ahriman vooral via de
gedachten. Daar schieten de gedachten van links en van rechts voorbij
en ontmoeten elkaar in dit vlak. Het zijn kosmische
gedachtenbouwsels, die daar op elkaar stoten en elkaar in het
middenvlak van de mens aanraken. Naar voor en achter strijden Lucifer
en Ahriman meer met gevoelens, daar wordt de strijd meer via de
gevoelens gevoerd. En omdat hier de krachten niet echt tegen elkaar
komen, blijft voor ons in het midden een speelruimte, waarin wij met
onze gevoelens in onszelf zijn. Wij worden gewaar, wanneer wij
gedachten hebben, die van links en rechts elkaar bestrijden, dat deze
gedachten eigenlijk bij de wereld horen. Met de gedachten denken wij
de dingen die buiten ons zijn. Wanneer wij ons eigen gedachten maken,
dan zijn dat fantasmagorieën, dan behoren zij eigenlijk niet meer
tot de wereld. In onze gevoelens horen wij bij onszelf, omdat Lucifer
en Ahriman daar niet helemaal op elkaar stoten, omdat wij daar een
speelruimte hebben tussen de beide gebieden. Daarom zijn wij met onze
gevoelens zo in onszelf.
Ziet u,
wij zijn als mensen schepsels door de werkwijze van wezens van de
hogere hiërarchieën. En wij zijn deze vlakte-wezens links en rechts
door het feit dat de hogere hiërarchieën ons mensen daar als
vlakte-wezens in plaatsen. Daar laten zij Lucifer en Ahriman niet
samenkomen. Wij zijn in zoverre een wezen van de goede goden, als
deze goede goden vanuit hun scheppingsgedachten gezegd hebben: Daar
bevindt zich voor ons een strijd tussen Lucifer en Ahriman. Nu moeten
wij een grens oprichten voor een gebied waarin zij niet kunnen
binnenkomen, waarin zij elkaar niet rechtstreeks kunnen bereiken. –
Wij mensen zijn in deze strijd gezet als schepsels van de goede
goden, en hoe meer wij ons waarmaken in deze strijd, des te meer zijn
wij schepsels van de goede goden.
Met
betrekking tot het voor-achter is het zo, dat de goede goden Lucifer
niet helemaal in ons toelaten. Daar hebben zij in de afsluiting door
de ribben naar voren barricaden tegen hem opgericht. En in de opbouw
van deze wonderbaarlijke toren, die het ruggenmerg en de hersenen
omsluit, hebben de goede goden een vestingwerk tegen Ahriman
opgericht. Daar komt hij niet voorbij, daar kan hij hoogstens zijn
gevoelsschoten naar Lucifer oversturen. Wij staan daar werkelijk in,
om de beiden van elkaar te scheiden door een speelruimte.
Er is
ook nog een derde richting, dat is die van boven naar beneden. Ook
daar moet het voor ons duidelijk zijn, dat de zaak zich ook niet zo
voordoet, als het er in de uiterlijke fantasmagorie, de maya uitziet.
Daar is het zo, dat van onder naar boven Ahriman in het spel is, van
boven naar beneden Lucifer. En ook daar hebben de goede, de wereld
bevorderende goddelijke wezens een barrière opgericht tegen Lucifer.
Zijn werkingen van boven naar beneden worden als het ware opgehouden
door een vlak. U krijgt dit vlak, wanneer u een skelet neemt en de
schedel eraf haalt. Daar waar de schedel op de halswervels geplaatst
is, moet u een vlak denken. Dit onzichtbare horizontale vlak, waar de
schedel op de halswervel zit, is de barrière. Wanneer de mens daar
in gaat staan, kan hij de van boven naar beneden gaande luciferische
werkingen tegenhouden. Lucifer kan alleen van bovenaf zijn
projectielen afvuren; en dat zijn nu wilsprojectielen. Van links naar
rechts gedachtenprojectielen, van voor naar achter
gevoelsprojectielen, van boven naar beneden en van beneden naar boven
gaan de wilsprojectielen.
Maar
ook hier is een speelruimte. Wanneer u beneden het middenrif neemt,
dan heeft u ongeveer langs het middenrif gaand het vlak, dat weer is
opgericht tegen de van onder naar boven opdringende Ahriman. Dus met
zijn willen, met zijn wilsprojectielen, met zijn eigen wezen kan
Ahriman slechts van beneden naar boven tot aan het middenrif komen.
Verder kan hij niet met zijn projectielen werken. Dat is onze eigen
speelruimte, wat daarboven is.
Ziet u
nu hoe gecompliceerd de mens eigenlijk is. Neemt u een willekeurig
gedeelte van de mensennatuur, bijvoorbeeld de linker zijde van het
gelaat. Als gedachtenwezen kan Lucifer deze linker zijde helemaal
doordringen, ook nog als gevoelswezen kan hij in zekere zin
doordringen tot een bepaald vlak; als wilswezen kan hij wederom
doordringen van boven naar beneden. Zo kunt u van ieder deel van de
mens door deze gegevens uitvinden hoe Lucifer en Ahriman door
kosmische gedachten-, gevoels- of wilsimpulsen binnen in de
ruimtelijke mens kunnen werken.
Maar
het moet ons duidelijk zijn, dat wij als gedachtenmens eigen vlakke
wezens zijn. Als gevoelsmens hebben wij een zekere speelruimte tussen
voor en achter, als wilsmens hebben wij een bepaalde speelruimte
tussen boven en onder, tussen deze vlakken hier – door de bovenste
halswervel – en het vlak van het middenrif. En alleen maar wanneer
u datgene afzondert, wat helemaal niet bij de mens hoort, dan krijgt
u de ware gestalte van de mens. Die kunt u dan voor uzelf
construeren.
Maar u
ziet, dat de mens in werkelijkheid van buitenaf samengevoegd is, dat
bij van buitenaf zijn stempel ontvangt en dat wij hem niet begrijpen,
wanneer wij eenvoudig de vormen zo nemen als zij ons tegemoet komen,
maar dat wij hem pas begrijpen, wanneer wij weten, hoe hij met het
geheel van het geestelijk-kosmische samenhangt, hoe daar van rechts
en links, van beneden en boven, van voor en achter de
luciferisch-ahrimanische krachten de mens benaderen en hoe zij zo
zijn wezen als ruimtelijk wezen vormen.
