dinsdag 17 mei 2016

De wereld als resultaat van evenwichtswerkingen 3 voordrachten gehouden in Dornach, uit GA 158



De wereld als resultaat van evenwichtswerkingen
3 voordrachten gehouden in Dornach, uit GA 158
De samenhang van de mens met de elementaire wereld.














Vertaling: Jan van Loon
5 augustus 2011
INHOUD

Basiservaringen uit de vierde en vijfde na-Atlantische periode; 20 November 1914…… blz. 3
De strijd tussen Lucifer en Ahriman in het menselijk organisme; 21 November 1914……blz. 13
De wereld als resultaat van evenwichtswerkingen; 22 November 1914 ……………………….blz. 25



























Basiservaringen uit de vierde en vijfde na-Atlantische periode
Dornach, 20 November 1914

Het is door onze beschouwingen al gebruikelijk geworden, onder of achter de fysieke wereld, om ons heen, het begin van andere werelden te vinden. Ik zou vandaag inleidend over enkele eigenaardigheden van deze geestelijke werelden willen spreken. Gedeeltelijk zijn die ons al bekend, maar dat willen wij door verschillende dingen aanvullen, zodat we ook nog andere zaken voor de ziel kunnen plaatsen.
U weet, de wereld die het dichtst aan de onze grenst is de zogenaamde imaginatieve wereld. Deze wereld is innerlijk veel beweeglijker dan onze fysieke wereld. Onze fysieke wereld vertoont zich met scherpe contouren, duidelijke begrenzingen, laat een wereld van scherp omlijnde voorwerpen zien. We komen een als het ware vloeibare, vluchtige wereld binnen wanneer wij de sluier verscheuren die gevormd wordt door de fysieke wereld. Ook weten wij, dat we tegenover deze eerste geestelijke wereld het gevoel, de ervaring beginnen te krijgen, dat wij buiten ons fysieke lichaam zijn. Wij krijgen in zekere zin een nieuwe verhouding tot ons fysieke lichaam op het moment dat wij opstijgen in de geestelijke wereld, een verhouding zoals in het fysieke lichaam de verhouding tot onze ogen of oren. Het fysieke lichaam werkt dan meer als totaliteit als een soort waarnemingsorgaan, maar wij merken al snel, dat het eigenlijk niet om het fysieke lichaam gaat, wanneer wij dit als een soort waarnemingsorgaan gaan voelen, maar dat we hier te maken hebben met het etherische lichaam. Het fysieke lichaam geeft ons als het ware alleen het geraamte, waarin het etherische lichaam vastgehouden wordt. Wij kijken van buitenaf naar ons etherisch lichaam, voelen het ook nog als het zintuigorgaan, dat een wereld waarneemt van wevende zwevende beelden en tonen. De verhouding tot ons door het fysieke lichaam gesteunde etherlichaam wordt de verhouding zoals we die nu tot onze ogen en oren hebben.
Wanneer wij ons nu zo buiten ons fysieke lichaam voelen, lijkt deze ervaring op de slaapervaring. Bij de slaapervaring is het zo dat wij met onze geest en ziel buiten ons fysieke en etherlichaam zijn, met dit verschil dat tijdens de slaapervaring ons bewustzijn is gedempt en wij niets weten van wat er eigenlijk met ons en om ons heen gebeurt. Men kan dus zeggen, dat er nog een andere verhouding van de mens ten opzichte van zijn fysieke lichaam bestaat dan die waaraan wij gewend zijn. Naarmate we verder de toekomst tegemoet gaan des te meer zal de mensheid door haar evolutie geleid worden naar de dingen waarop de geesteswetenschap zo de aandacht moet vestigen.
Ik heb al vanuit vele invalshoeken naar voren gebracht, dat we ons tegenwoordig niet zo maar met de geesteswetenschap bezig houden, maar dat dit van ons geëist wordt door de evolutie van de mensheid, door wat in deze tijd in de evolutie van de mensheid zich voorbereidt. Men kan namelijk dit zich-afgescheiden-voelen in zijn menselijk wezen van zijn fysieke lichaam aanduiden als iets dat de mens steeds meer als een onbegrepen ervaring zal overkomen hoe verder wij als mensheid de toekomst tegemoet gaan. Er zal een tijd komen, waarin vele mensen steeds vaker het gevoel zal bekruipen: Wat is dat toch eigenlijk, ik heb het gevoel alsof ik gespleten ben, alsof er nog een tweede iemand naast mij staat. – en deze ervaring, dit gevoel, dat op een natuurlijke wijze zal gaan optreden, net al honger of dorst of andere ervaringen, mag niet onbegrepen blijven bij de mensen van nu en in de toekomst. Het begrijpelijk, dat de mensen de moeite moeten nemen door de geesteswetenschap de eigenlijke betekenis van deze gespletenheid te bevatten. Vooral zal ook de pedagogie, de opvoeding, hoe meer deze dingen op ons afkomen, daar rekening mee moeten houden. Meer dan tot nu toe gebeurd is zal men moeten leren zorgvuldiger te letten op bepaalde ervaringen bij kinderen dan in de tijd dat deze ervaringen nog niet in dezelfde mate aanwezig waren.
Zeker, op korte termijn zullen deze gevoelens en ervaringen, op latere leeftijd als men wat robuuster is geworden door de indrukken van de fysieke wereld die ik geschetst heb, niet zo bijzonder sterk zijn, maar in een verdere toekomst zullen zij steeds sterker worden. Eerst zullen zij bij het opgroeiende kind optreden en volwassenen zullen van de kinderen allerlei dingen horen die zij zullen moeten begrijpen, veel dingen die zij nu schijnbaar luchtig ter zijde kunnen leggen alsof ze niets zouden voorstellen, mogen zij niet veronachtzamen omdat zij met de diepste geheimen van de wereldevolutie samenhangen.
Kinderen zullen aangeven: ik heb hier of daar een wezen gezien, dat tegen mij zei dit of dat te doen. – De mens met een materialistische gezindheid zal zeggen: Jij bent een domme jongen of een dom meisje, wat jij ziet dat bestaat helemaal niet. – Wie echter geesteswetenschap wil begrijpen, moet leren dat het hier om een belangrijk verschijnsel gaat. Wanneer een kind zegt: Daar heb ik iemand gezien, die is weer verdwenen, maar hij komt steeds weer terug; hij zegt tegen mij altijd bepaalde dingen en ik ben niet tegen hem opgewassen -, zo zal hij die de geesteswetenschap begrijpt inzien dat zich iets in het kind aankondigt wat steeds duidelijker in de mensheidsevolutie op de voorgrond zal treden. Wat is dat eigenlijk, wat zich daar aankondigt?
Wij zullen het begrijpen, wanneer wij twee grondervaringen van de mens bekijken, waarvan de eerste bijzonder belangrijk was voor de vierde na-Atlantische periode, de Grieks-Latijnse tijd, en de andere belangrijk is voor ons tijdperk, waarin het zich geleidelijk voorbereidt. Terwijl de eerst basiservaring in de Grieks-Latijnse tijd is afgesloten, gaan we de tweede langzaam tegemoet. De mens ervaart in zijn leven altijd dingen die van Lucifer en Ahriman stammen. De basiservaring die de mens in de vierde na-Atlantische periode had kwam van Lucifer; in onze tijd is het Ahriman die deze basiservaring bepaalt. Nu speelt Lucifer in op alles wat nog niet in de individuele zintuigen volledig duidelijk is geworden, wat onduidelijk, ongedifferentieerd op de mensen afkomt. Met andere woorden, Lucifer hangt met de adembeleving samen, met de beleving van het in- en uitademen. Het ademen van de mens moet in een heel vaste, regelmatige verhouding tot zijn hele organisatie staan. Op het moment, dat het ademproces op enigerlei wijze verstoord is, verandert de ademhaling zich vanuit zijn gewone toestand, namelijk als onbewust proces, waar we niet op hoeven te letten, in een bewust, in een minder dromerig, bewust proces. En wanneer – wij kunnen het heel triviaal uitdrukken – het ademproces te energiek wordt, wanneer het grotere eisen aan het organisme stelt dan dit organisme kan opbrengen, dan heeft Lucifer de mogelijkheid met de adem binnen te dringen in het menselijk organisme. Hij hoeft het niet zelf te zijn, het kunnen ook zijn handlangers zijn, de wezens die bij hem horen.
Ik wijs daarmee op een verschijnsel, dat iedereen kent als de droombeleving. Deze droombeleving kan zich op iedere willekeurige manier versterken. De nachtmerrie, waarbij de mens dus door de verstoorde ademhaling tot het droombewustzijn komt, zodat dingen uit de geestelijke wereld zich kunnen inmengen en ook alle angsten en paniekervaringen, die met nachtmerries verbonden zijn, hebben in het luciferische element van de wereld hun oorsprong. Alles wat van het gewone ademproces overgaat naar het wurgen, naar het gevoel gewurgd te worden, hangt samen met deze mogelijke inmenging van Lucifer in het ademhalingsproces. Dat is het grove proces, daar waar door een vermindering van het bewustzijn Lucifer zich mengt in het ervaren van de ademhaling, vormend het droombewustzijn binnenkomt en tot wurger wordt. Dat is de grove ervaring.
Er is echter ook een subtielere ervaring, die deze wurgervaring als he ware verfijnt en zich niet zo grof manifesteert als het fysieke wurgen. Men let er gewoonlijk niet op, dat een dergelijke verfijning van het wurgen onderdeel uitmaakt van de menselijke ervaringen. Maar iedere keer, wanneer de menselijke ziel geconfronteerd wordt met iets wat een vraag oproept of haar doet twijfelen aan het een of ander in de wereld, heeft zij op een verfijnde manier met een wurgbeleving te maken. Men zou kunnen zeggen: wanneer wij een vraag moeten opstellen, wanneer zich een klein of groot wereldraadsel aan ons opdringt, dan worden wij gewurgd, maar zo, dat wij het niet merken. – Iedere twijfel, ieder vraag is een verfijnde nachtmerrie, een benauwde droom.
Zo veranderen de ervaringen die normaal op grove wijze op ons afkomen, in subtielere ervaringen, wanneer zij meer psychisch optreden. Zou men zich kunnen voorstellen, dat de wetenschap ooit de samenhang van het ademproces met het stellen van een vraag of het gevoel van twijfel in de mensenziel zal bestuderen? Maar ook alles wat samenhangt met vragen en twijfelen, alles wat samenhangt met het feit dat wij onbevredigd zijn, omdat de wereld ons tegemoet treedt en een antwoord verlangt, of omdat wij gedwongen zijn een antwoord te geven door wat we zijn, hangt met het luciferische samen.
Wanneer we nu de zaak geesteswetenschappelijk bekijken kunnen wij zeggen: Bij alles, waar de wurgengel in de nachtmerrie op ons drukt, of waar wij door het stellen van een vraag een innerlijke verdrukking, een angstaanval ervaren, hebben wij als het ware met een sterker, energieker ademhalingsproces te maken, met iets, wat in de adem leeft, wat echter, om de menselijke natuur op de juiste wijze te laten functioneren, geharmoniseerd, afgezwakt moet worden om het leven op de goede manier te laten verlopen. Wat gebeurt er nu, wanneer een energieker ademhalingsproces intreedt? Daar is als het ware het etherlichaam en alles, wat met het etherische van de mens samenhangt, te ver uitgezet, te ver uit elkaar gedrukt en omdat zich dat dan uitleeft in het fysieke lichaam, kan het zich niet tot het fysieke lichaam beperken, het wil het fysieke lichaam als het ware uit elkaar rukken. Een te welig, een te ver uitgezet etherlichaam ligt ten grondslag aan een versterkt ademhalingsproces, en dan bestaat de mogelijkheid voor het luciferische element om zich bijzonder te doen gelden.
Men kan dus zeggen: het luciferische kan de menselijke natuur op een slinkse manier binnenkomen, wanneer het etherlichaam zich verwijd heeft. – Men kan ook zeggen: Het luciferische heeft de tendens, zich in een ten opzichte van de menselijke vorm wijder geworden etherlichaam uit te drukken, dus in een etherlichaam dat meer ruimte nodig heeft dan binnen de menselijke huid is ingesloten, dat een weelderiger vorm heeft. – Men kan zich nu voorstellen, dat men deze vraag kunstzinnig wil beantwoorden en dan kan men zeggen: Zo als het menselijk etherlichaam normalerwijze is, is het de beeldhouwer van de menselijke gestalte, die fysiek voor ons staat. Maar zodra het zich verwijdt, zodra het zich een grotere ruimte, ruimere grenzen wil verschaffen dan binnen de menselijke huid aanwezig zijn, wil het ook andere vormen afgeven. Daar kan de menselijke vorm niet zo blijven. Het wil de menselijke vorm overal overschrijden. – Dit probleem heeft men in oude tijden al opgelost. Wat voor een vorm komt er tevoorschijn, wanneer het verwijde etherlichaam, dat niet voor het menselijk wezen, maar voor het luciferische wezen passend is, zich doet gelden en als vorm voor de menselijke ziel verschijnt? Wat komt er dan tevoorschijn? De sfinx.!
Hier hebben we een bijzondere manier ons in de sfinx te verdiepen. Het is eigenlijk de sfinx, die iemand dwarszit. Wanneer het etherlichaam van de mens door de energie van het ademen zich verwijdt, duikt een luciferisch wezen in de ziel op. In dit etherlichaam leeft niet de menselijke gestalte, maar de luciferische gestalte, de sfinxgestalte. De sfinx duikt op als de twijfelzaaier, als de pijnlijke vragensteller. Deze sfinx heeft dus een bijzondere betrekking tot het ademhalingsproces. Maar we weten al, dat het ademhalingsproces een bijzondere betrekking heeft tot de bloedvorming. Vandaar dat het luciferische ook in het bloed leeft, het bloed deinend en bruisend doordringt. Overal kan via de omweg van de ademhaling het luciferische het bloed van de mensen binnenkomen en wanneer er teveel energie in het bloed binnenkomt, dan is het luciferische, de sfinx, buitengewoon sterk.
Zo staat de mens, doordat hij in zijn ademhalingsproces open staat ten opzichte van de kosmos, tegenover de sfinxnatuur. Deze ervaring, in zijn ademen tegenover de sfinxnatuur van de kosmos te staan, deze basiservaring kwam vooral op in de vierde na-Atlantische periode. De Grieks-Latijnse cultuurperiode. En in de Oedipussage zien wij, hoe de mens tegenover de sfinx staat, hoe de sfinx zich aan hem ketent, tot pijnlijke vragensteller wordt. De mens en de sfinx, of we kunnen ook zeggen, de mens en het luciferische in het heelal, zouden als het ware als een basiservaring van de vierde na-Atlantische cultuurperiode zo kunnen worden weergegeven, dat, wanneer de mens zijn uiterlijke normale leven op het fysieke plan maar een beetje doorbreekt hij met de sfinxnatuur in aanraking komt. Daar benadert Lucifer hem in zijn leven, en hij moet zich uiteenzetten met Lucifer, met de sfinx.
Anders is de basiservaring van het vijfde na-Atlantische cultuurtijdperk, ons tijdperk dus. In ons tijdperk is er vooral voor gezorgd, dat het etherlichaam zich niet uitzet, niet uitgebreid, maar samengetrokken is, dat het niet te groot, maar eerder te klein is en dat zal zich steeds sterker voordoen, naarmate de evolutie voortgaat. Wanneer wij kunnen zeggen: De normale gestalte van de mens bij de Griek is zo, dat het etherlichaam te groot is-, dan kunnen wij zeggen: Bij de moderne mens is het zo, dat het etherlichaam zich samenperst, zich samentrekt, te klein wordt. (zie tekening)


