dinsdag 31 maart 2015

Rudolf Treichler: BEGINSELEN VAN EEN GEESTESWETENSCHAPPELIJK GEORIËNTEERDE PSYCHIATRIE

BEGINSELEN VAN EEN
GEESTESWETENSCHAPPELIJK GEORIËNTEERDE PSYCHIATRIE

Rudolf Treichler

Wil men tot het wezenlijke van een thema doordringen, dan is de vraag naar het wordingsproces ervan een goede leidraad om mee op weg te gaan. Daarom wordt bij de beschrijving van het ontstaan van ziekteprocessen van de ziel de ontwikkeling van de ziel als uitgangspunt genomen. Maar daarvoor moet eerst de zielenontwikkeling van de gezonde mens in hoofdlijnen worden beschreven.

  1. Zielenontwikkeling en ziekteprocessen van de ziel

Wanneer we de ziel even serieus nemen als het fysieke lichaam, dan zien we dat zij zich, net als het fysieke lichaam, ook volgens bepaalde wetmatigheden ontwikkelt. Met die wetmatigheden moet het Ik van de mens zich uiteenzetten. Deze wetmatigheden hebben een beslissende invloed op het ontstaan van levenscrises en ziekteprocessen van de ziel. De belangrijkste wet van de zielenontwikkeling wordt uiteengezet in het door Rudolf Steiner gekarakteriseerde zeven-jaren-ritme1 . We hebben dat al in deel twee beschreven waar we de geleding van de kinder- en jeugdjaren hebben behandeld. Dit ritme, dat de laatste tijd ook in psychologische kringen bediscussieerd en gedeeltelijk onderschreven wordt,1a zal de basis vormen voor de uiteenzettingen die nu volgen.
Daarbij is het volgende van principieel belang: Tussen de verschillende perioden van zeven jaar liggen crisispunten in de ontwikkeling, voor deze punten “wordt de golf van het individuele leven opgestuwd”.1b Het zijn tegelijkertijd “knooppunten”, waaruit datgene wat nieuw is voor de volgende periode van zevenjaar ontkiemt. Rudolf Steiner noemt deze verschijnselen bij kinderen en jeugdigen “geboorte” en voegt daardoor het geesteswetenschappelijke aspect van de ontwikkeling toe aan het biologische. Zoals bij de fysieke geboorte wordt ook daarna iedere zeven jaar uit een moederlichaam een nieuwe vrucht geboren. In deze nieuwe vrucht belichaamt zich gelijktijdig een nieuw wezen, dat eerder al aan de ontwikkeling van de vrucht heeft meegewerkt, een nieuw wezen dat pas op dat moment, door zich van de bovenzinnelijke werelden af te zonderen, zijn individuele geboorte ervaart. Zo belichaamt het wezen van de mens zich in stadia, doordat iedere zeven jaar een nieuw deel van zijn totale wezen geboren wordt dat zich daarna verder ontwikkelt (In het hoofdstuk “Psychose en bovenzinnelijke werelden” gaan we hier verder op in.)