Ziet u,
zo moet u ook datgene beschouwen, wat op een bepaalde manier
nagebouwd is, als het ware kosmische werken in de wereld, zo moet u
onze bouw zien. Wanneer wij hem als fantasmagorie zien, dan zouden
wij in eerste instantie kunnen geloven, dat het belangrijkste aan dit
gebouw (het eerste Goetheanum) datgene is, wat daar in hout de ruimte
vult. Dat is echter niet de hoofdzaak, maar de hoofdzaak is dat, waar
schijnbaar niets is. Wanneer een iets in deze bouw zo’n vorm heeft
(zie tekening) en daar is het hout, dan is het meest
wezenlijke
niet dit hier, het hout, maar datgene waar niets is, waar de lucht de
grenslijn vormt. En ons echte gebouw zou u krijgen, wanneer u een
reusachtige klomp bijenwas zou nemen en een afdruk zou maken van het
binnenste van het gebouw en dan de afdruk zou bekijken. Dus daar waar
u, als u het gebouw binnengaat, staat, wat u niets kunt zien, maar
moet voelen, daar komt het eigenlijk op aan. Ik heb vroeger al eens
gezegd: Het principe van onze bouw is dat van een cakepan. –
tulbandcakepan is een uitdrukking die men hier niet goed zal
begrijpen. Maar stelt u zich hier een pan voor: dat is de vorm,
daarin bakt men een tulbandcake. Waar gaat het dan eigenlijk om bij
deze cakepan? Het gaat niet om de pan, maar het gaat om de cake, dat
die een goede vorm krijgt en op de juiste wijze daarbinnen gedijt. De
pan moet alleen maar zo zijn, dat wanneer men deeg erin giet en dat
bakt, de tulbandcake op de juiste manier tot stand komt.
Zo komt
het er bij onze bouw ook niet op aan, wat er omheen zit, maar op wat
erin zit. Daarin zijn de gevoelens en gedachten van hen, die in het
gebouw aanwezig zijn. Die zullen ontstaan doordat de mens tot aan de
grens van de bouw kijkt, dat hij de vormen voelt en dat hij zich vult
met gedachtenvormen. Wat daarbinnen is, dat zal de tulbandcake zijn,
en wat wij bouwen is het omhulsel, de vorm. Maar die moet zo zijn dat
daar binnen het juiste gedacht, gevoeld, ervaren wordt. Ziet u, dat
is nu het principe van de nieuwere kunst ten opzichte van de oude
kunst. Bij de oude kunsten kwam het er altijd op aan, wat buiten in
de ruimte te zien is. Bij de nieuwe kunst gaat het er niet om, wat
buiten in de ruimte is. Buiten is de pan en waar het op aankomt kan
men eigenlijk helemaal niet maken, maar het is daarbinnen. Dat geldt
niet alleen maar voor de plastische vormen maar ook voor het
schilderwerk. Daar gaat het er ook niet om wat er geschilderd wordt,
maar wat erbij ervaren en beleefd wordt. Ook de schilderkunst is
slechts de pan voor de tulbandcake.
Dat is, zou ik
willen zeggen, het kernpunt van de vooruitgang van de evolutie,
waarin wij staan, dat wij werkelijk – vergeeft u mij de uitdrukking
– uit de pan in de cake terechtkomen. In de pan blijven is
materialisme; in de cake terecht komen noemen wij spiritualisme, en
daar werken wij naar toe. Wanneer men daar geen rekening mee houdt,
zal men ook al het kunstzinnige waar het bij ons om gaat, niet op de
juiste manier kunnen beoordelen. Wanneer men onze bouw op de oude
kunstzinnige manier opvat, dat zal men kunnen zeggen: Ja, maar om
godswil, jij hebt helemaal geen mooie pan gemaakt! – Men zal
namelijk helemaal niet weten, dat het op de pan niet aankomt, maar op
de cake. Daarmee benaderen wij met een dergelijk kunstprincipe de
hele zin, de hele betekenis van de vooruitgang van de evolutie door
de geesteswetenschap. De mens moet zich via de vooruitgang van de
geesteswetenschap uit de pan werken en zich in de cake werken.
En zo moet hij
loskomen van de opvatting, dat bijvoorbeeld in de hersenprocessen de
oorzaak van de gedachten liggen, terwijl in werkelijkheid in de
processen die zich bij ons in de hersenen afspelen kosmische
processen werken en de gevechten tussen Lucifer en Ahriman zich
afspelen. En hij moet inzien, dat de zielsprocessen in de mens, de
gedachten en gevoelens alleen de sporen zijn, die in deze
verschansingen ingegraven worden, die echter met de zogenaamde
materiële processen – met andere woorden de
luciferisch-ahrimanische processen – niets te maken hebben.
Ik zou nog een ander
beeld willen gebruiken. Laten we aannemen dat wij in een mooie tuin
komen, een tuin die mooi is omdat de bomen mooi gegroepeerd staan, de
manier waarop de bloembedden aangelegd zijn mooi is en wij willen ons
een mening daarover vormen. Dan zou er wanneer wij door een gat
binnen in de aarde kijken een kobold op ons afkomen. Laten we
aannemen dat die kobold nu tegen ons zou zeggen: Ik wil u wel
vertellen waarom daar rozen, viooltjes, waarom daar een struik en
daar bloemen staan. Ik kruip namelijk overal onder het aardoppervlak
rond en zie daar de grond, die de bomen, viooltjes, rozen heeft laten
ontspruiten. – Wij kunnen zeggen: Ja, jij vertelt ons heel mooi al
deze processen. Wat jij daar vertelt, moet allemaal kunnen gebeuren
in de fysieke wereld. Maar om de planten te laten gedijen, de tuin
aan te leggen, is er een tuinman nodig. Maar daar heb je helemaal
niet naar gekeken, daar heb je je helemaal niet om bekommerd.
Zo moeten wij leren,
tegen de materialistische anatomen, de materialistische fysiologen te
zeggen: Jouw activiteit vind ik pas, wanneer ik door een kijkgat in
de aarde kijk. Daar kruip jij rond en bestudeert processen, die
moeten gebeuren, maar die hebben niets te maken met wat daar boven op
geestelijk en zielengebied gebeurt. En jij zult wat daar beneden
gebeurt pas op de juiste manier duiden, wanneer jij je verwaardigt
in te zien welke betrekkingen er heersen tussen Lucifer en Ahriman en
de andere hiërarchieën, die Lucifer en Ahriman weer in de
evenwichtstoestand brengen. Dan zal zich wat tot nu toe in zekere zin
alleen maar in de ik-voorstelling gewerkt heeft, verrijkt worden door
de geesteswetenschap. Er zal een tijd komen, waarin de mensen zullen
zeggen: Ons wordt verteld in het Bijbelse scheppingsverhaal over de
ademtocht van Jahwe die de mens werd ingeblazen. – Dan zullen de
toekomstige mensen vragen: Ja, wanneer deze ademtocht wordt
ingeblazen, waarheen wordt hij dan ingeblazen? - Wanneer u
bijeenhoudt, wat ik gezegd heb, dat zult u vinden, dat het eerste
waarheen de ademtocht ging, deze tussenruimtes zijn, waar van voor
naar achter, van boven naar beneden als het ware als een kubus Jahwe
de mens schept (zie tekening) en hem vult met zijn eigen wezen, met
een toverademtocht, dat zich dan in de rest van de mens de werking
van deze toverademtocht uitbreidt in de regionen van Lucifer en
Ahriman. Maar hier is een tussenruimte, links en rechts, boven en
beneden en voor en achter begrensd, waarin direct als in de
ruimtelijke mens de ademtocht van Jahwe gaat. Wat ik gezegd heb, is
allereerst met betrekking tot deze fysieke ruimtelijke mens gezegd.