Hoe sterker de mens zich verbindt met de materialistische verachting van het spirituele, des te meer zal dit etherlichaam zich samentrekken en uitdrogen. Maar omdat het doorgeorganiseerd zijn van het fysieke lichaam afhankelijk is van de mate waarin het etherlichaam dit fysieke lichaam op de juiste manier doordringt, zal er in het fysieke lichaam altijd een tendens optreden om uit te drogen, wanneer het etherlichaam te sterk is samengedrongen. En wanneer het fysieke lichaam bijzonder sterk zou uitdrogen, dan zou het in plaats van natuurlijke mensenvoeten hoornachtige voeten krijgen. De mens zal die niet krijgen, maar de aanleg daartoe ligt wel in hem, die wordt veroorzaakt door deze neiging van het etherlichaam uit te drogen, te weinig etherkracht te ontwikkelen. Zoals Lucifer in het verwijde etherlichaam kan binnendringen, kan nu Ahriman in dit verdroogde etherlichaam gemakkelijk binnendringen. Ahriman zal de gestalte aannemen, die wijst op een armoedigheid van het etherlichaam. Hij zal te weinig etherkracht ontwikkelen om goed doorleefde voeten te hebben en de genoemde hoornachtige voeten – bokkenpoten – vormen.
Mefistofeles is immers Ahriman; hij heeft die bokkenpoten niet voor niets, maar om de reden die ik aangegeven heb. De mythen en sagen hierover zijn veelbetekenend; daarom verschijnt Mefistofeles zeer dikwijls met paardenvoeten, waarbij dus de voeten tot hoeven uitgedroogd zijn. Wanneer Goethe het probleem van Mefisto al volledig had doorzien, dan had hij zijn Mefisto niet als een moderne cavalier laten optreden, want het hoort nu eenmaal bij het wezen van Ahriman-Mefisto, niet zo veel etherkrachten te hebben, dat hij de menselijke fysieke gestalte volledig met organisatiekrachten kan doordringen.
Maar er ontstaat nog een eigenaardigheid als het etherlichaam als het ware samengetrokken is, armer is aan etherkrachten dan normaal het geval is. Deze eigenaardigheid wordt ons het duidelijkst, wanneer wij een blik werpen op de totale natuur van de mens. Wij zijn in zekere zin fysiek al een tweeheid. Stelt u zich voor, zoals u daar staat bent u nu eenmaal de fysieke mens. Maar bij de fysieke mens hoort, dat de ademlucht steeds weer bij hem binnen is. Deze ademlucht is echter bij de volgende uitademing al weer naar buiten gestuurd, zodat de ademluchtmens, die u doordringt, voortdurend wisselt. U ben niet alleen de mens die uit spieren en botten bestaat, de mens van vlees en botten, maar u bent ook de ademmens, maar die wisselt voortdurend, gaat heen en weer, naar binnen en weer naar buiten. En het is de ademmens, die op zijn beurt weer in samenhang staat met het voortdurend circulerende bloed.
Min of meer gescheiden van deze totale ademmens ligt in u de zenuwmens, de andere pool, waarin het zenuwfluïdum circuleert, en er vindt slechts een soort uiterlijke aanraking, een uiterlijk samenkomen tussen de zenuwmens en de ademmens plaats. Zoals alleen die etherkrachten, die naar het luciferische neigen, via het ademen gemakkelijk in de bloedsomloop kunnen komen, zo kunnen de etherkrachten, die naar het mefistofelische of ahrimanische neigen, alleen het zenuwstelsel bereiken, niet de bloedsomloop. Het wordt Ahriman onthouden in het bloed onder te duiken; hij kan voortdurend in het zenuwstelsel leven, tot verdroging, tot koele zakelijkheid toe, omdat hij niet bij de warmte van het bloed kan komen. Wil hij echter een betrekking tot de mensennatuur ontwikkelen, dat zal hij moeten snakken naar een druppeltje bloed, omdat hij zo moeilijk bij het bloed kan komen. Er ligt een afgrond tussen Mefistofeles en het bloed. Wil hij de mens, datgene wat in de mens leeft, bereiken, wil hij met de mens in relatie treden, dan merkt hij, dat het menselijke in het bloed leeft. Hij moet naar het bloed smachten.
Ziet u, daar hangt de wijsheid van de Mefistofelessage mee samen, dat het contract met bloed geschreven wordt. Faust moet zich door een met bloed geschreven contract aan Mefisto binden, omdat die naar het bloed moet snakken, omdat hij van het bloed gescheiden is. Op dezelfde manier als de Griekse mens tegenover de sfinx stond, die in het ademhalingssysteem leeft, zo staat de mens van de vijfde na-Atlantische cultuurperiode tegenover Mefisto, die in de zenuwprocessen leeft, die koud en nuchter is, omdat hij aan bloedloosheid lijdt, omdat hij verstoken is van de warmte van het bloed. En daardoor wordt hij een cynicus, de koude zakelijke begeleider van de mens.
Zoals Oedipus zich met de sfinx uiteen moest zetten, zo moet de mens van de vijfde na-Atlantische periode dat met Mefisto. Hij heeft deze Mefisto als een tweede wezen tegenover zich. De Griek stond door het heftig geworden bloed- en ademhalingsproces tegenover de sfinx; wat met de energiekere ademhaling zijn natuur binnenkwam stond tegenover hem. De moderne mens staat met alles wat uit zijn verstand, zijn nuchterheid naar voren dringt, tegenover degene die aan het zenuwproces is gekluisterd. Profetisch kon deze tegenoverstelling van de mens en het Mefistofelische, ik zou willen zeggen, op dichterlijke wijze vooruitgezien worden. Maar het zal steeds meer naar het oppervlak dringen als een basiservaring, naarmate wij verder in de evolutie van de vijfde na-Atlantische periode zijn gevorderd. En wat ik verteld heb, dat het in kinderlijke belevenissen zal optreden, zal deze mefistofelische ervaring zijn
Terwijl de Griekse mens onder de pijn van een overvloed aan vragen stond, zal de moderne mens niet zozeer een vragenpijn tegemoet gaan maar veelmeer de pijn, in zijn vooroordelen betoverd te zijn, een tweede lichaam naast zich te hebben, waarin zijn vooroordelen zitten. En hoe bereidt zich dat voor?
Laten we eens geheel onbevangen de evolutie bekijken. Hoeveel is er in de loop van de vijfde na-Atlantische cultuurperiode verloren gegaan wat op een warme directe manier op te mensen afkwam. Neemt u de ontelbare vragen, die werkelijk op ons afkomen, wanneer wij ons in de geesteswetenschap verdiepen. Al die vragen zijn er voor de moderne materialistisch ingestelde mens niet. Hij ervaart niet het raadsel van de sfinx; dat heeft de Griek nog wel op een levendige manier ervaren. De moderne mens zal echter iets anders bewust moeten voelen. Eigenlijk weet hij alles zo goed naar zijn mening, hij kijkt naar de zintuiglijke wereld, combineert die met zijn verstand en dan lossen alle raadsel over de zintuiglijke wereld zich vanzelf op. Hij heeft er geen vermoeden van hoe zeer hij in de uiterlijke zintuiglijke wereld rondtast. Maar dat verdicht zijn etherlichaam steeds meer, droogt zijn etherlichaam steeds meer uit en leidt er tenslotte toe, dat het mefistofelische element zich steeds meer als een tweede natuur zal hechten aan het wezen van de mens van nu en van de toekomst. Alles wat er zich ontwikkelt aan materialistische vooroordelen, aan materialistische beperktheid, zal de mefistofelische aard versterken en wij kunnen nu al zeggen: Wij zien een toekomst tegemoet, waar iedereen geboren wordt met een tweede mens, die zal zeggen, dat zij die over de geestelijke wereld spreken dwazen zijn. Ik weet alles, ik vertrouw op mijn zintuigen. – Zeker, de mens zal, net als het raadsel van de sfinx ook het mefistofelische raadsel afwijzen, maar hij zal aan zijn hielen een tweede wezen hechten. Dat zal hem zo begeleiden, dat hij de dwang zal voelen, materialistisch te denken, niet door hemzelf, maar door een tweede wezen dat zijn begeleider is.
De materialistische gezindheid zal het etherlichaam uitdrogen en in het uitgedroogde etherlichaam zal Mefistofeles leven. Dat zullen wij moeten begrijpen en de mensheid zal het kind in de komende tijden veel aan vorming moeten meegeven – hetzij door euritmie, hetzij door een geesteswetenschappelijke gezindheid -, waardoor het etherlichaam verlevendigd wordt, zodat de mens de juiste houding kan aannemen, zodat hij inziet, wat zijn begeleider betekent. Anders begrijpt hij deze begeleider niet, als hij die wel zou begrijpen zou hij zich tegenover hem voelen alsof hij betoverd, geboeid was. Zoals de Griek zich met de sfinx uiteen moest zetten zo zal de moderne mens dat moeten met Mefistofeles, met de saterachtige, faunachtige gestalte, met zijn bokkenpoten of paardenhoeven.
Men kan wel zeggen dat ieder tijdperk haar kenmerkende eigenschappen in een oersage weet te vervatten. Dergelijke sagen zijn de Oedipus sage in Griekenland en de Mefistofeles sage in de nieuwere tijd. Maar deze dingen moeten zo veel mogelijk vanuit de fundamenten echt begrepen worden.
U ziet, wat anders slecht als poëzie optreedt – de uiteenzetting tussen Faust en Mefisto-, dat wordt, men zou kunnen zeggen, het fundament van de toekomstige pedagogiek. Het voorspel daarvan bestaat eruit, dat het volk of de dichter een vermoeden van deze begeleider hebben gehad. Maar het naspel zal eruit bestaan, dat ieder mens deze begeleider zal hebben, die voor hem niet onbegrijpelijk mag blijven en dat deze begeleider het levendigst, het machtigst in de vroege jeugd van de mens zal optreden. En wanneer de volwassen opvoeders niet de juist positie zullen innemen tegenover de uitingen van het kind, wordt door dit onbegrip over de betovering van Mefistofeles de menselijke natuur bedorven.
Het is zeer merkwaardig, dat men bij de bestudering van de sagen- en sprookjesliteratuur, overal deze trekken kan vinden. Sagen en sprookjes, die zo dom door de geleerden van onze tijd bekeken worden, wijzen volgens hun structuur naar het mefistofelische, het ahrimanische, of naar het sfinxachtige, het luciferische. Alle sagen en sprookjes zijn ontstaan, doordat hun inhoud oorspronkelijk beleefd werd door de verhouding die de mens tot de sfinx heeft, of door de verhouding die de mens tot Mefisto heeft. In de sagen en sprookjes vinden wij min of meer het verborgen optreden van het vraagmotief: het motief, dat er iets opgelost moeten worden, dat een vraag beantwoord moet worden is het sfinxmotief, of het optreden van het motief van de betovering, het aan iets vastgehecht zijn: dat is het mefistofelische, het ahrimanische motief. Want waarin bestaat nu heel precies het ahrimanische motief? Het bestaat daarin, dat wanneer wij Ahriman naast ons hebben wij voortdurend het gevaar lopen, aan hem overgeleverd te worden, in zijn natuur over te gaan, ons niet van hem te kunnen losrukken. En men zou kunnen zeggen: Tegenover de sfinx voelt de mens iets wat bij hem binnendringt en hem als het ware uit elkaar rukt; tegenover het mefistofelische heeft de mens het gevoel alsof hij moet onderduiken in dit mefistofelische, hij moet zich met hem contracteren, zich aan hem overleveren.