U ziet, dit maakt
voor ons het uitzicht vrij, van waaruit we de mens, staande in de
hele kosmos, kunnen aanschouwen. Ik zou willen zeggen: Met betrekking
tot datgene wat hij schijnbaar uiterlijk ruimtelijk vult, deze mens,
van dat alles zijn er ook moreel-psychische aspecten. Want ook in
wat moreel-psychisch in ons werkt, hebben wij in eerste instantie, al
is het niet in zo sterke mate als in de ruimtelijke mens, een
fantasmagorie. En in al het morele, in al het logische, in alles wat
in de activiteit van onze ziel aanwezig is, werken Lucifer en Ahriman
op elkaar, en staat de mens op de grens daarvan.
Hoe dat is, dit voor
ons bijzonder veelzeggende en belangrijke onderwerp, zullen wij dan
morgen bespreken.
Dornach,
22 November 1914
De wereld als resultaat van evenwichtswerkingen
Uit wat ik gisteren heb
gezegd, zult u hebben kunnen opmaken, dat de vorm van ons lichaam zo
is, omdat zij als het ware een resultaat weergeeft van het
samenwerken tussen de luciferische en ahrimanische machten.
Het is
juist voor onze tijd erg belangrijk, deze samenwerking tussen
luciferische en ahrimanische machten werkelijk te kennen, want pas
daardoor zal de mensheid geleidelijk de krachten gaan begrijpen, dat
achter de uiterlijke fantasmagorie van het bestaan werkzaam zijn. Wij
weten dat we Ahriman niet hoeven haten en Lucifer niet hoeven vrezen,
omdat deze machten in zekere zin alleen vijandige machten in de
wereld zijn, als zij niet in hun eigen gebied werken. Daar hebben we
immers vorig jaar in München (GA 147) uitgebreid over gesproken.
Hier hebben we daarover ook al het een en ander gezegd.
Door
wat we gisteren gezien hebben, hoe het fysieke, ruimtelijke menselijk
lichaam in zijn vorm tot stand komt door het tegenspel van de
luciferische en ahrimanische machten, hebben wij gewezen op het meest
uiterlijke, het buitenste in het leven van de mens, waarin Lucifer en
Ahriman hun rol spelen. U weet dat we al iets verder in het innerlijk
van het leven van de mens komen, wanneer wij van het fysieke lichaam
gaan naar het etherische lichaam. Het etherische lichaam is in zekere
zin de vormer van het fysieke lichaam. Het is ingebed in de totale
etherische wereld en vormt als een beweeglijk, een voortdurend in
zichzelf beweeglijk etherische organisme de grondslag voor ons
fysieke organisme. Nu kunnen we met betrekking tot ons etherische
lichaam zeggen, dat ook daarin, net zoals we dat voor het fysieke
lichaam hebben gezien, luciferische en ahrimanische machten actief
zijn, dat de mens ook als etherisch wezen geplaatst is – dat moeten
wij benadrukken – in het tegenspel tussen de luciferische en
ahrimanische krachten.
Om nu
aan te duiden waar het hierbij op aan komt, zullen wij eens een blik
werpen op de drie basisactiviteiten van het menselijke wezen, voor
zover dat niet een fysiek wezen is, op het willen, voelen en denken.
Dit willen, voelen en denken zien wij natuurlijk niet wanneer we
alleen maar naar het fysieke lichaam van de mens kijken. Alleen voor
zover het fysieke lichaam tot uitdrukking komt in een bepaald
fysiognomie, in gebaren en dergelijke, kunnen wij via het fysieke
lichaam vermoeden, wat zich in het innerlijk van de mens afspeelt.
Het etherlichaam echter is al, als een in zichzelf voortdurende
beweeglijk organisme, een uitdrukking van het denken, voelen en
willen van de mens.
Met
betrekking tot dit denken, voelen en willen komt de zuiver uiterlijke
wetenschap weer enigszins in de moeilijkheden, en wanneer men de
filosofische wereldbeschouwingen doorneemt, zal men zien, dat de ene
filosoof het willen voorop plaatst en een andere filosoof dan weer
het denken. Er zijn er ook die het voelen als de belangrijkste kracht
beschouwen. Maar hoe eigenlijk dit denken, voelen en willen in de
mens een eenheid vormt, daarover kunnen deze filosofische
wereldbeschouwingen zich geen juiste voorstelling maken. Dit
zich-geen-juiste-voorstelling-kunnen-maken over de verhouding tussen
denken, voelen en willen in het zielsleven van de mens is precies
hetzelfde als wanneer de mens moeilijkheden zou ondervinden überhaupt
met het begrip mens zich uiteen te zetten. Ik weet niet echt –
zeggen de filosofen -, of de aard van de menselijk ziel nu meer neigt
naar het willen, het voelen of het denken. Is zij meer het een, of
het ander? – Dat is precies hetzelfde als wanneer iemand wilde
zeggen: Nu weet ik echt niet meer wat een mens is. Iemand heeft mij
gezegd dat hij mij een mens zou laten zien, en dan brengt hij mij een
klein wezen, een vijfjarig kind, en zegt: Dat is een mens. – Dan is
er iemand anders gekomen en zei ook dat hij mij een mens zou laten
zien en heeft hij een wezen meegebracht, dat veel groter is dan het
eerste, dus een wezen van middelbare leeftijd. Tenslotte is er een
derde gekomen en heeft mij ook gezegd dat hij mij een menselijke
wezen zou laten zien. En die toonde mij een heel andere wezen, dat
een rimpelig gezicht, grijze haren enzovoort had. En nu weet ik echt
niet meer wat een mens is. Men heeft mij drie verschillende wezens
laten zien! – Ja, alle drie zijn mensen nietwaar. Alleen is de
eerste heel jong, de tweede iets ouder en de derde is al heel oud
geworden. Zij zien er heel verschillend uit. Maar zodra men de drie
leeftijden samenneemt, weet men, wat een mens is.
Zo is
het echter ook met het willen, voelen en denken. Het verschil is
alleen dat het willen weliswaar dezelfde zielsactiviteit is als het
denken, maar nog heel erg jong is, nog in de kinderschoenen staat. En
wanneer het willen ouder wordt, dan wordt het tot voelen en het zeer
oude willen is het denken. Er bestaat alleen maar een verschil in
leeftijd bij willen voelen en denken, alleen het feit dat zij in onze
ziel samenleven, de leeftijden voor deze zielsactiviteiten, maakt de
zaak moeilijk. Maar we hebben al uiteengezet – u hoeft het alleen
maar na te lezen in mijn boek <De drempel van de geestelijke
wereld> (GA 17; wv-d2)-, dat wij, zodra wij de fysieke wereld
verlaten, de wet van de metamorfose geldt, niet die van de starheid.
Daar metamorfoseert alles. Het oude wordt plotseling jong, het jonge
wordt oud enzovoort. Zo kunnen de drie zielsactiviteiten werkelijk
gelijktijdig in ons optreden: het willen, dat zich nu eens als het
jonge willen vertoont, dan weer als het oudere willen, dat wil zeggen
als voelen, en ook als het oudste willen, als het zeer oude willen,
dat wil zeggen als denken. Daar lopen de leeftijden door elkaar heen,
alles wordt vloeibaar. Zo is het in het etherlichaam van de mens.
Maar
deze metamorfose kan niet zonder meer door zichzelf tot stand komen.
Datgene wat een uniforme zielsactiviteit zou zijn, daar worden we ons
in het gewone leven helemaal niet van bewust, dat kunnen wij helemaal
niet tot bewustzijn brengen. Wanneer wij – omdat immers het hele
etherlichaam moet worden bekeken, en het etherlichaam iets
beweeglijks vloeibaars is – het etherlichaam als een voortbewegende
stroom symbolisch tekenen, dan komt ons deze stroom van
zielsactiviteiten in het gewone leven hoegenaamd niet tot bewustzijn,
maar in deze stroom, in deze voortdurende beweging van het
etherlichaam, dat verder stroomt met de tijd, mengt zich nu eens de
luciferische en dan weer de ahrimanische activiteit.
De
luciferische activiteit maakt het willen jong. De activiteit van onze
ziel doortrokken van het luciferische is willen. Wanneer het
luciferische in onze zielsactiviteit overweegt, wanneer in onze ziel
alleen maar Lucifer zijn krachten doet gelden, dan is dat het willen.
Lucifer werkt verjongend op de totale stroom van onze
zielsactiviteit. Wanneer daarentegen vooral Ahriman zijn werkingen
uit in de activiteit van onze ziel, dan verhardt hij die activiteit,
zij wordt oud, en dat is het denken. Dit denken, dit hebben van
gedachten is in het gewone leven helemaal niet mogelijk, zonder dat
in het etherische lichaam Ahriman zijn krachten ontplooit. Men kan in
het zielsleven, voor zover dat zich manifesteert in het etherlichaam,
het niet zonder Ahriman en Lucifer stellen. Wanneer Lucifer zich
helemaal zou terugtrekken uit ons etherische lichaam, dan zouden wij
geen luciferisch vuur hebben om te willen. Als Ahriman zich helemaal
zou terugtrekken uit ons zielsleven, dan zouden wij nooit het koele
van het denken kunnen ontwikkelen. In het midden tussen beide is een
gebied, waar zij met elkaar strijden. Hier vermengen zij zich,
Lucifer en Ahriman, hier spelen hun activiteiten door elkaar heen.
Dat is het gebied van het voelen. Inderdaad, het menselijk
etherlichaam treedt
zodanig
in verschijning, dat men daarin het luciferische licht en de
ahrimanische hardheid kan waarnemen. Wanneer men het menselijk
etherlichaam overziet, dan is het natuurlijk niet zo geordend als
hier (op bovenstaande tekening) symbolisch, maar daar loopt alles
door elkaar heen. Daar zijn invoegsels, waarin het etherlichaam
ondoorzichtig schijnt, alsof, ik zou willen zeggen het ijsafzettingen
zou hebben. Er treden figuren op in het etherlichaam, die men kan
vergelijken met ijsbloemen, zoals we die bij vorst op vensterramen
kunnen zien. Dat zijn de verhardingen in het etherlichaam. Op zulke
plaatsen wordt het ondoorzichtig. Dat zijn de manifestaties van het
gedachtenleven in het etherlichaam. Dit bevriezen van het
etherlichaam op bepaalde plaatsen is afkomstig van Ahriman, die zijn
krachten naar binnen stuurt door het denken.
Op
andere plekken is het zo alsof het etherlichaam vacuolen, heel lichte
plekken, die doorzichtig, die glanzend, fonkelend licht zijn, in zich
heeft. Daar stuurt Lucifer zijn stralen, zijn krachten naar binnen,
dat zijn de wilscentra in het etherlichaam. En in wat daartussen
ligt, waar als het ware voortdurende activiteit is in het
etherlichaam, is het zo dat men hier een harde plek ziet, die dan
echter onmiddellijk weer door zo’n lichtplek wordt opgenomen en
opgelost. Een voortdurend vast worden en weer oplossen. Daar drukt de
gevoelsactiviteit in het etherlichaam zich uit.
Zo
kunnen wij zeggen: Niet alleen de vorm van het fysieke lichaam is
door het door elkaar spelen van de het evenwicht verstorende of
herstellende luciferische en ahrimanische krachten teweeggebracht,
maar ook in heel het etherlichaam spelen luciferische en ahrimanische
krachten. Wanneer de ahrimanische krachten de overhand hebben, dan is
dat een uitdrukking van het denken, wanneer de luciferische krachten
de overhand hebben, dan is dat een uitdrukking van het willen, en
wanneer zij met elkaar in een strijd verwikkeld zijn, zou men kunnen
zeggen dat dit een uitdrukking van het voelen is.
Daarmee
hebben we beschreven hoe in het etherlichaam luciferische en
ahrimanische krachten in elkaar spelen. Wij zijn in zekere zin
helemaal het resultaat van dergelijke krachten en bevinden ons
eigenlijk midden tussen deze krachten.
Nu moet
het ons duidelijk zijn, dat wij, bij wat zich daar afspeelt, niet
altijd met ons volle ik aanwezig zijn. Ons ik, ons aardse ik, dat wij
ons pas in de loop van de aardeontwikkeling hebben verworven, kan
zijn volle activiteit en zijn volle bewustzijn in eerste instantie
alleen in het fysieke lichaam ontplooien. Pas in de Jupitertijd zal
het zich volledig in het etherlichaam kunnen ontplooien, zodat in
alles wat zich in nu het etherlichaam afspeelt, het eigenlijke ik van
de mens niet direct actief is. Wanneer er in de voortschrijdende
wereldevolutie geen ahrimanische en luciferische krachten zouden zijn
binnengekomen, dan zou de mens een heel ander wezen zijn, dan zou de
mens in zijn fysieke lichaam waarnemingen kunnen hebben, maar hij zou
eigenlijk zich daar geen gedachten over kunnen maken. Gedachten heeft
hij door het feit, dat Ahriman invloed kan krijgen op zijn
etherlichaam. Wilsimpulsen heeft hij omdat luciferische krachten
invloed kunnen uitoefenen op zijn etherlichaam. Deze krachten moeten
daarom aanwezig zijn.