De Grieken hadden geen theologie in onze moderne betekenis, maar zij stonden met betrekking op alles wat wijsheid is, toch nog dichter bij de natuur en haar verschijnselen dan de moderne mens. Zij benaderden de wijsheden van de natuur zonder theologie, en daardoor ontstond in hen de vragenpijn.
De mens staat in zijn ademhalingsproces dichter bij de natuur dan in zijn zenuwproces. Daarom ervoer de Griek heel levendig dit op weg zijn naar de wijsheid in zijn verhouding tot de sfinx. Dat is bij de mens in de moderne tijd anders geworden. De theologie doet zijn intrede. Niet in de directe omgang met de natuur gelooft de mens de goddelijke wereldwijsheid nabij te zijn, maar hij wil die bestuderen; hij wil die niet benaderen door het ademhalings-bloedproces, maar door het zenuwproces. Het zoeken naar wijsheid wordt een activiteit van de zenuwen, theologie. Maar daardoor verbant de mens zijn wijsheid in het zenuwproces en nadert daardoor steeds meer tot Mefistofeles. En toen de vijfde na-Atlantische periode zijn intrede deed, ontwikkelde zich juist vanuit dit verbannen van de wijsheid naar zijn zenuwproces het gevoel dat men Mefisto aan zich ketent, dat men hem aan zijn zijde plaatst.
Wanneer men de Faust-sage van alle franjes eromheen ontdoet, dan hebben we toch nog altijd het feit dat een jonge theoloog naar wijsheid streeft, door twijfels geplaagd wordt, daarom zijn ziel aan de duivel verkoopt en in zijn invloedssfeer getrokken wordt. Zoals echter de Griek zich met de sfinx uiteen moest zetten, door de ik-natuur van de mens volledig uit te bouwen, zoals men zich uiteen moest zetten met de sfinx door de ontwikkeling van de ik-natuur, zo moet men dat in ons tijdperk met Mefistofeles door de verwijding en vervulling van het ik met die wijsheid, die alleen uit het onderzoek van de geestelijke wereld, door het inzicht in de geestelijke wereld, door de geesteswetenschap kan komen.
Oedipus moest de machtigste van de overwinnaars van de sfinx zijn. Iedere Griek die zijn mens-zijn serieus nam, was eigenlijk in het klein min of meer een overwinnaar van de sfinx. Oedipus moest alleen datgene wat iedere Griek moest beleven, in een bijzonder typische gestalte weergeven. Wat gebeurt er dus? Oedipus moest overwinnen wat in het ademhalings- en bloed-proces leeft. De mens die hierin leeft moet hij plaatsten tegenover de als het ware met verarmde etherkrachten levende zenuwenmens. Hoe lukt hem dat? Doordat hij in zijn eigen natuur de krachten die verwant zijn met het zenuwproces, de mefistofelische krachten dus, opneemt, maar op een gezonde manier opneemt, zodat zij zich niet naast hem voortbewegen en zijn begeleider worden, maar dat zij in hem zijn en door deze krachten de sfinxnatuur kan confronteren.
Hier zien we eigenlijk hoe Lucifer en Ahriman op hun juiste plek zegenrijk werken, op de plaats waar zij als het ware oorspronkelijk gezet zijn, en dat zij nadelig werken, waar zij niet behoren te staan. Voor de Griek was de sfinxnatuur iets, waarmee hij zich met succes uiteen moest zetten, wat hij buiten zich moest plaatsen. Wanneer hij die in de afgrond kan storten, dus het verwijde etherlichaam in het fysieke lichaam kon binnenbrengen, dan had hij de sfinx overwonnen. De afgrond is niet daar buiten ergens, de afgrond is het eigen fysieke lichaam, waarin op een gezonde manier de sfinx moet worden ondergedompeld. Maar daar moet de andere pool, de zenuwenpool, het tegenovergestelde proces dat van het ik uitgaat sterker worden, niet wat daarbuiten is, maar wat daar binnenin aanwezig moet zijn. Het ahrimanische wordt in de mens opgenomen en daardoor op zijn juist plek gezet.
Oedipus is de zoon van Laios. Laios werd voorspeld, dat wanneer hij een kind zou krijgen, dit ongeluk zou brengen voor heel zijn geslacht. Daarom verbande hij het knaapje, dat geboren werd. Hij doorstak hem de voeten, vandaar dat hij de naam Oedipus kreeg, dat betekent klompvoet. Daar hebben we de mefistofelische krachten in het Oedipus-drama.
Ik heb gezegd, wanneer door deze krachten de etherkracht verarmt, kunnen de voeten zich niet meer ontwikkelen, zij moeten verkommeren, verdorren. Bij Oedipus werd dit kunstmatig veroorzaakt. Zoals bekend werd hij aan een boom gehangen, door de herder gevonden, die hem grootbrengt, terwijl hij eigenlijk te gronde had moeten gaan. Hij draagt nu zijn klompvoeten door de wereld. Hij is in zekere zin de heilige versie van Mefistofeles. Daar is hij op de juiste plaats, daar kan hij het ik krachtig doorstromen waar de opdracht van de vierde na-Atlantische periode opgelost moest worden. Alles waardoor de Griek groot geworden is, waardoor hij zo echt tot Griek geworden is, de harmonische samenklank tussen het etherlichaam en het fysieke lichaam, die wij nog zo levendig bewonderen aan de prachtige Griekse beelden met hun volmaakte gestalten, dat alles verliest Oedipus, opdat hij <persoonlijkheid> kan worden, opdat hij precies de representant wordt van de mens waarin het ik sterk wordt. Het naar het hoofd stijgende ik wordt sterk doordat de voeten verkommeren.
Daar moet de mens van de vijfde na-Atlantische cultuurperiode tegenover staan. Zoals Oedipus, om de sfinx te weerstaan, om hem te overwinnen, Ahriman in zich moest opnemen, zo moet de mens van de vijfde na-Atlantische cultuurperiode, die Ahriman-Mefistofeles tegenover zich heeft, Lucifer in zich opnemen, dat betekent dat hij het omgekeerde proces moet doormaken als Oedipus. Hij moest dat, wat van het ik opgehoopt zit in het hoofd, van het hoofd naar beneden dringen in de andere mensennatuur. Daar heeft zich opgehoopt in het ik, voor zover dit ik in het zenuwproces leeft, filosofie, rechten en medicijnen en helaas ook theologie– allemaal zenuwprocessen! Daar ontstaat de drang, alles uit het hoofd te doen verdwijnen en via zinnelijkheid tot de hele wereld door te dringen.
Nu neemt u Faust, zoals hij daar staat, met alles wat het ik veroverd heeft en hoe hij dat alles als het ware weer uit het hoofd wil gooien, dat, wat Goethe samenvat met de woorden: <Nu heb ik, ach, filosofie, rechten en medicijnen en, o spijt, daarnaast ook nog theologie lang gestudeerd met noeste vlijt.> (vert.: aanvang van de monoloog van Faust) probeerde hij nu allemaal uit zijn hoofd te zetten. Hij doet het ook, door zich aan het leven over te geven, dat niet aan het hoofd gebonden is. Hij is de omgekeerde Oedipus, die de Lucifernatuur bij zich binnenkrijgt.
En kijkt u nu wat Faust allemaal doet om Lucifer in zich op te nemen, zodat hij Ahriman, Mefisto naast zich kan bestrijden. Dat alles laat ons zien, hoe deze Faust werkelijk de omgekeerde Oedipus is. Terwijl alles wat door de omgekeerde Ahrimannatuur in Oedipus gebeurt, in samenhang staat met Lucifer, staat alles wat door de omgekeerde Lucifernatuur in Faust gebeurt, in samenhang met Ahriman-Mefisto. Zoals Ahriman-Mefisto meer in de uiterlijke wereld leeft, zo leeft Lucifer meer in de innerlijke wereld. Al het ongeluk dat Oedipus treft door het feit dat hij zich met de ahrimanische natuur moet doordringen, bestaat uit uiterlijke dingen. Over zijn geslacht komt ongeluk, niet alleen maar over hemzelf. En ook het ongeluk dat over hemzelf komt, is uiterlijk. Dat hij zich de ogen uitsteekt en zich blind maakt, dat zijn ook uiterlijke dingen. Dat de pest zijn geboortestad treft is iets uiterlijks. Alles wat bij Faust optreedt zijn innerlijke zielsbelevingen, bestaat uit een tragiek in het menselijk innerlijk, zodat Faust hier ook optreedt als de omgekeerde Oedipus.
Wanneer wij deze twee gestalten, of liever gezegd deze twee dubbelgestalten: Oedipus en sfinx, Faust en Mefisto, voor ons plaatsen, dan hebben wij op een typische manier de evolutie van de vierde en vijfde na-Atlantische periode. Wanneer eens de tijd zal aanbreken, waarin men geschiedenis minder zal opvoeren als uiterlijke fantasmagorie, datgene wat uitdrukking is van wat er allemaal uiterlijk is gebeurd, maar zal beschrijven wat de mensen beleven, dan pas zal men zien hoe belangrijk en zwaarwegend deze basisbelevingen van de mens zijn. Pas dan zal men merken, wat er in het voortschrijdende evolutieproces werkelijk leeft, hoe de geschiedenis, de uiterlijke fantasmagorie van die beschrijving die we gewoonlijk geschiedenis noemen, overgaat in datgene waarvoor de uiterlijke gebeurtenissen, ook al treden die nog zo op de voorgrond, eigenlijk slechts de uiterlijke fantasmagorische afdruk zijn.
Zoals enerzijds het ik zich moest versterken doordat Ahriman-Mefistofeles bij Oedipus, dat wil zeggen bij de Grieken introk, zo is anderzijds in de moderne mens dit ik te sterk geworden. En de moderne mens moet weer van dit ik loskomen door zich in geestelijke gebeurtenissen te verdiepen, zich te verdiepen in wat samenhangt met de wereld waartoe het ik behoort, wanneer dit ik zich bewust wordt, dat het niet alleen maar in het menselijk lichaam leeft, maar een burger van de spirituele wereld is. En in dat tijdperk leven wij nu. Terwijl in de vierde na-Atlantische periode de mens moest streven, om met alle geweld zich bewust te worden van het ik in het fysieke lichaam, zo moet de mens van onze vijfde na-Atlantische periode ernaar toe werken zich bewust te worden dat het ik bij de geestelijke wereld behoort. En de verruiming van het ik-bewustzijn over de geestelijke wereld, dat is geesteswetenschap. Daarom hangt deze geesteswetenschap ook ten diepste samen met de hoogste eisen van de menselijke evolutie in onze vijfde na-Atlantische periode.



