Het
moet ons dus duidelijk zijn, dat wij voor ons aardse bewustzijn niet
volledig kunnen binnendringen in het etherlichaam. Wij kunnen ons
volle ik-bewustzijn alleen in het fysieke lichaam uitleven. In het
etherlichaam kunnen we niet volledig onderduiken. Met dit
etherlichaam duiken wij daarom onder in een wereld waarin wij zelf
niet geheel aanwezig zijn. En met Ahriman, die gedachten vormend ons
etherlichaam binnengaat, treden niet alleen onze gedachten ons
etherlichaam binnen. Met Lucifer, die wilsvormend in ons etherlichaam
aanwezig is, treden niet alleen onze wilsimpulsen ons etherlichaam
binnen. En zo is het ook met de gevoelens, het gebied waar zij met
elkaar strijden. Voor zover nu Ahriman in ons etherlichaam leeft,
duiken wij met ons etherlichaam onder in de sfeer van de
natuurgeesten, de elementaire natuurgeesten, de aarde-, water-,
lucht- en watergeesten. Alleen weten wij dat niet, omdat wij met ons
ik niet vol in ons etherlichaam kunnen onderduiken. Maar het is
altijd zo, dat in dit etherlichaam niet alleen als gedachtenmacht
leeft wat wij zelf denken, maar daar dringen ook de invloeden van de
natuurgeesten binnen. Vooral iedere keer wanneer de mens deze
natuurgeesten tegenkomt, weet hij te vertellen over iets wat hij
beleefd heeft, wat hij in zijn gewone ik-bewustzijn niet heeft
beleefd en hij treedt deze natuurgeesten weliswaar dan tegemoet,
wanneer er iets abnormaals bij hem binnenkomt, wanneer het
etherlichaam als het ware enigszins losgerukt wordt uit het fysieke
lichaam.
Waardoor
kan zoiets gebeuren? Ziet u, het etherlichaam van de mens staat in
verbinding met de hele omliggende etherische wereld, dus ook met de
hele sfeer van de natuurgeesten om ons heen. Laten we bijvoorbeeld
eens aannemen dat iemand overdag de straat opgaat. Wanneer hij met
zijn gewone bewustzijn de straat opgaat, dan zit zijn etherlichaam op
de juiste wijze in zijn fysieke lichaam en neemt hij met zijn
ik-bewustzijn waar, wat men nu eenmaal met zijn ik-bewustzijn
waarnemen kan.
Laten
we echter eens aannemen dat hij ’s nachts over een weg loopt.
Wanneer men ’s nachts over een weg loopt is het gewoonlijk donker,
wat bij menig mens al griezeltoestanden veroorzaakt. Doordat hij nu
in zo’n toestand verzeild raakt, door deze eigenaardige gevoelens
die hiermee gepaard gaan, waarin Lucifer hem vooral aangrijpt, komt
het etherlichaam los van het fysieke lichaam en daardoor kan nu dit
bevrijde etherlichaam, dat zich heeft losgemaakt van het fysieke
lichaam, een verbinding aangaan met de omliggende etherische wereld.
Laten
we nu aannemen dat de betreffende persoon in de buurt van een kerkhof
komt, waar nog etherlichamen zijn op de graven van de pas
gestorvenen. Dan kan hij misschien in deze toestand, wanneer zijn
etherlichaam zich losgemaakt heeft, iets van de gedachten waarnemen
die nog in de etherlichamen van de gestorvenen zitten. Veronderstel
dat iemand korte tijd geleden gestorven is, die schulden heeft
achtergelaten en gestorven is met de gedachte schulden gemaakt te
hebben. Deze gedachte kan nu nog in het etherlichaam van de
gestorvene zitten. Men neemt natuurlijk deze gedachte in het
etherlichaam van de ander niet waar, wanneer het eigen etherlichaam
niet los van het fysieke lichaam is geraakt, maar in de toestand die
ik beschreven heb, kan men het waarnemen. Men kan met het
etherlichaam van de ander in verbinding treden en van daaruit deze
gedachten: Ik heb schulden gemaakt waarnemen. En nu, omdat hierdoor
de luciferische macht in hem versterkt wordt, komt in hem het gevoel
naar boven: Ik moet deze schuld betalen.
Zo
iemand beleeft dus iets in zijn etherlichaam, wat hij nooit in het
fysieke lichaam in het normale leven zou beleven. Men ervaart zoiets
niet alle dagen in het gewone mensenleven, daarom roept het ook iets
belangrijks in het bewustzijn op, wanneer men het ervaart. Het roept
in het bewustzijn op, dat men weet, nu heb je wat beleeft, dat je
niet in je eigen lichaam beleefd hebt, dat kun je in jouw lichaam
niet beleven. Men voelt dat men ergens anders is dan in zijn lichaam
en dat ervaart men als een ongewone toestand. Men is ergens anders
dan in zijn lichaam en men voelt dan de drang weer in zijn lichaam
terug te keren; men verlangt heftig naar hulp, om terug te keren in
zijn lichaam.
Een
dergelijk gevoel, dat men in deze situatie heeft, het gevoel van
verlangen weer in zijn lichaam terug te keren, roept bepaalde
elementaire wezens, natuurgeesten op, voor wie het gevoel van de mens
als het ware spijs, voedsel is. Zij komen naderbij door het feit dat
zij als het ware aangetrokken worden door het gevoel: Ik zou weer
graag in mijn fysieke lichaam terugkeren. – zij helpen iemand, de
weg weer terug te vinden in het fysieke lichaam. Wanneer men normaal
slaapt, vindt men de weg gemakkelijk terug; wanneer men echter
beleeft wat ik nu verteld heb, vind men de weg moeilijk terug. Maar
men neemt het niet op dezelfde manier waar als men het in het fysieke
lichaam waarneemt, maar men neemt het imaginatief, in beelden waar.
Er nadert je iemand, die eigenlijk een natuurgeest is, die misschien
in de gestalte van een herder, in de gestalte van een schaapshoeder
verschijnt en je de raad geeft: Ga naar een of ander kasteel. Ik zal
je daar naar toe begeleiden op een wagen – of iets dergelijks.
Met
dergelijke voorstellingen kan zich nog iets anders verbinden. Het zou
kunnen dat het lichaam dat men heeft verlaten, waarbuiten men deze
ervaring had, als een betoverd slot verschijnt waaruit men iemand
moet bevrijden, wanneer men daar binnen gaat. Zo imagineert men dit
verlangen naar het fysieke lichaam en de hulp van de natuurgeesten.
Dan komt men weer in zijn fysieke lichaam terug, dat wil zeggen dat
men wakker wordt.