Dornach, 21 November 1914
De strijd tussen Lucifer en Ahriman in het menselijk organisme
Er zal u in die ene voordracht, die ik in aansluiting op Kalevala heb gehouden, iets opgevallen zijn. Als u zorgvuldig deze voordracht in u heeft opgenomen, ligt het voor de hand, aan te nemen, dat er beweerd werd, dat een wezen zich van het westen naar het oosten uitstrekt met drie uitlopers als drie ledematen, die door het oude Finse volk werden ervaren als Väinämöinen, Ilmarinen en Lemminkäinen, en die men tegenwoordig in de materialistische taal de Finse Golf, de Botnische Golf en de Golf van Riga noemt. Nu zult u zich afgevraagd hebben: Ja, maar hoe komt hij erbij te beweren, dat dat iets te maken heeft met een wezen, want dat is toch een oppervlak, het oppervlak van een zee met haar grenzen, die daar zich zo heeft uitgestrekt. Het heeft niets lichamelijks en toch spreekt hij over een wezen! – Dat zult u bij uzelf gezegd hebben.
Wat hier in uw ziel gebeurd is bij het overdenken van een geesteswetenschappelijke waarheid, is typisch, want het komt steeds weer voor, dat men protesteert tegen wat er in eerste instantie aan waarheden uit de geestelijke wereld gehaald wordt. Dergelijke protesten zullen pas verstommen wanneer men nog dieper op de dingen ingaat. Dat willen wij nu met betrekking tot bepaalde vragen over geestelijk inzicht doen. Daarvoor moet ik eerst iets vooropstellen.
Als eerste richten wij onze blik op de materialistische vooroordelen over de mens die er in onze tijd zijn. Nietwaar, het is een heel begrijpelijk vooroordeel te denken, dat er in de mens allerlei verschillende fysieke processen plaatsvinden, onder andere ook processen in zijn zenuwstelsel en hersenen en dat, doordat deze fysieke processen zich voltrekken, de psychische processen zich afspelen, die eigenlijk voor de materialist slechts de uitdrukking zijn van deze fysieke processen. De materialist bestudeert wat er in het lichaam van de mens plaatsvindt, vindt – of neemt het tegenwoordig nog hypothetisch aan – bepaalde subtiele zenuwprocessen en zegt: Dat zijn de grondslagen voor de denk-, gevoels- en wilsprocessen. Deze denk-, gevoels- en wilsprocessen zijn eigenlijk alleen maar de begeleidende verschijnselen van wat er in het fysieke plaatsvindt. – Dat is tegenwoordig een wijdverbreide opvatting, die in het materialistische denken van de moderne tijd zeker nog dieper wortel zal schieten. Als u het logisch bekijkt is deze opvatting net zo intelligent als de volgende. Veronderstel, iemand vindt als hij over een weg gaat, dat in deze weg allerlei sporen zijn ingegraven; hij vindt sporen, die zodanig lopen, dat er zoiets als sleuven in de weg zijn en ook sporen in de vorm van voetafdrukken. Nu denkt hij na en zegt tot zichzelf: Ja, nu heeft datgene waaruit deze weg gevormd is, de materie, die daaronder ligt, bepaalde processen ontwikkeld en daardoor heeft de materie zich op twee verschillende plaatsen samengetrokken en heeft deze sleuven gevormd; en dan heeft zij zich weer op bepaalde plaatsen naar beneden getrokken waardoor zich afdrukken gevormd hebben die er als voetzolen uitzien.
Dat is natuurlijk een grote vergissing nietwaar. Want de waarheid is, dat er een wagen heeft gereden die met zijn wielen deze twee sleuven heeft gemaakt en dat er een mens heeft gelopen die met zijn voeten deze afdrukken heeft gemaakt. Niet de aard van de bodem heeft deze afdrukken gemaakt, maar de mens met zijn voeten en de wagen met zijn wielen.
Zo is het echter ook met de processen in ons zenuwstelsel. Doordat wij als zielen denken, voelen en willen, produceren wij voortdurend geest-zielsprocessen. Die verlopen, zolang wij in de fysieke wereld leven, gebonden aan het fysieke lichaam, zoals de wagen over de weg rijdt en de mens eroverheen loopt en daar hun sporen achterlaten. Deze sporen, die zij daar achterlaten, hebben net zo weinig met de materie te maken als de sporen in de weg iets te maken hebben met een of andere materie die daaronder ligt. Eigenlijk hebben de processen in de materie van de hersenen en de zenuwen niets te maken met de denkprocessen net zo min als datgene wat de wagen en de mens doen iets te maken heeft met wat daar op het aardoppervlak gebeurt.
Het is van groot belang, dat men eens diep nadenkt over zo’n gegeven, zodat men leert begrijpen, dat de anatoom, de fysioloog, wanneer hij alleen maar de processen in het lichaam onderzoekt, op een geest lijkt die zich onder het aardoppervlak beweegt, maar nooit boven dat aardoppervlak uitkomt, nooit een mens of een wagen gezien heeft. Hij kijkt alleen maar onder de aarde en ziet dat daar oneffenheden ontstaan, maar hij doorgrondt nooit de oorzaken ervan en bovendien ziet hij ze ook nog vanaf de onderkant. Dat onderzoekt hij dan en gelooft, dat de aarde zelf dit door haar eigen activiteit veroorzaakt. Op het ogenblik, dat zo’n geest, die zich daar altijd onder het aardoppervlak bevindt, boven dat aardoppervlak zou komen, zou hij zien wat er werkelijk aan de hand is. Zo is het ook met de materialistische anatoom en de materialistische fysioloog; hij zit altijd onder de aarde, dat wil zeggen hij weet niets over geesteswetenschap en dat is een onder-de-aarde-zijn. Hij onderzoekt slechts de processen in de materie, die helemaal niets te maken hebben met wat daarboven gebeurt in het gebied van ziel en geest.
Dat zal de opgave van de nieuwere tijd zijn, dat de mensen vanuit het anatomische, fysiologische denken het geesteswetenschappelijke denken binnendringen. Zo ongeveer zou een kobold, die tot dan toe alleen onderaards is geweest binnendringen in de waarheid, wanneer hij boven de aarde zou worden getild en zou zien, hoe eigenlijk de afdrukken tot stand komen, die in de materie zitten. De materialistische onderzoekers houden zich eigenlijk alleen maar bezig met het onderaards geestelijke, want ook het materiële is geest. En de mensheid moet dezelfde grote schok beleven, als die zich zal voordoen, wanneer deze kobolden, deze aardgeesten in het gebied van ziel en geest zouden binnendringen.
Welnu, ik moest dit vooropstellen omdat ik u enige opheldering wilde verschaffen over het eerder genoemde protest, dat de Botnische en Finse Golf en de Golf van Riga eigenlijk oppervlaktes zijn, platte vlakken en ik toch zo gesproken heb alsof het wezens zouden zijn of delen van een machtig wezen, dat zich van het westen naar het oosten uitstrekt.
Hoe zit dat nu met ruimtelijke wezens, wezens die een ruimte innemen? – Ja, u zegt zo zondermeer, ik ben toch als mens een ruimtelijk wezen. Dat is zeker juist. Maar wat u als mens, als ruimtelijk wezen bent, bent u niet in de werkelijkheid. Want het is met de mens heel anders gesteld, dan men kan geloven wanneer men hem allen maar in de uiterlijke maya in de uiterlijke fantasmagorie bekijkt. Daar verschijnt hij zeker als een wezen dat ruimtelijk aanwezig is, ruimtelijk in de huid is ingesloten, dat zich ruimtelijk uitbreidt. Maar hier verbergen zich inderdaad met betrekking tot de menselijke gestalte drie veelbetekenende raadsels, drie gewichtige vragen.
De eerste vraag die zich hierbij verbergt, doet zich voor onder, ik zou willen zeggen, allerlei misleidende opvattingen, onder allerlei misleidingen. Over ons eigen bestaan worden wij door de uiterlijke fantasmagorie, door de uiterlijke maya eigenlijk misleid. De sporen van deze misleiding vinden we terug in de huidige wetenschap, en wel in het hoofdstuk, waar deze wetenschap echt hulpeloos is en alle mogelijke hypothesen heeft opgesteld. De vraag die ik bedoel, verbergt zich in de wetenschap achter het feit dat er steeds weer hypothesen opgesteld worden, waarom de mens eigenlijk twee ogen, twee oren heeft en toch de dingen niet dubbel hoort of ziet, waarom eigenlijk de organen symmetrisch in het lichaam aangelegd zijn, waarom zij niet enkelvoudig, maar dubbel aanwezig zijn. Het eenvoudige waarnemen vormt een groot probleem, een grote vraag voor de wetenschap en wanneer u de literatuur naslaat, zult u vinden wat er zoal geschreven is over de vraag waarom wij eigenlijk met twee ogen enkelvoudig zien, met twee oren enkelvoudig horen enzovoort.
De mens is op een bepaalde manier echt grof georganiseerd en drukt dat soms al in zijn taal uit. Eigenlijk heeft hij ook twee neuzen, alleen zijn deze zo aan elkaar gegroeid, dat het niet zo gemakkelijk te zien is als de beide ogen of de beide oren. Daarom spreekt men niet over twee neuzen, maar van slechts een neus, maar in werkelijkheid heeft de mens net zo goed twee neuzen in plaats van een. Alleen is die zo grof georganiseerd, dat op de plaats waar iets aan elkaar is gegroeid het hem helemaal niet opvalt. Maar in ieder geval is het een feit, dat zich in het menselijk waarnemen een volledige symmetrie, een links-rechts uitdrukt. Wanneer de mens namelijk geen twee oren, twee ogen, twee neuzen zou hebben, dan zou in werkelijkheid zijn ik-gevoel niet tot stand komen. Ook heeft hij daarvoor twee handen nodig. Doordat wij de handen bij elkaar brengen en de ene hand met de andere voelen, komt er al iets van dit ik-gevoel tot stand. Iets wat er volledig op lijkt doen wij echter wanneer wij wat onze beide ogen, onze beide oren waarnemen, als een eenheid samenvoegen. Wij nemen de wereld altijd vanuit twee zijden waar, van links en van rechts, wanneer het om de zintuiglijke waarneming gaat. En alleen doordat wij deze twee waarnemingsrichtingen hebben van links en van recht en deze bij elkaar brengen, zijn wij de ik-mens die wij zijn. Anders zouden we helemaal niet deze ik-mens zijn. Wanneer bijvoorbeeld onze ogen in de buurt van onze oren zouden staan, en wij de vizierlijn niet konden samenvoegen, dan zouden wij altijd een wezen blijven, dat in de groepsziel gevangen zit. Wij moeten, om een ik-wezen te zijn, het links en rechts bij elkaar brengen. Alles wat op het gebied van de waarneming links en rechts is, brengen wij bij elkaar in het midden. Stelt u zich een vlak voor (het wordt getekend), dus een vlak, dat uitgaat van deze streep op het bord. (zie tekening)
Daar komt alles bij elkaar, vanaf links en vanaf rechts en in dit vlak zijn wij werkelijk aanwezig. Wij bevinden ons helemaal niet in de ruimte, maar binnen in dit vlak. Wij zijn in werkelijkheid niet de in de ruimte uitgebreide mens, maar wij zijn een vlakkenwezen, dat tot stand komt doordat de impulsen van links en de impulsen van rechts elkaar snijden. En wanneer u iemand een antwoord wilt geven op de vraag – ik bedoel in de werkelijkheid, niet in de maya -: waar ben je dan eigenlijk?, dan moet u hem niet zeggen: Ik ben hier of daar, in een door het lichaam gevulde ruimte -, maar u moet hem zeggen: Ik ben waar mijn linksmens en mijn rechtsmens elkaar snijden. – Daar alleen bent u in werkelijkheid. Precies zo als de vlakken er zijn bij het wezen dat ik hiervoor bedoelde, waarin de luchthelft en de waterhelft elkaar snijden – daar zijn de beide helften verschillend -, zo zijn er bij de mens de linkshelft en de rechtshelft, - maar gelijk. In werkelijkheid is ook de mens een vlakkenwezen, een vlak, en zijn werkelijke gestalte is maya.
Maar waar komt die werkelijke gestalte dan vandaan? Ja, ziet u, zij komt door het feit dat de mens midden in een soort strijd staat. Vanaf links strijd een wezen met een wezen dat vanaf rechts zijn strijd voert. Zou dat geestelijk worden waargenomen, wat zich aan onze linker zijde bevindt, dan zouden wij dit ene wezen waarnemen als licht. Zou het wezen dat rechts werkt geestelijk waargenomen worden, dan zouden wij dat andere wezen met andere eigenschappen waarnemen. Als tweeërlei mens komen wij namelijk tot stand doordat vanaf links het luciferische wezen strijdt en vanaf rechts het ahrimanische wezen.
Nu stelt u zich eens precies voor dat vanaf links het luciferische wezen zijn strijd voert en daar opstuwt wat zij opricht als vestingwerk. Wat voor u linksmens is, zijn de vestingwerken van Lucifer; uw rechtsmens zijn de vestingwerken van Ahriman. En u hebt eigenlijk alleen de mogelijkheid, daartussenin te zijn in het midden. Onze levenskunst bestaat uit het vinden van het juiste evenwicht.
Wij doen dat onbewust wanneer wij zintuiglijk waarnemen. Wanneer wij met het linker oor horen en met het rechter oor horen, en dan de impulsen samenvoegen tot een waarneming, of wanneer wij met de linker hand waarnemen en met de rechter hand waarnemen en de waarnemingen samenvoegen, dan plaatsen wij ons altijd in het vlak, die precies op de grens ligt van de strijd tussen lucifer en Ahriman. Zoals de snede van het mes, ja zelfs nog scherper dan dat, is de speelruimte die ons in het midden gelaten wordt. Ons organisme behoort ons niet toe, maar is opgeworpen door de strijd tussen de luciferische en ahrimanische machten, maar ook die machten, die gelijksoortig zijn aan Lucifer en Ahriman. Maar dat is iets waar we het nu niet verder over zullen hebben.
Zo zijn wij als vlaktewezen ingeschakeld tussen iets, wat ons als mensen helemaal niets aangaat. Onze linker mens gaat ons eigenlijk helemaal niet aan, onze rechter mens ook niet, maar het proces, de activiteit die zich tussen beide afspeelt.
En nu kunt u het beeld, dat ik daarstraks gebruikte, verder uitdenken. Er doen zich voortdurend processen, gebeurtenissen voor, nietwaar. Ja, in de aarde spelen zich ook voortdurend processen, gebeurtenissen af. Maar wat in de aarde gebeurt, trekt niet deze sporen. Wat er in u gebeurt, in de linker of rechter helft van het organisme, dat heeft helemaal niets te maken met wat de mens psychisch ervaart; dat zijn processen, die zich tussen Lucifer en Ahriman afspelen. De processen, die zich beneden, onder het aardoppervlak afspelen, alles wat daar gebeurt, voor mijn part zeggen wij het rondkruipen van de wormen, het koud en warm worden in de jaargetijden, al deze processen, die niets te maken hebben met deze sporen, die daar ingedrukt worden, moet u vergelijken met wat zich daarbinnen afspeelt in de menselijke organisatie. Zodat men moet zeggen: door de geestelijke beschouwing van wat er fysiologisch en anatomisch gebeurt moet men ontdekken, hoe Lucifer en Ahriman met elkaar strijden; maar men moet niet de mening opvatten, dat door wat zich afspeelt tussen Lucifer en Ahriman het zielsleven veroorzaakt wordt. Dat is niet juist, want dat verloopt in de ziel zelf. En eigenlijk verloopt dat in het vlak, in het vlakke en niet binnen in het organisme, niet in het ruimtelijke organisme; het wordt trapsgewijs opgebouwd en het zien daarvan is buitengewoon interessant. Met betrekking tot het hoofd van de mens is het zo, dat Lucifer en Ahriman tamelijk gelijke vestingwerken links en rechts opgeworpen hebben. De linker en rechter helft van het hoofd lijken erg op elkaar, daar zijn de krachten zo, dat ze elkaar weinig kunnen beïnvloeden, dat zij het vlak in het midden weinig beroeren. In het midden is het vlak, links Lucifer, rechts Ahriman; maar omdat de linker en rechter helft van het hoofd zo gevormd zijn dat zij erg op elkaar lijken, stuiten zij van elkaar af. (zie tekening) Zijn denken wordt echt weinig gestoord door de invloed van lucifer en Ahriman, omdat zij daar van elkaar terugkaatsen.
Gaat men verder naar beneden dan is dat al niet meer zo. Aan de ene zijde lukt het Lucifer, de maag op te stapelen, aan de andere zijde lukt het Ahriman dat met de lever te doen. En de maag is het middel waarmee Lucifer strijdt van links naar rechts, de lever is iets waarmee Ahriman strijdt van rechts naar links. De verhouding tussen maag en lever beschouwt men op de juiste manier, wanneer men ziet, dat het Lucifer lukt links de maag hoog op te torenen als een soort strijdmiddel, en dat het rechts Ahriman lukt de lever torenhoog te verheffen. Daar heerst een voortdurende strijd en de wetenschap zou er goed aan doen, deze strijd tussen maag en lever werkelijk te bestuderen. En wanneer de plaats van het hart een beetje naar links gelegen is, dan is deze plaats een uitdrukking voor het feit dat Lucifer aan de ene zijde iets voor zich wil pakken, terwijl aan de andere zijde Ahriman iets te pakken wil krijgen. De hele links-rechtsverhouding is een uitdrukking voor datgene waarin Lucifer en Ahriman elkaar in de mens bestrijden, alleen dat bij de mens, zoals ik al zei, wat aan beide zijden van het vlak ligt in zekere zin gelijk is. Maar we zien toch dat het eigenlijk daar boven gelijk is; het houdt op gelijk te zijn naarmate we meer naar beneden gaan in de mens.
Bij het wezen, waarvan ik gezegd heb, dat het zich als drie grijparmen –Lemminkäinen, Ilmarinen en Väinämöinen – uitstrekt, is het zo, dat daar de ene helft lucht, de andere water is; daar zijn zij nog verschillend. Zodra men tot helderziend inzicht komt, valt het direct op, dat de mens eigenlijk ook slecht een vlak is tussen twee helften, want zodra men het fysieke lichaam weg suggereert en naar het etherlichaam kijkt, vindt men, dat de linkerhelft wezenlijk lichter is dan de rechterhelft. Die linker helft ziet er veel meer doorlicht, doorstraald, glinsterend uit; de rechter helft veel meer van duisternis, donkerte doordrongen. Zo staat het met betrekking tot de links-rechtsmens.
Nu is de mens echter ook in relatie tot andere richtingen in de ruimte geplaatst, occult uitgedrukt wil dat echter niets anders zeggen dan geplaatst in de strijd tussen Lucifer en Ahriman. Zo is hij geplaatst in het voor en achter, vooruit en achteruit.
Wanneer u zich nu niet het links en rechts voorstelt, maar de voor- en achterkant van de mens – u moet zich de hele mens voorstellen -, dan is de mens ook in de richting voor-achter niet dit ruimtewezen (zie tekening), maar precies hoe vanaf links en vanaf rechts Lucifer en Ahriman elkaar bestrijden, en het ruimtelijke alleen maar de barricades zijn, die zij tegen elkaar hebben opgericht, strijdt ook van achter Ahriman weer tegen de mens en van voren Lucifer. Van achteren schuift Ahriman zijn activiteit naar voren; van voren schuift Lucifer zijn activiteit Ahriman tegemoet. En de mens staat weer in het midden.

Wel moeten we nu vermelden, dat het met betrekking tot deze voor-achter richting beide niet zo gelukt is, ik zou willen zeggen, elkaar zo dicht te benaderen, dat zij slechts een vlak zouden vormen. Hier is het al anders. Ahriman komt namelijk slechts tot een vlak, dat u door de ruggengraat kunt leggen, en Lucifer komt tot een vlak, dat u door het borstbeen kunt leggen, ongeveer daar waar de ribben bij elkaar komen. En daartussen bevindt zich een ruimte waardoor zij gescheiden zijn, waar hun werkingen door elkaar lopen. Zij strijden daar als het ware niet direct op elkaar stotend, maar zij sturen hun schoten door deze ruimte heen. Maar Ahriman komt slechts tot aan de ruggengraat en Lucifer slechts tot de plaats waar de ribben tegen het borstbeen komen. En wij staan daarin, tussen deze strijd van Lucifer en Ahriman. Dus met betrekking tot de richting voor – achter zijn wij inderdaad een wezen, dat ruimte heeft. Met betrekking tot links en rechts hebben wij geen ruimte.
In de richting links-rechts strijden Lucifer en Ahriman vooral via de gedachten. Daar schieten de gedachten van links en van rechts voorbij en ontmoeten elkaar in dit vlak. Het zijn kosmische gedachtenbouwsels, die daar op elkaar stoten en elkaar in het middenvlak van de mens aanraken. Naar voor en achter strijden Lucifer en Ahriman meer met gevoelens, daar wordt de strijd meer via de gevoelens gevoerd. En omdat hier de krachten niet echt tegen elkaar komen, blijft voor ons in het midden een speelruimte, waarin wij met onze gevoelens in onszelf zijn. Wij worden gewaar, wanneer wij gedachten hebben, die van links en rechts elkaar bestrijden, dat deze gedachten eigenlijk bij de wereld horen. Met de gedachten denken wij de dingen die buiten ons zijn. Wanneer wij ons eigen gedachten maken, dan zijn dat fantasmagorieën, dan behoren zij eigenlijk niet meer tot de wereld. In onze gevoelens horen wij bij onszelf, omdat Lucifer en Ahriman daar niet helemaal op elkaar stoten, omdat wij daar een speelruimte hebben tussen de beide gebieden. Daarom zijn wij met onze gevoelens zo in onszelf.
Ziet u, wij zijn als mensen schepsels door de werkwijze van wezens van de hogere hiërarchieën. En wij zijn deze vlakte-wezens links en rechts door het feit dat de hogere hiërarchieën ons mensen daar als vlakte-wezens in plaatsen. Daar laten zij Lucifer en Ahriman niet samenkomen. Wij zijn in zoverre een wezen van de goede goden, als deze goede goden vanuit hun scheppingsgedachten gezegd hebben: Daar bevindt zich voor ons een strijd tussen Lucifer en Ahriman. Nu moeten wij een grens oprichten voor een gebied waarin zij niet kunnen binnenkomen, waarin zij elkaar niet rechtstreeks kunnen bereiken. – Wij mensen zijn in deze strijd gezet als schepsels van de goede goden, en hoe meer wij ons waarmaken in deze strijd, des te meer zijn wij schepsels van de goede goden.
Met betrekking tot het voor-achter is het zo, dat de goede goden Lucifer niet helemaal in ons toelaten. Daar hebben zij in de afsluiting door de ribben naar voren barricaden tegen hem opgericht. En in de opbouw van deze wonderbaarlijke toren, die het ruggenmerg en de hersenen omsluit, hebben de goede goden een vestingwerk tegen Ahriman opgericht. Daar komt hij niet voorbij, daar kan hij hoogstens zijn gevoelsschoten naar Lucifer oversturen. Wij staan daar werkelijk in, om de beiden van elkaar te scheiden door een speelruimte.
Er is ook nog een derde richting, dat is die van boven naar beneden. Ook daar moet het voor ons duidelijk zijn, dat de zaak zich ook niet zo voordoet, als het er in de uiterlijke fantasmagorie, de maya uitziet. Daar is het zo, dat van onder naar boven Ahriman in het spel is, van boven naar beneden Lucifer. En ook daar hebben de goede, de wereld bevorderende goddelijke wezens een barrière opgericht tegen Lucifer. Zijn werkingen van boven naar beneden worden als het ware opgehouden door een vlak. U krijgt dit vlak, wanneer u een skelet neemt en de schedel eraf haalt. Daar waar de schedel op de halswervels geplaatst is, moet u een vlak denken. Dit onzichtbare horizontale vlak, waar de schedel op de halswervel zit, is de barrière. Wanneer de mens daar in gaat staan, kan hij de van boven naar beneden gaande luciferische werkingen tegenhouden. Lucifer kan alleen van bovenaf zijn projectielen afvuren; en dat zijn nu wilsprojectielen. Van links naar rechts gedachtenprojectielen, van voor naar achter gevoelsprojectielen, van boven naar beneden en van beneden naar boven gaan de wilsprojectielen.
Maar ook hier is een speelruimte. Wanneer u beneden het middenrif neemt, dan heeft u ongeveer langs het middenrif gaand het vlak, dat weer is opgericht tegen de van onder naar boven opdringende Ahriman. Dus met zijn willen, met zijn wilsprojectielen, met zijn eigen wezen kan Ahriman slechts van beneden naar boven tot aan het middenrif komen. Verder kan hij niet met zijn projectielen werken. Dat is onze eigen speelruimte, wat daarboven is.
Ziet u nu hoe gecompliceerd de mens eigenlijk is. Neemt u een willekeurig gedeelte van de mensennatuur, bijvoorbeeld de linker zijde van het gelaat. Als gedachtenwezen kan Lucifer deze linker zijde helemaal doordringen, ook nog als gevoelswezen kan hij in zekere zin doordringen tot een bepaald vlak; als wilswezen kan hij wederom doordringen van boven naar beneden. Zo kunt u van ieder deel van de mens door deze gegevens uitvinden hoe Lucifer en Ahriman door kosmische gedachten-, gevoels- of wilsimpulsen binnen in de ruimtelijke mens kunnen werken.
Maar het moet ons duidelijk zijn, dat wij als gedachtenmens eigen vlakke wezens zijn. Als gevoelsmens hebben wij een zekere speelruimte tussen voor en achter, als wilsmens hebben wij een bepaalde speelruimte tussen boven en onder, tussen deze vlakken hier – door de bovenste halswervel – en het vlak van het middenrif. En alleen maar wanneer u datgene afzondert, wat helemaal niet bij de mens hoort, dan krijgt u de ware gestalte van de mens. Die kunt u dan voor uzelf construeren.
Maar u ziet, dat de mens in werkelijkheid van buitenaf samengevoegd is, dat bij van buitenaf zijn stempel ontvangt en dat wij hem niet begrijpen, wanneer wij eenvoudig de vormen zo nemen als zij ons tegemoet komen, maar dat wij hem pas begrijpen, wanneer wij weten, hoe hij met het geheel van het geestelijk-kosmische samenhangt, hoe daar van rechts en links, van beneden en boven, van voor en achter de luciferisch-ahrimanische krachten de mens benaderen en hoe zij zo zijn wezen als ruimtelijk wezen vormen.
Ziet u, zo moet u ook datgene beschouwen, wat op een bepaalde manier nagebouwd is, als het ware kosmische werken in de wereld, zo moet u onze bouw zien. Wanneer wij hem als fantasmagorie zien, dan zouden wij in eerste instantie kunnen geloven, dat het belangrijkste aan dit gebouw (het eerste Goetheanum) datgene is, wat daar in hout de ruimte vult. Dat is echter niet de hoofdzaak, maar de hoofdzaak is dat, waar schijnbaar niets is. Wanneer een iets in deze bouw zo’n vorm heeft (zie tekening) en daar is het hout, dan is het meest
wezenlijke niet dit hier, het hout, maar datgene waar niets is, waar de lucht de grenslijn vormt. En ons echte gebouw zou u krijgen, wanneer u een reusachtige klomp bijenwas zou nemen en een afdruk zou maken van het binnenste van het gebouw en dan de afdruk zou bekijken. Dus daar waar u, als u het gebouw binnengaat, staat, wat u niets kunt zien, maar moet voelen, daar komt het eigenlijk op aan. Ik heb vroeger al eens gezegd: Het principe van onze bouw is dat van een cakepan. – tulbandcakepan is een uitdrukking die men hier niet goed zal begrijpen. Maar stelt u zich hier een pan voor: dat is de vorm, daarin bakt men een tulbandcake. Waar gaat het dan eigenlijk om bij deze cakepan? Het gaat niet om de pan, maar het gaat om de cake, dat die een goede vorm krijgt en op de juiste wijze daarbinnen gedijt. De pan moet alleen maar zo zijn, dat wanneer men deeg erin giet en dat bakt, de tulbandcake op de juiste manier tot stand komt.
Zo komt het er bij onze bouw ook niet op aan, wat er omheen zit, maar op wat erin zit. Daarin zijn de gevoelens en gedachten van hen, die in het gebouw aanwezig zijn. Die zullen ontstaan doordat de mens tot aan de grens van de bouw kijkt, dat hij de vormen voelt en dat hij zich vult met gedachtenvormen. Wat daarbinnen is, dat zal de tulbandcake zijn, en wat wij bouwen is het omhulsel, de vorm. Maar die moet zo zijn dat daar binnen het juiste gedacht, gevoeld, ervaren wordt. Ziet u, dat is nu het principe van de nieuwere kunst ten opzichte van de oude kunst. Bij de oude kunsten kwam het er altijd op aan, wat buiten in de ruimte te zien is. Bij de nieuwe kunst gaat het er niet om, wat buiten in de ruimte is. Buiten is de pan en waar het op aankomt kan men eigenlijk helemaal niet maken, maar het is daarbinnen. Dat geldt niet alleen maar voor de plastische vormen maar ook voor het schilderwerk. Daar gaat het er ook niet om wat er geschilderd wordt, maar wat erbij ervaren en beleefd wordt. Ook de schilderkunst is slechts de pan voor de tulbandcake.
Dat is, zou ik willen zeggen, het kernpunt van de vooruitgang van de evolutie, waarin wij staan, dat wij werkelijk – vergeeft u mij de uitdrukking – uit de pan in de cake terechtkomen. In de pan blijven is materialisme; in de cake terecht komen noemen wij spiritualisme, en daar werken wij naar toe. Wanneer men daar geen rekening mee houdt, zal men ook al het kunstzinnige waar het bij ons om gaat, niet op de juiste manier kunnen beoordelen. Wanneer men onze bouw op de oude kunstzinnige manier opvat, dat zal men kunnen zeggen: Ja, maar om godswil, jij hebt helemaal geen mooie pan gemaakt! – Men zal namelijk helemaal niet weten, dat het op de pan niet aankomt, maar op de cake. Daarmee benaderen wij met een dergelijk kunstprincipe de hele zin, de hele betekenis van de vooruitgang van de evolutie door de geesteswetenschap. De mens moet zich via de vooruitgang van de geesteswetenschap uit de pan werken en zich in de cake werken.
En zo moet hij loskomen van de opvatting, dat bijvoorbeeld in de hersenprocessen de oorzaak van de gedachten liggen, terwijl in werkelijkheid in de processen die zich bij ons in de hersenen afspelen kosmische processen werken en de gevechten tussen Lucifer en Ahriman zich afspelen. En hij moet inzien, dat de zielsprocessen in de mens, de gedachten en gevoelens alleen de sporen zijn, die in deze verschansingen ingegraven worden, die echter met de zogenaamde materiële processen – met andere woorden de luciferisch-ahrimanische processen – niets te maken hebben.
Ik zou nog een ander beeld willen gebruiken. Laten we aannemen dat wij in een mooie tuin komen, een tuin die mooi is omdat de bomen mooi gegroepeerd staan, de manier waarop de bloembedden aangelegd zijn mooi is en wij willen ons een mening daarover vormen. Dan zou er wanneer wij door een gat binnen in de aarde kijken een kobold op ons afkomen. Laten we aannemen dat die kobold nu tegen ons zou zeggen: Ik wil u wel vertellen waarom daar rozen, viooltjes, waarom daar een struik en daar bloemen staan. Ik kruip namelijk overal onder het aardoppervlak rond en zie daar de grond, die de bomen, viooltjes, rozen heeft laten ontspruiten. – Wij kunnen zeggen: Ja, jij vertelt ons heel mooi al deze processen. Wat jij daar vertelt, moet allemaal kunnen gebeuren in de fysieke wereld. Maar om de planten te laten gedijen, de tuin aan te leggen, is er een tuinman nodig. Maar daar heb je helemaal niet naar gekeken, daar heb je je helemaal niet om bekommerd.
Zo moeten wij leren, tegen de materialistische anatomen, de materialistische fysiologen te zeggen: Jouw activiteit vind ik pas, wanneer ik door een kijkgat in de aarde kijk. Daar kruip jij rond en bestudeert processen, die moeten gebeuren, maar die hebben niets te maken met wat daar boven op geestelijk en zielengebied gebeurt. En jij zult wat daar beneden gebeurt pas op de juiste manier duiden, wanneer jij je verwaardigt in te zien welke betrekkingen er heersen tussen Lucifer en Ahriman en de andere hiërarchieën, die Lucifer en Ahriman weer in de evenwichtstoestand brengen. Dan zal zich wat tot nu toe in zekere zin alleen maar in de ik-voorstelling gewerkt heeft, verrijkt worden door de geesteswetenschap. Er zal een tijd komen, waarin de mensen zullen zeggen: Ons wordt verteld in het Bijbelse scheppingsverhaal over de ademtocht van Jahwe die de mens werd ingeblazen. – Dan zullen de toekomstige mensen vragen: Ja, wanneer deze ademtocht wordt ingeblazen, waarheen wordt hij dan ingeblazen? - Wanneer u bijeenhoudt, wat ik gezegd heb, dat zult u vinden, dat het eerste waarheen de ademtocht ging, deze tussenruimtes zijn, waar van voor naar achter, van boven naar beneden als het ware als een kubus Jahwe de mens schept (zie tekening) en hem vult met zijn eigen wezen, met een toverademtocht, dat zich dan in de rest van de mens de werking van deze toverademtocht uitbreidt in de regionen van Lucifer en Ahriman. Maar hier is een tussenruimte, links en rechts, boven en beneden en voor en achter begrensd, waarin direct als in de ruimtelijke mens de ademtocht van Jahwe gaat. Wat ik gezegd heb, is allereerst met betrekking tot deze fysieke ruimtelijke mens gezegd.