Zulke
ervaringen vertellen de mensen dan, die dit in werkelijkheid beleefd
hebben omdat zij het gevoel hebben op deze manier als het ware met de
gedachten van een gestorvene in verbinding te zijn getreden. Zij
zeggen tot zichzelf: Dat was een gevoel van iets, dat niet alleen
maar in mij aanwezig was, dat ik niet alleen maar gedroomd heb; dat
was een gevoel, dat mij iets meedeelde over een gebeurtenis in de
wereld buiten mij. – Dat wordt natuurlijk in beelden uitgedrukt,
maar het staat voor iets wat gebeurd is. Ik zal u zo’n beeld
voorlezen, waar iemand naverteld heeft wat hij heeft beleefd, net
zoiets als wat ik zojuist verteld heb. Dat beschrijft hij ongeveer op
de volgende manier: <Toen ik afscheid nam van de soldaten, kwam ik
op de weg drie mannen tegen. Zie wilde een dode opgraven, omdat die
hen drie mark schuldig was. Toen werd ik door medelijden bevangen en
vereffende de schuld, zodat de gestorvene rust zou hebben en niet
meer gestoord zou worden in zijn graf. Ik liep verder. Toen kwam er
een vreemde man met een bleek gezicht naast mij lopen en nodigde mij
uit, in een loden voertuig te stappen en hij haalde mij over met hem
naar een kasteel te rijden. In het kasteel zou een prinses wonen,
die zou hebben uitgesproken dat zij allen zou trouwen met de mens die
op een loden wagen naar haar toe zou komen. Toen ging hij naar de
koetsier en zei: <Rijdt met de inhoud van deze kar naar de kant
waar de zon opgaat.> Toen kwam er een schaapsherder en zei: <Ik
ben de Graaf van Ravensburg!> Hij gaf de koetsier opdracht sneller
te rijden. Wij kwamen bij een poort aan, en er klonk een tumult. De
poort werd geopend. De prinses vroeg nu aan de man waar hij vandaan
kwam, hoe hij samen met de oude man had kunnen rijden, en ik merkte,
dat degene die mij daarheen gereden had een geest was. Toen reed ik
de poort binnen. Ik trad binnen en was de eigenaar van het slot.>
Dat betekent, hij kwam terug in zijn lichaam. Daar vindt u zo’n
belevenis beschreven, zoals ik aangevoerd heb.
En wat
is dat dan, wanneer iemand zoiets overkomt en het verder vertelt? Dat
is een sprookje.
Op deze
manier, en niet anders, zijn de sprookjes ontstaan. Alles wat er nog
meer over het ontstaan van sprookjes wordt verteld, is niets anders
dan woeste fantasie. Alle echte sprookjes zijn een bewijs voor het
feit, dat er ervaringen buiten het fysieke lichaam voorkomen wanneer
het etherlichaam op een bepaald manier losser wordt en de mens in
verbinding treedt met de etherische wereld buiten hem.
Maar
hij treedt op nog een andere manier met de uiterlijke etherische
wereld in verbinding. Hij treedt ook met deze wereld in verbinding
waar we te maken hebben met, ik zou willen zeggen, een half bewuste,
een slechts voor de helft van het ik doordrongen activiteit. Dat is
bij de taal het geval. Wij spreken immers niet zo volbewust als wij
denken. Het is helemaal niet waar dat wij het spreken als iets wat
ons toebehoort in onze macht hebben. In de taal leven zich etherisch
machten uit, en een groot deel van de taal is onbewust. Het ik komt
niet helemaal tot het binnenste van de taal. Wij staan, wanneer wij
spreken, met ons etherlichaam in verbinding met de etherische wereld
om ons heen. Denken leren wij als individu, spreken echter niet. Wij
leren het spreken door het karma, dat ons neerzet in een bepaalde
levensomstandigheid. Terwijl wij als het ware in abnormale
toestanden, wanneer het etherlichaam losgeraakt is, met de
natuurgeesten in verbinding komen, komen wij eenvoudig, doordat wij
spreken, doordat wij niet stom, zonder taal denken, met de
volksgeesten in verbinding. En de volksgeesten leven zich in in onze
etherlichamen maar daar worden we ons niet van bewust. Wat op deze
manier in de mens leeft, hoort in de grond van de zaak net zo weinig
tot zijn volbewuste ik-activiteit als datgene, wat de mens ons als
sprookje navertelt.
Hiermee
hebben we de onderlinge activiteit van Lucifer en Ahriman in het
etherlichaam van de mens geschilderd. Maar ook in het astrale lichaam
werken de krachten van Lucifer en Ahriman. Welnu, wanneer wij het
astrale lichaam van de mens bestuderen, moeten wij wijzen op wat het
meest opvalt, wat de astrale mens, zoals hij op aarde, is kenmerkt.
Dat is het bewustzijn. De vorm en de kracht is in het fysieke lichaam
het wezenlijke; in het etherlichaam de beweging, het leven; in het
astrale lichaam het bewustzijn. Maar wij hebben niet slechts één
bewustzijnstoestand in het menslelijk lichaam, maar twee: de gewone
waaktoestand en de slaaptoestand. Maar nu is het merkwaardige, dat
beide voor ons niet volledig natuurlijk zijn. Men zou kunnen zeggen
dat noch de waaktoestand, noch de slaaptoestand voor ons helemaal
natuurlijk zijn. Natuurlijk voor ons zou de toestand midden tussen
beide zijn, waarin wij eigenlijk nooit echt bewust leven.
Zouden
wij voortdurend wakker zijn, dan zouden wij ons nauwelijks als mensen
door de verschillende leeftijden heen fatsoenlijk kunnen ontwikkelen.
Alleen door het feit, dat er als het ware altijd iets in ons aanwezig
is, dat minder wakker is dan wij overdag zijn, zijn wij in staat ons
te ontwikkelen. Stelt u zichzelf eens de vraag hoeveel u eraan denkt,
zich te ontwikkelen door wat u in het dagelijks leven ervaart en
opneemt. Wij bevredigen daardoor eerder de nieuwsgierigheid, de
behoefte aan sensatie. Maar hoe weinig richt men er zich op, om dat
wat men in het wakkere leven van overdag ervaart in dienst te stellen
van de ontwikkeling. Wij ontwikkelen ons alleen door het feit, dat er
ook steeds iets mee slaapt in ons, wanneer we overdag wakker zijn. Ik
bedoel niet wanneer de mens inslaapt, maar ook overdag, wanneer hij
helemaal wakker is, slaapt er nog steeds iets. En wat hier meeslaapt
zorgt ervoor, dat hij niet eigenlijk altijd een kind blijft, maar
zich verder ontwikkelt.
De
gewone waaktoestand is datgene wat ons via ons astraallichaam bewust
is. De gewoonlijke waaktoestand is echter zo, dat wij daarbij te
sterk wakker zijn. In de gewone waaktoestand zijn wij te sterk aan de
buitenwereld overgegeven, zijn we er te sterk op gericht. Waarom is
dat zo? Dat komt omdat het wakende bewustzijn onder de sterke invloed
staat, onder de overmacht van Ahriman leeft. Waakbewustzijn =
Ahriman.
Dat is
anders bij het slaapbewustzijn. Bij het slaapbewustzijn zijn we weer
te weinig wakker. Daar doen we alles te zeer voor onze ontwikkeling,
voor onszelf. Wij zijn daar helemaal in onszelf en wel zo sterk dat
al het bewustzijn gedoofd wordt. In het slaapbewustzijn heeft Lucifer
de overhand. Slaapbewustzijn = Lucifer.