U ziet, dit maakt voor ons het uitzicht vrij, van waaruit we de mens, staande in de hele kosmos, kunnen aanschouwen. Ik zou willen zeggen: Met betrekking tot datgene wat hij schijnbaar uiterlijk ruimtelijk vult, deze mens, van dat alles zijn er ook moreel-psychische aspecten. Want ook in wat moreel-psychisch in ons werkt, hebben wij in eerste instantie, al is het niet in zo sterke mate als in de ruimtelijke mens, een fantasmagorie. En in al het morele, in al het logische, in alles wat in de activiteit van onze ziel aanwezig is, werken Lucifer en Ahriman op elkaar, en staat de mens op de grens daarvan.
Hoe dat is, dit voor ons bijzonder veelzeggende en belangrijke onderwerp, zullen wij dan morgen bespreken.











































Dornach, 22 November 1914
De wereld als resultaat van evenwichtswerkingen

Uit wat ik gisteren heb gezegd, zult u hebben kunnen opmaken, dat de vorm van ons lichaam zo is, omdat zij als het ware een resultaat weergeeft van het samenwerken tussen de luciferische en ahrimanische machten.
Het is juist voor onze tijd erg belangrijk, deze samenwerking tussen luciferische en ahrimanische machten werkelijk te kennen, want pas daardoor zal de mensheid geleidelijk de krachten gaan begrijpen, dat achter de uiterlijke fantasmagorie van het bestaan werkzaam zijn. Wij weten dat we Ahriman niet hoeven haten en Lucifer niet hoeven vrezen, omdat deze machten in zekere zin alleen vijandige machten in de wereld zijn, als zij niet in hun eigen gebied werken. Daar hebben we immers vorig jaar in München (GA 147) uitgebreid over gesproken. Hier hebben we daarover ook al het een en ander gezegd.
Door wat we gisteren gezien hebben, hoe het fysieke, ruimtelijke menselijk lichaam in zijn vorm tot stand komt door het tegenspel van de luciferische en ahrimanische machten, hebben wij gewezen op het meest uiterlijke, het buitenste in het leven van de mens, waarin Lucifer en Ahriman hun rol spelen. U weet dat we al iets verder in het innerlijk van het leven van de mens komen, wanneer wij van het fysieke lichaam gaan naar het etherische lichaam. Het etherische lichaam is in zekere zin de vormer van het fysieke lichaam. Het is ingebed in de totale etherische wereld en vormt als een beweeglijk, een voortdurend in zichzelf beweeglijk etherische organisme de grondslag voor ons fysieke organisme. Nu kunnen we met betrekking tot ons etherische lichaam zeggen, dat ook daarin, net zoals we dat voor het fysieke lichaam hebben gezien, luciferische en ahrimanische machten actief zijn, dat de mens ook als etherisch wezen geplaatst is – dat moeten wij benadrukken – in het tegenspel tussen de luciferische en ahrimanische krachten.
Om nu aan te duiden waar het hierbij op aan komt, zullen wij eens een blik werpen op de drie basisactiviteiten van het menselijke wezen, voor zover dat niet een fysiek wezen is, op het willen, voelen en denken. Dit willen, voelen en denken zien wij natuurlijk niet wanneer we alleen maar naar het fysieke lichaam van de mens kijken. Alleen voor zover het fysieke lichaam tot uitdrukking komt in een bepaald fysiognomie, in gebaren en dergelijke, kunnen wij via het fysieke lichaam vermoeden, wat zich in het innerlijk van de mens afspeelt. Het etherlichaam echter is al, als een in zichzelf voortdurende beweeglijk organisme, een uitdrukking van het denken, voelen en willen van de mens.
Met betrekking tot dit denken, voelen en willen komt de zuiver uiterlijke wetenschap weer enigszins in de moeilijkheden, en wanneer men de filosofische wereldbeschouwingen doorneemt, zal men zien, dat de ene filosoof het willen voorop plaatst en een andere filosoof dan weer het denken. Er zijn er ook die het voelen als de belangrijkste kracht beschouwen. Maar hoe eigenlijk dit denken, voelen en willen in de mens een eenheid vormt, daarover kunnen deze filosofische wereldbeschouwingen zich geen juiste voorstelling maken. Dit zich-geen-juiste-voorstelling-kunnen-maken over de verhouding tussen denken, voelen en willen in het zielsleven van de mens is precies hetzelfde als wanneer de mens moeilijkheden zou ondervinden überhaupt met het begrip mens zich uiteen te zetten. Ik weet niet echt – zeggen de filosofen -, of de aard van de menselijk ziel nu meer neigt naar het willen, het voelen of het denken. Is zij meer het een, of het ander? – Dat is precies hetzelfde als wanneer iemand wilde zeggen: Nu weet ik echt niet meer wat een mens is. Iemand heeft mij gezegd dat hij mij een mens zou laten zien, en dan brengt hij mij een klein wezen, een vijfjarig kind, en zegt: Dat is een mens. – Dan is er iemand anders gekomen en zei ook dat hij mij een mens zou laten zien en heeft hij een wezen meegebracht, dat veel groter is dan het eerste, dus een wezen van middelbare leeftijd. Tenslotte is er een derde gekomen en heeft mij ook gezegd dat hij mij een menselijke wezen zou laten zien. En die toonde mij een heel andere wezen, dat een rimpelig gezicht, grijze haren enzovoort had. En nu weet ik echt niet meer wat een mens is. Men heeft mij drie verschillende wezens laten zien! – Ja, alle drie zijn mensen nietwaar. Alleen is de eerste heel jong, de tweede iets ouder en de derde is al heel oud geworden. Zij zien er heel verschillend uit. Maar zodra men de drie leeftijden samenneemt, weet men, wat een mens is.
Zo is het echter ook met het willen, voelen en denken. Het verschil is alleen dat het willen weliswaar dezelfde zielsactiviteit is als het denken, maar nog heel erg jong is, nog in de kinderschoenen staat. En wanneer het willen ouder wordt, dan wordt het tot voelen en het zeer oude willen is het denken. Er bestaat alleen maar een verschil in leeftijd bij willen voelen en denken, alleen het feit dat zij in onze ziel samenleven, de leeftijden voor deze zielsactiviteiten, maakt de zaak moeilijk. Maar we hebben al uiteengezet – u hoeft het alleen maar na te lezen in mijn boek <De drempel van de geestelijke wereld> (GA 17; wv-d2)-, dat wij, zodra wij de fysieke wereld verlaten, de wet van de metamorfose geldt, niet die van de starheid. Daar metamorfoseert alles. Het oude wordt plotseling jong, het jonge wordt oud enzovoort. Zo kunnen de drie zielsactiviteiten werkelijk gelijktijdig in ons optreden: het willen, dat zich nu eens als het jonge willen vertoont, dan weer als het oudere willen, dat wil zeggen als voelen, en ook als het oudste willen, als het zeer oude willen, dat wil zeggen als denken. Daar lopen de leeftijden door elkaar heen, alles wordt vloeibaar. Zo is het in het etherlichaam van de mens.
Maar deze metamorfose kan niet zonder meer door zichzelf tot stand komen. Datgene wat een uniforme zielsactiviteit zou zijn, daar worden we ons in het gewone leven helemaal niet van bewust, dat kunnen wij helemaal niet tot bewustzijn brengen. Wanneer wij – omdat immers het hele etherlichaam moet worden bekeken, en het etherlichaam iets beweeglijks vloeibaars is – het etherlichaam als een voortbewegende stroom symbolisch tekenen, dan komt ons deze stroom van zielsactiviteiten in het gewone leven hoegenaamd niet tot bewustzijn, maar in deze stroom, in deze voortdurende beweging van het etherlichaam, dat verder stroomt met de tijd, mengt zich nu eens de luciferische en dan weer de ahrimanische activiteit.
De luciferische activiteit maakt het willen jong. De activiteit van onze ziel doortrokken van het luciferische is willen. Wanneer het luciferische in onze zielsactiviteit overweegt, wanneer in onze ziel alleen maar Lucifer zijn krachten doet gelden, dan is dat het willen. Lucifer werkt verjongend op de totale stroom van onze zielsactiviteit. Wanneer daarentegen vooral Ahriman zijn werkingen uit in de activiteit van onze ziel, dan verhardt hij die activiteit, zij wordt oud, en dat is het denken. Dit denken, dit hebben van gedachten is in het gewone leven helemaal niet mogelijk, zonder dat in het etherische lichaam Ahriman zijn krachten ontplooit. Men kan in het zielsleven, voor zover dat zich manifesteert in het etherlichaam, het niet zonder Ahriman en Lucifer stellen. Wanneer Lucifer zich helemaal zou terugtrekken uit ons etherische lichaam, dan zouden wij geen luciferisch vuur hebben om te willen. Als Ahriman zich helemaal zou terugtrekken uit ons zielsleven, dan zouden wij nooit het koele van het denken kunnen ontwikkelen. In het midden tussen beide is een gebied, waar zij met elkaar strijden. Hier vermengen zij zich, Lucifer en Ahriman, hier spelen hun activiteiten door elkaar heen. Dat is het gebied van het voelen. Inderdaad, het menselijk etherlichaam treedt
zodanig in verschijning, dat men daarin het luciferische licht en de ahrimanische hardheid kan waarnemen. Wanneer men het menselijk etherlichaam overziet, dan is het natuurlijk niet zo geordend als hier (op bovenstaande tekening) symbolisch, maar daar loopt alles door elkaar heen. Daar zijn invoegsels, waarin het etherlichaam ondoorzichtig schijnt, alsof, ik zou willen zeggen het ijsafzettingen zou hebben. Er treden figuren op in het etherlichaam, die men kan vergelijken met ijsbloemen, zoals we die bij vorst op vensterramen kunnen zien. Dat zijn de verhardingen in het etherlichaam. Op zulke plaatsen wordt het ondoorzichtig. Dat zijn de manifestaties van het gedachtenleven in het etherlichaam. Dit bevriezen van het etherlichaam op bepaalde plaatsen is afkomstig van Ahriman, die zijn krachten naar binnen stuurt door het denken.
Op andere plekken is het zo alsof het etherlichaam vacuolen, heel lichte plekken, die doorzichtig, die glanzend, fonkelend licht zijn, in zich heeft. Daar stuurt Lucifer zijn stralen, zijn krachten naar binnen, dat zijn de wilscentra in het etherlichaam. En in wat daartussen ligt, waar als het ware voortdurende activiteit is in het etherlichaam, is het zo dat men hier een harde plek ziet, die dan echter onmiddellijk weer door zo’n lichtplek wordt opgenomen en opgelost. Een voortdurend vast worden en weer oplossen. Daar drukt de gevoelsactiviteit in het etherlichaam zich uit.
Zo kunnen wij zeggen: Niet alleen de vorm van het fysieke lichaam is door het door elkaar spelen van de het evenwicht verstorende of herstellende luciferische en ahrimanische krachten teweeggebracht, maar ook in heel het etherlichaam spelen luciferische en ahrimanische krachten. Wanneer de ahrimanische krachten de overhand hebben, dan is dat een uitdrukking van het denken, wanneer de luciferische krachten de overhand hebben, dan is dat een uitdrukking van het willen, en wanneer zij met elkaar in een strijd verwikkeld zijn, zou men kunnen zeggen dat dit een uitdrukking van het voelen is.
Daarmee hebben we beschreven hoe in het etherlichaam luciferische en ahrimanische krachten in elkaar spelen. Wij zijn in zekere zin helemaal het resultaat van dergelijke krachten en bevinden ons eigenlijk midden tussen deze krachten.
Nu moet het ons duidelijk zijn, dat wij, bij wat zich daar afspeelt, niet altijd met ons volle ik aanwezig zijn. Ons ik, ons aardse ik, dat wij ons pas in de loop van de aardeontwikkeling hebben verworven, kan zijn volle activiteit en zijn volle bewustzijn in eerste instantie alleen in het fysieke lichaam ontplooien. Pas in de Jupitertijd zal het zich volledig in het etherlichaam kunnen ontplooien, zodat in alles wat zich in nu het etherlichaam afspeelt, het eigenlijke ik van de mens niet direct actief is. Wanneer er in de voortschrijdende wereldevolutie geen ahrimanische en luciferische krachten zouden zijn binnengekomen, dan zou de mens een heel ander wezen zijn, dan zou de mens in zijn fysieke lichaam waarnemingen kunnen hebben, maar hij zou eigenlijk zich daar geen gedachten over kunnen maken. Gedachten heeft hij door het feit, dat Ahriman invloed kan krijgen op zijn etherlichaam. Wilsimpulsen heeft hij omdat luciferische krachten invloed kunnen uitoefenen op zijn etherlichaam. Deze krachten moeten daarom aanwezig zijn.
Het moet ons dus duidelijk zijn, dat wij voor ons aardse bewustzijn niet volledig kunnen binnendringen in het etherlichaam. Wij kunnen ons volle ik-bewustzijn alleen in het fysieke lichaam uitleven. In het etherlichaam kunnen we niet volledig onderduiken. Met dit etherlichaam duiken wij daarom onder in een wereld waarin wij zelf niet geheel aanwezig zijn. En met Ahriman, die gedachten vormend ons etherlichaam binnengaat, treden niet alleen onze gedachten ons etherlichaam binnen. Met Lucifer, die wilsvormend in ons etherlichaam aanwezig is, treden niet alleen onze wilsimpulsen ons etherlichaam binnen. En zo is het ook met de gevoelens, het gebied waar zij met elkaar strijden. Voor zover nu Ahriman in ons etherlichaam leeft, duiken wij met ons etherlichaam onder in de sfeer van de natuurgeesten, de elementaire natuurgeesten, de aarde-, water-, lucht- en watergeesten. Alleen weten wij dat niet, omdat wij met ons ik niet vol in ons etherlichaam kunnen onderduiken. Maar het is altijd zo, dat in dit etherlichaam niet alleen als gedachtenmacht leeft wat wij zelf denken, maar daar dringen ook de invloeden van de natuurgeesten binnen. Vooral iedere keer wanneer de mens deze natuurgeesten tegenkomt, weet hij te vertellen over iets wat hij beleefd heeft, wat hij in zijn gewone ik-bewustzijn niet heeft beleefd en hij treedt deze natuurgeesten weliswaar dan tegemoet, wanneer er iets abnormaals bij hem binnenkomt, wanneer het etherlichaam als het ware enigszins losgerukt wordt uit het fysieke lichaam.
Waardoor kan zoiets gebeuren? Ziet u, het etherlichaam van de mens staat in verbinding met de hele omliggende etherische wereld, dus ook met de hele sfeer van de natuurgeesten om ons heen. Laten we bijvoorbeeld eens aannemen dat iemand overdag de straat opgaat. Wanneer hij met zijn gewone bewustzijn de straat opgaat, dan zit zijn etherlichaam op de juiste wijze in zijn fysieke lichaam en neemt hij met zijn ik-bewustzijn waar, wat men nu eenmaal met zijn ik-bewustzijn waarnemen kan.
Laten we echter eens aannemen dat hij ’s nachts over een weg loopt. Wanneer men ’s nachts over een weg loopt is het gewoonlijk donker, wat bij menig mens al griezeltoestanden veroorzaakt. Doordat hij nu in zo’n toestand verzeild raakt, door deze eigenaardige gevoelens die hiermee gepaard gaan, waarin Lucifer hem vooral aangrijpt, komt het etherlichaam los van het fysieke lichaam en daardoor kan nu dit bevrijde etherlichaam, dat zich heeft losgemaakt van het fysieke lichaam, een verbinding aangaan met de omliggende etherische wereld.
Laten we nu aannemen dat de betreffende persoon in de buurt van een kerkhof komt, waar nog etherlichamen zijn op de graven van de pas gestorvenen. Dan kan hij misschien in deze toestand, wanneer zijn etherlichaam zich losgemaakt heeft, iets van de gedachten waarnemen die nog in de etherlichamen van de gestorvenen zitten. Veronderstel dat iemand korte tijd geleden gestorven is, die schulden heeft achtergelaten en gestorven is met de gedachte schulden gemaakt te hebben. Deze gedachte kan nu nog in het etherlichaam van de gestorvene zitten. Men neemt natuurlijk deze gedachte in het etherlichaam van de ander niet waar, wanneer het eigen etherlichaam niet los van het fysieke lichaam is geraakt, maar in de toestand die ik beschreven heb, kan men het waarnemen. Men kan met het etherlichaam van de ander in verbinding treden en van daaruit deze gedachten: Ik heb schulden gemaakt waarnemen. En nu, omdat hierdoor de luciferische macht in hem versterkt wordt, komt in hem het gevoel naar boven: Ik moet deze schuld betalen.