Zo zijn
wij dus met betrekking tot ons astrale lichaam zo, dat wanneer wij
wakker zijn, Ahriman de overhand over Lucifer heeft en wanneer wij
slapen, Lucifer de overhand heeft over Ahriman. In evenwicht zijn
zij alleen wanneer we dromen; daar zijn ze met elkaar in gevecht,
daar houden ze elkaar in evenwicht. Daar worden de voorstellingen,
die door Ahriman zijn opgeroepen in het dagbewustzijn, die hij laat
verharden, laat kristalliseren, door de invloed van Lucifer weer
opgelost en verwijderd. Alles wordt tot beelden, doordat hij hen niet
tot vaste voorstellingen laat verstarren, zij worden weer opgelost en
innerlijk beweeglijk. Zoals bij een weegschaal het evenwicht tot
stand komt in een punt of een lijn, doordat de weegschaal aan beide
zijden evenveel belast wordt, zodat wij niet meer een rusttoestand,
maar een evenwicht hebben, zo hebben wij ook in het leven van de mens
niet een rusttoestand, maar met een evenwicht. En de beide krachten
die zich daar in evenwicht houden, waarvan de ene of de andere een
tijdje het overwicht heeft, zijn Lucifer en Ahriman. In het
waakbewustzijn zakt de weegschaal aan de kant van Ahriman, in het
slaapbewustzijn aan de kant van Lucifer. Alleen in de tussentoestand,
waarin wij dromen, schommelt de weegschaal op en neer, zij is dus
niet in rust, maar zij schommelt op en neer.
Maar
ook wanneer wij nog verder naar boven gaan in het menselijke leven,
zien we dat het doordrongen zijn van de wereld door Lucifer en
Ahriman ook daar aanwezig is. Twee begrippen spelen immers voor het
leven een grote rol. Het ene begrip is het begrip van de plicht, we
kunnen ook zeggen religieus gesproken, het begrip van het gebod. Wij
gebruiken immers ook het woord plichtgebod. Het andere begrip dat wij
daarbij ontmoeten is het begrip van het recht.
Wanneer
u bedenkt hoe in het leven van de mens het begrip van de plicht en
het begrip van het recht een rol spelen – het recht, dat de mens
heeft tegenover deze of gene -, dan zult u spoedig merken, dat plicht
en recht polaire begrippen, polaire tegenstellingen zijn, en dat de
neigingen van de mensen in zekere zin de ene keer meer naar de plicht
en de andere keer meer naar het recht neigen. Wij leven zeker in een
tijdperk, waarin de mensen het liever over hun rechten hebben dan
over hun plichten. Op alle mogelijke gebieden doen zij hun rechten
gelden. Voorbeelden daarvan zijn onder andere het arbeidsrecht, het
vrouwenrecht.
Plicht
is het tegengestelde begrip van het recht. Onze tijd zal afgelost
worden door een tijd waarin juist onder invloed van de
antroposofische spirituele wereldbeschouwing de plichten weer op de
voorgrond treden. En pas in de toekomst, weliswaar in een verdere
toekomst, zal men bewegingen hebben, waar steeds minder de nadruk
ligt op de aanspraak op rechten maar veel meer op die van de
plichten. Dan zal veel meer de vraag gesteld worden: Wat heeft men
als vrouw, als man op deze of gene plaats voor plichten? Zo zal de
tijd van de aanspraak op rechten afgelost worden door de tijd waarin
de plichten de belangrijkste rol spelen.
Als
polaire tegenstellingen, als polariteiten spelen in ons leven recht
en plicht een rol. Nu kan men zeggen: wanneer de mens met zijn ziel
de plicht in ogenschouw neemt, dan kijkt hij eigenlijk van binnen
naar buiten. – Kant heeft
dat zo grandioos uitgedrukt (in zijn Kritik der praktischen Vernunft)
door de plicht als een verheven godin neer te zetten waarnaar de mens
opkijkt: <Plicht! Jij verheven, grootse naam, jij die geen enkele
verleidelijke lieflijkheid in je draagt, maar onderwerping verlangt
…> - De mens ziet de plicht als het ware naar beneden stralen
uit de regionen van de geestelijke wereld. Religieus ervaart hij de
plicht als een door hogere hiërarchische wezens opgelegde impuls. En
doordat de mens zich aan de plicht onderwerpt, treedt hij in het
plichtsgevoel buiten zichzelf. En in dit
in-het-plichtsgevoel-buiten-zichzelf-treden zit al iets waardoor de
mens buiten zijn gewoonlijke zelf treedt.
Maar al
dit uittreden uit het gewoonlijke zelf, zo’n streven naar
vergeestelijking zou de mens in een toestand brengen waarin hij als
het ware de boden onder zijn voeten zou verliezen, wanneer hij zich
alleen maar aan deze ene neiging zou willen overgeven, het streven
buiten zichzelf te treden. De mens zou als het ware de zwaarte
verliezen, wanneer hij steeds meer buiten zichzelf zou willen treden.
Daarom moet de mens, wanneer hij zich aan de plicht onderwerpt
proberen in zichzelf een hulp te vinden, die hem een zekere zwaarte
verleent, wanneer hij zich aan de plicht onderwerpt. Dat heeft
Schiller mooi
uitgedrukt, die schreef dat de mens de mooiste verhouding tot de
plicht heeft, wanneer hij de plicht gelijktijdig leert liefhebben.
Met
deze gedachte is eigenlijk veel gezegd. Wanneer de mens erover
spreekt, dat hij leert de plicht lief te hebben, onderwerpt hij zich
niet meer uitsluitend aan de plicht, daar stijgt hij buiten zichzelf
en neemt de liefde mee, waarmee hij normaal alleen zichzelf
liefheeft. De liefde die in zijn lichaam leeft en egoïsme was, neemt
hij eruit en heeft de plicht lief. Zolang liefde zelfliefde is, is
zij een Luciferische kracht. Wanneer de mens echter deze zelfliefde
buiten zich zet en de plicht liefheeft, zoals hij anders alleen van
zichzelf houdt, verlost hij Lucifer, haalt hem uit het gebied van de
plicht en maakt zogezegd Lucifer tot een gerechtvaardigd wezen in het
werken, in het voelen van de impuls van de plicht.
Wanneer
de mens dit echter niet kan, wanneer hij de liefde niet uit zich kan
halen om haar te offeren aan de plicht, dan blijft hij alleen maar
van zichzelf houden. Wanneer hij de plicht niet kan liefhebben, kan
hij zich alleen maar aan de plicht onderwerpen, dan wordt hij een
slaaf van de plicht, dan verdroogt hij, dan verhardt hij als
plichtmens, wordt koud en nuchter, hoewel hij zich overgeeft aan de
plicht. Hij verhardt ahrimanisch, ondanks het feit dat hij de plicht
volgt.