Zo iemand beleeft dus iets in zijn etherlichaam, wat hij nooit in het fysieke lichaam in het normale leven zou beleven. Men ervaart zoiets niet alle dagen in het gewone mensenleven, daarom roept het ook iets belangrijks in het bewustzijn op, wanneer men het ervaart. Het roept in het bewustzijn op, dat men weet, nu heb je wat beleeft, dat je niet in je eigen lichaam beleefd hebt, dat kun je in jouw lichaam niet beleven. Men voelt dat men ergens anders is dan in zijn lichaam en dat ervaart men als een ongewone toestand. Men is ergens anders dan in zijn lichaam en men voelt dan de drang weer in zijn lichaam terug te keren; men verlangt heftig naar hulp, om terug te keren in zijn lichaam.
Een dergelijk gevoel, dat men in deze situatie heeft, het gevoel van verlangen weer in zijn lichaam terug te keren, roept bepaalde elementaire wezens, natuurgeesten op, voor wie het gevoel van de mens als het ware spijs, voedsel is. Zij komen naderbij door het feit dat zij als het ware aangetrokken worden door het gevoel: Ik zou weer graag in mijn fysieke lichaam terugkeren. – zij helpen iemand, de weg weer terug te vinden in het fysieke lichaam. Wanneer men normaal slaapt, vindt men de weg gemakkelijk terug; wanneer men echter beleeft wat ik nu verteld heb, vind men de weg moeilijk terug. Maar men neemt het niet op dezelfde manier waar als men het in het fysieke lichaam waarneemt, maar men neemt het imaginatief, in beelden waar. Er nadert je iemand, die eigenlijk een natuurgeest is, die misschien in de gestalte van een herder, in de gestalte van een schaapshoeder verschijnt en je de raad geeft: Ga naar een of ander kasteel. Ik zal je daar naar toe begeleiden op een wagen – of iets dergelijks.
Met dergelijke voorstellingen kan zich nog iets anders verbinden. Het zou kunnen dat het lichaam dat men heeft verlaten, waarbuiten men deze ervaring had, als een betoverd slot verschijnt waaruit men iemand moet bevrijden, wanneer men daar binnen gaat. Zo imagineert men dit verlangen naar het fysieke lichaam en de hulp van de natuurgeesten. Dan komt men weer in zijn fysieke lichaam terug, dat wil zeggen dat men wakker wordt.
Zulke ervaringen vertellen de mensen dan, die dit in werkelijkheid beleefd hebben omdat zij het gevoel hebben op deze manier als het ware met de gedachten van een gestorvene in verbinding te zijn getreden. Zij zeggen tot zichzelf: Dat was een gevoel van iets, dat niet alleen maar in mij aanwezig was, dat ik niet alleen maar gedroomd heb; dat was een gevoel, dat mij iets meedeelde over een gebeurtenis in de wereld buiten mij. – Dat wordt natuurlijk in beelden uitgedrukt, maar het staat voor iets wat gebeurd is. Ik zal u zo’n beeld voorlezen, waar iemand naverteld heeft wat hij heeft beleefd, net zoiets als wat ik zojuist verteld heb. Dat beschrijft hij ongeveer op de volgende manier: <Toen ik afscheid nam van de soldaten, kwam ik op de weg drie mannen tegen. Zie wilde een dode opgraven, omdat die hen drie mark schuldig was. Toen werd ik door medelijden bevangen en vereffende de schuld, zodat de gestorvene rust zou hebben en niet meer gestoord zou worden in zijn graf. Ik liep verder. Toen kwam er een vreemde man met een bleek gezicht naast mij lopen en nodigde mij uit, in een loden voertuig te stappen en hij haalde mij over met hem naar een kasteel te rijden. In het kasteel zou een prinses wonen, die zou hebben uitgesproken dat zij allen zou trouwen met de mens die op een loden wagen naar haar toe zou komen. Toen ging hij naar de koetsier en zei: <Rijdt met de inhoud van deze kar naar de kant waar de zon opgaat.> Toen kwam er een schaapsherder en zei: <Ik ben de Graaf van Ravensburg!> Hij gaf de koetsier opdracht sneller te rijden. Wij kwamen bij een poort aan, en er klonk een tumult. De poort werd geopend. De prinses vroeg nu aan de man waar hij vandaan kwam, hoe hij samen met de oude man had kunnen rijden, en ik merkte, dat degene die mij daarheen gereden had een geest was. Toen reed ik de poort binnen. Ik trad binnen en was de eigenaar van het slot.> Dat betekent, hij kwam terug in zijn lichaam. Daar vindt u zo’n belevenis beschreven, zoals ik aangevoerd heb.
En wat is dat dan, wanneer iemand zoiets overkomt en het verder vertelt? Dat is een sprookje.
Op deze manier, en niet anders, zijn de sprookjes ontstaan. Alles wat er nog meer over het ontstaan van sprookjes wordt verteld, is niets anders dan woeste fantasie. Alle echte sprookjes zijn een bewijs voor het feit, dat er ervaringen buiten het fysieke lichaam voorkomen wanneer het etherlichaam op een bepaald manier losser wordt en de mens in verbinding treedt met de etherische wereld buiten hem.
Maar hij treedt op nog een andere manier met de uiterlijke etherische wereld in verbinding. Hij treedt ook met deze wereld in verbinding waar we te maken hebben met, ik zou willen zeggen, een half bewuste, een slechts voor de helft van het ik doordrongen activiteit. Dat is bij de taal het geval. Wij spreken immers niet zo volbewust als wij denken. Het is helemaal niet waar dat wij het spreken als iets wat ons toebehoort in onze macht hebben. In de taal leven zich etherisch machten uit, en een groot deel van de taal is onbewust. Het ik komt niet helemaal tot het binnenste van de taal. Wij staan, wanneer wij spreken, met ons etherlichaam in verbinding met de etherische wereld om ons heen. Denken leren wij als individu, spreken echter niet. Wij leren het spreken door het karma, dat ons neerzet in een bepaalde levensomstandigheid. Terwijl wij als het ware in abnormale toestanden, wanneer het etherlichaam losgeraakt is, met de natuurgeesten in verbinding komen, komen wij eenvoudig, doordat wij spreken, doordat wij niet stom, zonder taal denken, met de volksgeesten in verbinding. En de volksgeesten leven zich in in onze etherlichamen maar daar worden we ons niet van bewust. Wat op deze manier in de mens leeft, hoort in de grond van de zaak net zo weinig tot zijn volbewuste ik-activiteit als datgene, wat de mens ons als sprookje navertelt.
Hiermee hebben we de onderlinge activiteit van Lucifer en Ahriman in het etherlichaam van de mens geschilderd. Maar ook in het astrale lichaam werken de krachten van Lucifer en Ahriman. Welnu, wanneer wij het astrale lichaam van de mens bestuderen, moeten wij wijzen op wat het meest opvalt, wat de astrale mens, zoals hij op aarde, is kenmerkt. Dat is het bewustzijn. De vorm en de kracht is in het fysieke lichaam het wezenlijke; in het etherlichaam de beweging, het leven; in het astrale lichaam het bewustzijn. Maar wij hebben niet slechts één bewustzijnstoestand in het menslelijk lichaam, maar twee: de gewone waaktoestand en de slaaptoestand. Maar nu is het merkwaardige, dat beide voor ons niet volledig natuurlijk zijn. Men zou kunnen zeggen dat noch de waaktoestand, noch de slaaptoestand voor ons helemaal natuurlijk zijn. Natuurlijk voor ons zou de toestand midden tussen beide zijn, waarin wij eigenlijk nooit echt bewust leven.
Zouden wij voortdurend wakker zijn, dan zouden wij ons nauwelijks als mensen door de verschillende leeftijden heen fatsoenlijk kunnen ontwikkelen. Alleen door het feit, dat er als het ware altijd iets in ons aanwezig is, dat minder wakker is dan wij overdag zijn, zijn wij in staat ons te ontwikkelen. Stelt u zichzelf eens de vraag hoeveel u eraan denkt, zich te ontwikkelen door wat u in het dagelijks leven ervaart en opneemt. Wij bevredigen daardoor eerder de nieuwsgierigheid, de behoefte aan sensatie. Maar hoe weinig richt men er zich op, om dat wat men in het wakkere leven van overdag ervaart in dienst te stellen van de ontwikkeling. Wij ontwikkelen ons alleen door het feit, dat er ook steeds iets mee slaapt in ons, wanneer we overdag wakker zijn. Ik bedoel niet wanneer de mens inslaapt, maar ook overdag, wanneer hij helemaal wakker is, slaapt er nog steeds iets. En wat hier meeslaapt zorgt ervoor, dat hij niet eigenlijk altijd een kind blijft, maar zich verder ontwikkelt.
De gewone waaktoestand is datgene wat ons via ons astraallichaam bewust is. De gewoonlijke waaktoestand is echter zo, dat wij daarbij te sterk wakker zijn. In de gewone waaktoestand zijn wij te sterk aan de buitenwereld overgegeven, zijn we er te sterk op gericht. Waarom is dat zo? Dat komt omdat het wakende bewustzijn onder de sterke invloed staat, onder de overmacht van Ahriman leeft. Waakbewustzijn = Ahriman.
Dat is anders bij het slaapbewustzijn. Bij het slaapbewustzijn zijn we weer te weinig wakker. Daar doen we alles te zeer voor onze ontwikkeling, voor onszelf. Wij zijn daar helemaal in onszelf en wel zo sterk dat al het bewustzijn gedoofd wordt. In het slaapbewustzijn heeft Lucifer de overhand. Slaapbewustzijn = Lucifer.
Zo zijn wij dus met betrekking tot ons astrale lichaam zo, dat wanneer wij wakker zijn, Ahriman de overhand over Lucifer heeft en wanneer wij slapen, Lucifer de overhand heeft over Ahriman. In evenwicht zijn zij alleen wanneer we dromen; daar zijn ze met elkaar in gevecht, daar houden ze elkaar in evenwicht. Daar worden de voorstellingen, die door Ahriman zijn opgeroepen in het dagbewustzijn, die hij laat verharden, laat kristalliseren, door de invloed van Lucifer weer opgelost en verwijderd. Alles wordt tot beelden, doordat hij hen niet tot vaste voorstellingen laat verstarren, zij worden weer opgelost en innerlijk beweeglijk. Zoals bij een weegschaal het evenwicht tot stand komt in een punt of een lijn, doordat de weegschaal aan beide zijden evenveel belast wordt, zodat wij niet meer een rusttoestand, maar een evenwicht hebben, zo hebben wij ook in het leven van de mens niet een rusttoestand, maar met een evenwicht. En de beide krachten die zich daar in evenwicht houden, waarvan de ene of de andere een tijdje het overwicht heeft, zijn Lucifer en Ahriman. In het waakbewustzijn zakt de weegschaal aan de kant van Ahriman, in het slaapbewustzijn aan de kant van Lucifer. Alleen in de tussentoestand, waarin wij dromen, schommelt de weegschaal op en neer, zij is dus niet in rust, maar zij schommelt op en neer.
Maar ook wanneer wij nog verder naar boven gaan in het menselijke leven, zien we dat het doordrongen zijn van de wereld door Lucifer en Ahriman ook daar aanwezig is. Twee begrippen spelen immers voor het leven een grote rol. Het ene begrip is het begrip van de plicht, we kunnen ook zeggen religieus gesproken, het begrip van het gebod. Wij gebruiken immers ook het woord plichtgebod. Het andere begrip dat wij daarbij ontmoeten is het begrip van het recht.
Wanneer u bedenkt hoe in het leven van de mens het begrip van de plicht en het begrip van het recht een rol spelen – het recht, dat de mens heeft tegenover deze of gene -, dan zult u spoedig merken, dat plicht en recht polaire begrippen, polaire tegenstellingen zijn, en dat de neigingen van de mensen in zekere zin de ene keer meer naar de plicht en de andere keer meer naar het recht neigen. Wij leven zeker in een tijdperk, waarin de mensen het liever over hun rechten hebben dan over hun plichten. Op alle mogelijke gebieden doen zij hun rechten gelden. Voorbeelden daarvan zijn onder andere het arbeidsrecht, het vrouwenrecht.
Plicht is het tegengestelde begrip van het recht. Onze tijd zal afgelost worden door een tijd waarin juist onder invloed van de antroposofische spirituele wereldbeschouwing de plichten weer op de voorgrond treden. En pas in de toekomst, weliswaar in een verdere toekomst, zal men bewegingen hebben, waar steeds minder de nadruk ligt op de aanspraak op rechten maar veel meer op die van de plichten. Dan zal veel meer de vraag gesteld worden: Wat heeft men als vrouw, als man op deze of gene plaats voor plichten? Zo zal de tijd van de aanspraak op rechten afgelost worden door de tijd waarin de plichten de belangrijkste rol spelen.
Als polaire tegenstellingen, als polariteiten spelen in ons leven recht en plicht een rol. Nu kan men zeggen: wanneer de mens met zijn ziel de plicht in ogenschouw neemt, dan kijkt hij eigenlijk van binnen naar buiten. – Kant heeft dat zo grandioos uitgedrukt (in zijn Kritik der praktischen Vernunft) door de plicht als een verheven godin neer te zetten waarnaar de mens opkijkt: <Plicht! Jij verheven, grootse naam, jij die geen enkele verleidelijke lieflijkheid in je draagt, maar onderwerping verlangt …> - De mens ziet de plicht als het ware naar beneden stralen uit de regionen van de geestelijke wereld. Religieus ervaart hij de plicht als een door hogere hiërarchische wezens opgelegde impuls. En doordat de mens zich aan de plicht onderwerpt, treedt hij in het plichtsgevoel buiten zichzelf. En in dit in-het-plichtsgevoel-buiten-zichzelf-treden zit al iets waardoor de mens buiten zijn gewoonlijke zelf treedt.
Maar al dit uittreden uit het gewoonlijke zelf, zo’n streven naar vergeestelijking zou de mens in een toestand brengen waarin hij als het ware de boden onder zijn voeten zou verliezen, wanneer hij zich alleen maar aan deze ene neiging zou willen overgeven, het streven buiten zichzelf te treden. De mens zou als het ware de zwaarte verliezen, wanneer hij steeds meer buiten zichzelf zou willen treden. Daarom moet de mens, wanneer hij zich aan de plicht onderwerpt proberen in zichzelf een hulp te vinden, die hem een zekere zwaarte verleent, wanneer hij zich aan de plicht onderwerpt. Dat heeft Schiller mooi uitgedrukt, die schreef dat de mens de mooiste verhouding tot de plicht heeft, wanneer hij de plicht gelijktijdig leert liefhebben.
Met deze gedachte is eigenlijk veel gezegd. Wanneer de mens erover spreekt, dat hij leert de plicht lief te hebben, onderwerpt hij zich niet meer uitsluitend aan de plicht, daar stijgt hij buiten zichzelf en neemt de liefde mee, waarmee hij normaal alleen zichzelf liefheeft. De liefde die in zijn lichaam leeft en egoïsme was, neemt hij eruit en heeft de plicht lief. Zolang liefde zelfliefde is, is zij een Luciferische kracht. Wanneer de mens echter deze zelfliefde buiten zich zet en de plicht liefheeft, zoals hij anders alleen van zichzelf houdt, verlost hij Lucifer, haalt hem uit het gebied van de plicht en maakt zogezegd Lucifer tot een gerechtvaardigd wezen in het werken, in het voelen van de impuls van de plicht.
Wanneer de mens dit echter niet kan, wanneer hij de liefde niet uit zich kan halen om haar te offeren aan de plicht, dan blijft hij alleen maar van zichzelf houden. Wanneer hij de plicht niet kan liefhebben, kan hij zich alleen maar aan de plicht onderwerpen, dan wordt hij een slaaf van de plicht, dan verdroogt hij, dan verhardt hij als plichtmens, wordt koud en nuchter, hoewel hij zich overgeeft aan de plicht. Hij verhardt ahrimanisch, ondanks het feit dat hij de plicht volgt.

Ahriman Plicht Lucifer


U ziet, hoe de plicht als het ware in het midden staat. Onderwerpen wij ons aan haar, dan vernietigt zij onze vrijheid. Wij worden slaven van de plicht, omdat Ahriman van de ene kant met zijn impulsen de plicht benadert. Schenken wij echter onszelf, geven wij aan de plicht de kracht van de zelfliefde als offer, dan dragen wij de luciferische warmte als liefde de plicht tegenmoet met als gevolg dat wij door de evenwichtstoestand tussen Lucifer en Ahriman tegenover de plicht een juiste verhouding vinden. In het morele zorgen wij dus zelf voor een evenwichtstoestand tussen Lucifer en Ahriman. Ahriman is buiten ons in het geestelijke en doet voor ons de plicht, waaraan wij ons moeten onderwerpen, verdorren, zodat zij de vrijheid van ons afneemt. Wij dragen haar echter uit ons eigen organisme de liefde tegemoet, dragen onszelf aan haar op. Door de strijd tussen Lucifer en Ahriman scheppen wij in ons in de juiste verhouding tot de plicht. Zo zijn wij in zekere zin ook de verlosser van Lucifer. Wanneer wij onze plichten kunnen gaan liefhebben, dan is het moment gekomen, waarop wij bijdragen tot de verlossing van de luciferische machten, waarop wij de luciferische krachten die soms betoverd, tot zelfliefde betoverd in ons aanwezig zijn, uit onszelf wegleiden om de strijd aan te gaan met Ahriman. Daardoor verlossen wij de in zelfliefde betoverde Lucifer; wij bevrijden hem wanneer wij leren onze plicht lief te hebben.
Schiller heeft in zijn <Briefe über die ästhetische Erziehung des Menschen> (vert. Brieven over de esthetische opvoeding van de mens) zich hetzelfde afgevraagd: Hoe komt men onder de onderwerping van de plicht uit en leert men de plicht liefhebben? Alleen heeft hij de uitdrukkingen Lucifer en Ahriman niet gebruikt, omdat hij de zaak niet kosmisch gedacht heeft. Maar deze wonderschone brieven van Schiller over de esthetische opvoeding van de mens zijn rechtstreeks te vertalen naar de geesteswetenschap.
Bij het recht is het zo, dat het recht, door het te doen gelden, rechtstreeks met Lucifer verbonden blijkt te zijn. De mens hoeft niet te leren zijn recht lief te hebben, hij heeft het lief, hij houdt er van nature al van. In het voelen bestaat er een natuurlijke verbinding tussen Lucifer en het recht, in het vervullen van het recht. En overal waar het recht zich doet gelden, spreekt Lucifer mee.
Soms kan met het uiterlijk al heel duidelijk zien, hoe in het bepleiten van een of ander recht de macht van Lucifer duidelijk meespreekt. Hier gaat het erom, dat wij ten opzichte van het recht tot het tegengestelde komen, dat wij als het ware Ahriman erbij roepen, om Lucifer, die al met het recht verknoopt is een tegenpool te bieden. En dat kunnen wij enigermate door de tegenpool van de liefde. De liefde is innerlijk vuur; haar tegenpool is de gelatenheid, hen accepteren van datgene wat nu eenmaal in het wereldkarma op onze weg komt; het begrijpen van wat er gebeurt in de wereld, de begrijpende gelatenheid. Zodra wij met de begrijpende gelatenheid onze rechten benaderen, roepen wij Ahriman van buitenaf erbij. Het is alleen moeilijker om dit in te zien. Wij verlossen hem van zijn uitsluitende uiterlijke zijn, roepen hem bij ons naar binnen, verwarmen hem door de liefde, die al met het recht verknoopt is. De gelatenheid heeft de koude van Ahriman. In het begrijpen van wat er in de wereld speelt, verbinden wij onze begrijpende warme liefde met datgene wat buiten in de wereld kou is. Daar verlossen wij Ahriman, wanneer wij begrijpend staan tegenover het gewordene, wanneer wij niet alleen uit zelfliefde ons recht opeisen, maar begrijpen wat er in de wereld geworden is.
Dat is de eeuwige strijd tussen Lucifer en Ahriman in de wereld. Het is zo, dat de mens enerzijds op conservatieve manier de toestanden leert begrijpen, dat hij de toestanden zoals zij geworden zijn vanuit een kosmische, karmische noodzakelijkheid, leert begrijpen. Dat is een kant. En de andere kant is, dat men in zijn borst de drang voelt steeds iets nieuws te laten ontstaan, de revolutionaire stroming. In de revolutionaire stroming leeft Lucifer. In de conservatieve stroming leeft Ahriman. En de mens leeft midden tussen deze beide polaire tegenstellingen, doordat hij middels zijn rechtsleven erin staat.
Zo zien wij, hoe ook recht en plicht de evenwichtstoestand vormen tussen Lucifer en Ahriman. Hoe zulke zaken als het fysieke lichaam van de mens, het etherische lichaam en astrale lichaam in het leven, hoe plicht en recht in het rechtsleven en het plichtsleven zich manifesteren, hoe deze dingen over het algemeen in de wereld aanwezig zijn, dat leren wij alleen inzien, wanneer wij het in elkaar spelen van de geestelijke machten leren kennen, vooral ook alle dingen van die geestelijke machten die de evenwichtstoestand bewerkstelligen.
Precies zoals wij kunnen kijken naar wat er al aanwezig is, onder invloed van de evenwicht scheppende geestelijk krachten staat, zo voegt zich ook in de wereld van de polaire tegenstellingen wat wij in ons morele leven doen. Ook al het morele, de ethiek, het zedelijk leven met zijn polen van het plichtsleven en het rechtsleven worden pas begrijpelijk, wanneer men de instralingen van Ahriman en Lucifer daarbij betrekt. Dat geldt ook voor het historische leven, de geschiedenis van de mens, die zo verloopt, dat revolutionair-krijgshaftige, dat wil zeggen luciferische bewegingen afgewisseld worden met conservatief-vreedzame, dat wil zeggen ahrimanische bewegingen. Hier zien we ook weer de evenwichtstoestand tussen het luciferische en het ahrimanische. We kunnen de wereld niet anders begrijpen dan haar in het licht van deze tegenstellingen kennend te bekijken. Wat ons daar buiten in de wereld tegemoetkomt, manifesteert zich in tegenstellingen, is echt dualistisch. In verband hiermee is het manicheïsme, het juist begrepen manicheïsme ook binnen een spiritueel monisme volledig gerechtvaardigd. Over hoe dit manicheïsme ook binnen een spiritueel monisme volledig gerechtvaardigd is zullen we in de toekomst nog op verschillende manieren kunnen spreken (GA 156).
Ik ben van plan u in deze voordrachten te laten zien, hoe de wereld het resultaat is van evenwichtswerkingen. En zo’n resultaat van evenwichtswerkingen spreekt zich vooral ook in het kunstleven uit. Hiervan uitgaand zullen wij later de ontwikkeling van de kunst in de wereld bekijken en het aandeel dat de verschillende geestelijke machten in de ontwikkeling van het kunstleven in de mensheid hebben (GA 275).


































- - -
terug naar inhoudsopgave

Geen opmerkingen:

Een reactie posten