Ahriman
Plicht
Lucifer
U
ziet, hoe de plicht als het ware in het midden staat. Onderwerpen wij
ons aan haar, dan vernietigt zij onze vrijheid. Wij worden slaven van
de plicht, omdat Ahriman van de ene kant met zijn impulsen de plicht
benadert. Schenken wij echter onszelf, geven wij aan de plicht de
kracht van de zelfliefde als offer, dan dragen wij de luciferische
warmte als liefde de plicht tegenmoet met als gevolg dat wij door de
evenwichtstoestand tussen Lucifer en Ahriman tegenover de plicht een
juiste verhouding vinden. In het morele zorgen wij dus zelf voor een
evenwichtstoestand tussen Lucifer en Ahriman. Ahriman is buiten ons
in het geestelijke en doet voor ons de plicht, waaraan wij ons moeten
onderwerpen, verdorren, zodat zij de vrijheid van ons afneemt. Wij
dragen haar echter uit ons eigen organisme de liefde tegemoet, dragen
onszelf aan haar op. Door de strijd tussen Lucifer en Ahriman
scheppen wij in ons in de juiste verhouding tot de plicht. Zo zijn
wij in zekere zin ook de verlosser van Lucifer. Wanneer wij onze
plichten kunnen gaan liefhebben, dan is het moment gekomen, waarop
wij bijdragen tot de verlossing van de luciferische machten, waarop
wij de luciferische krachten die soms betoverd, tot zelfliefde
betoverd in ons aanwezig zijn, uit onszelf wegleiden om de strijd aan
te gaan met Ahriman. Daardoor verlossen wij de in zelfliefde
betoverde Lucifer; wij bevrijden hem wanneer wij leren onze plicht
lief te hebben.
Schiller
heeft in zijn <Briefe über die ästhetische Erziehung des
Menschen> (vert. Brieven over de esthetische opvoeding van de
mens) zich hetzelfde afgevraagd: Hoe komt men onder de onderwerping
van de plicht uit en leert men de plicht liefhebben? Alleen heeft hij
de uitdrukkingen Lucifer en Ahriman niet gebruikt, omdat hij de zaak
niet kosmisch gedacht heeft. Maar deze wonderschone brieven van
Schiller over de esthetische opvoeding van de mens zijn rechtstreeks
te vertalen naar de geesteswetenschap.
Bij
het recht is het zo, dat het recht, door het te doen gelden,
rechtstreeks met Lucifer verbonden blijkt te zijn. De mens hoeft niet
te leren zijn recht lief te hebben, hij heeft het lief, hij houdt er
van nature al van. In het voelen bestaat er een natuurlijke
verbinding tussen Lucifer en het recht, in het vervullen van het
recht. En overal waar het recht zich doet gelden, spreekt Lucifer
mee.
Soms
kan met het uiterlijk al heel duidelijk zien, hoe in het bepleiten
van een of ander recht de macht van Lucifer duidelijk meespreekt.
Hier gaat het erom, dat wij ten opzichte van het recht tot het
tegengestelde komen, dat wij als het ware Ahriman erbij roepen, om
Lucifer, die al met het recht verknoopt is een tegenpool te bieden.
En dat kunnen wij enigermate door de tegenpool van de liefde. De
liefde is innerlijk vuur; haar tegenpool is de gelatenheid, hen
accepteren van datgene wat nu eenmaal in het wereldkarma op onze weg
komt; het begrijpen van wat er gebeurt in de wereld, de begrijpende
gelatenheid. Zodra wij met de begrijpende gelatenheid onze rechten
benaderen, roepen wij Ahriman van buitenaf erbij. Het is alleen
moeilijker om dit in te zien. Wij verlossen hem van zijn uitsluitende
uiterlijke zijn, roepen hem bij ons naar binnen, verwarmen hem door
de liefde, die al met het recht verknoopt is. De gelatenheid heeft de
koude van Ahriman. In het begrijpen van wat er in de wereld speelt,
verbinden wij onze begrijpende warme liefde met datgene wat buiten in
de wereld kou is. Daar verlossen wij Ahriman, wanneer wij begrijpend
staan tegenover het gewordene, wanneer wij niet alleen uit zelfliefde
ons recht opeisen, maar begrijpen wat er in de wereld geworden is.
Dat
is de eeuwige strijd tussen Lucifer en Ahriman in de wereld. Het is
zo, dat de mens enerzijds op conservatieve manier de toestanden leert
begrijpen, dat hij de toestanden zoals zij geworden zijn vanuit een
kosmische, karmische noodzakelijkheid, leert begrijpen. Dat is een
kant. En de andere kant is, dat men in zijn borst de drang voelt
steeds iets nieuws te laten ontstaan, de revolutionaire stroming. In
de revolutionaire stroming leeft Lucifer. In de conservatieve
stroming leeft Ahriman. En de mens leeft midden tussen deze beide
polaire tegenstellingen, doordat hij middels zijn rechtsleven erin
staat.
Zo
zien wij, hoe ook recht en plicht de evenwichtstoestand vormen tussen
Lucifer en Ahriman. Hoe zulke zaken als het fysieke lichaam van de
mens, het etherische lichaam en astrale lichaam in het leven, hoe
plicht en recht in het rechtsleven en het plichtsleven zich
manifesteren, hoe deze dingen over het algemeen in de wereld aanwezig
zijn, dat leren wij alleen inzien, wanneer wij het in elkaar spelen
van de geestelijke machten leren kennen, vooral ook alle dingen van
die geestelijke machten die de evenwichtstoestand bewerkstelligen.
Precies
zoals wij kunnen kijken naar wat er al aanwezig is, onder invloed van
de evenwicht scheppende geestelijk krachten staat, zo voegt zich ook
in de wereld van de polaire tegenstellingen wat wij in ons morele
leven doen. Ook al het morele, de ethiek, het zedelijk leven met zijn
polen van het plichtsleven en het rechtsleven worden pas
begrijpelijk, wanneer men de instralingen van Ahriman en Lucifer
daarbij betrekt. Dat geldt ook voor het historische leven, de
geschiedenis van de mens, die zo verloopt, dat
revolutionair-krijgshaftige, dat wil zeggen luciferische bewegingen
afgewisseld worden met conservatief-vreedzame, dat wil zeggen
ahrimanische bewegingen. Hier zien we ook weer de evenwichtstoestand
tussen het luciferische en het ahrimanische. We kunnen de wereld niet
anders begrijpen dan haar in het licht van deze tegenstellingen
kennend te bekijken. Wat ons daar buiten in de wereld tegemoetkomt,
manifesteert zich in tegenstellingen, is echt dualistisch. In verband
hiermee is het manicheïsme, het juist begrepen manicheïsme ook
binnen een spiritueel monisme volledig gerechtvaardigd. Over hoe dit
manicheïsme ook binnen een spiritueel monisme volledig
gerechtvaardigd is zullen we in de toekomst nog op verschillende
manieren kunnen spreken (GA 156).
Ik
ben van plan u in deze voordrachten te laten zien, hoe de wereld het
resultaat is van evenwichtswerkingen. En zo’n resultaat van
evenwichtswerkingen spreekt zich vooral ook in het kunstleven uit.
Hiervan uitgaand zullen wij later de ontwikkeling van de kunst in de
wereld bekijken en het aandeel dat de verschillende geestelijke
machten in de ontwikkeling van het kunstleven in de mensheid hebben
(GA 275).
terug naar inhoudsopgave
Geen opmerkingen:
Een reactie posten