  1. De ontwikkeling van de ziel


We maken een duidelijk onderscheid tussen de ontwikkeling van ons levende en bezielde fysieke lichaam en de ontwikkeling van ons zielenorganisme. Zoals in deel I werd vermeld, verloopt de lichamelijke ontwikkeling in drie stadia.
Na de geboorte wordt het fysieke lichaam in zijn wezenlijke structuren verder tot ontwikkeling gebracht. De tandenwisseling zo rond het zevende levensjaar is de afsluiting van deze eerste ontwikkeling. De scheppende krachten die het fysieke lichaam hebben gevormd emanciperen zich gedeeltelijk van het fysieke lichaam, vooral van het hoofd; het ether- of levenslichaam dat nu geboren wordt begint een zelfstandig leven te leiden. Ook daarbij blijft het echter nog verder met het fysieke lichaam verbonden en voedt gelijktijdig in zijn “schoot” het organisme van de ziel. Enerzijds houdt het etherlichaam het fysieke lichaam levend en zorgt voor een verdere groei en een verder rijpingsproces, anderzijds onderhoudt het ook het “embryonale” zielenleven. Groeikrachten metamorfoseren zich nu tot denkvermogens en het temperament ontwikkelt zich in samenhang met de krachten die ontleend zijn aan de verschillende organen van het fysieke lichaam. De stemming en het karakter van het zielenleven komen hier voor het eerst echt tevoorschijn.
Rond het veertiende levensjaar wordt nadat de geslachtsorganen rijp zijn geworden het zielenorganisme zelf geboren; een deel van de zielenkrachten komt vrij. In het begin blijft de ziel nog in de schaduw van de lichamelijke processen, die hun hoogtepunt vinden in de mogelijkheid zich voort te planten: De naam gewaarwordingslichaam (of astraal lichaam) die Rudolf Steiner het zielenorganisme in deze gestalte gaf, wijst op dit feit. Het ontwaakte, persoonlijk geworden zielenleven moet zich eerst nog met de nieuwe lichamelijke processen uiteenzetten voordat het kan beginnen aan een zelfstandige ontwikkeling. Dit blijkt uit de onstuimige periode van de puberteit en de adolescentie. Pas wanneer na het twintigste levensjaar de lichamelijke ontwikkeling is afgesloten, het lichaam in de lengte is uitgegroeid en het gelaat zijn definitieve vorm heeft gekregen, kan pas van een echte zielenontwikkeling gesproken worden.
Terecht heeft men tot nu toe de mens op 21-jarige leeftijd als volwassen beschouwd. De geboorte van het zielenleven wordt rond het 21e levensjaar gevolgd door de geboorte van het Ik. Terwijl tot dan toe allereerst het Ik samen met de ziel vooral in het gebied van het fysieke lichaam actief is geweest – aanvankelijk bijvoorbeeld in de oprichtkrachten, later in de verdere individuele ontwikkeling van dit lichaam -, verheft het zich nu voor een deel uit dergelijke activiteiten en treedt voor het eerst met zelfverantwoording wordend het wereldgebeuren binnen.
De ontwikkeling van de ziel begint met de geboorte van het Ik. Deze ontwikkeling berust, zoals zal worden aangetoond, niet op een uitleven, een “uitwikkelen” van al in de ziel aanwezige eigenschappen en talenten, maar op een in de zin van Goethe verdere ontwikkeling en ‘Steigerung’ van al datgene wat met de individuele mens ter wereld kwam. De impuls voor deze ontwikkeling komt uit het Ik, dat, werkend aan de ziel steeds meer de bepalende kern van het zielenleven wil worden. De zielenontwikkeling wordt tot zelfverwezenlijking in het teken van de metamorfose.
Rond het twintigste levensjaar ziet de mens zich direct tegenover de wereld geplaatst, die wereld die tot dan toe via bemiddeling van de school of de leertijd op hem inwerkte. In hem ontwaakt de wens om de wereld in te trekken, om door een uiteenzetting met haar voor een verdere groei van de ziel te zorgen. De tijd van de opvoeding eindigt, de tijd van de zelfopvoeding begint.

In de daarna intredende levensperiode, die ongeveer het 21e tot 28e levensjaar bestrijkt, leeft het ik middels een rechtstreekse ontmoeting met de wereld. De ziel ontwikkelt hierbij nog niet echt een kern, maar is meer in de periferie actief waar hem de waarnemingen uit te omgeving tegemoetkomen. Tussen enerzijds de begeertes en de wensen die het Ik de wereld tegemoet draagt en anderzijds de waarnemingen die uit die wereld op hem afkomen ontstaan de gewaarwordingen. In deze elementen van het gevoelsleven die de zintuigen en de wereld aan zich binden rijpen de opgenomen waarnemingen en de bevredigde begeerten verder; in het samengaan van beide kan het Ik in het kader van de zielenontwikkeling een eerste evenwicht tussen wereld en ziel creëren. Het Ik van de jonge mens gaat tijdens deze “Sturm und Drang” periode van zijn leven terecht helemaal op in die gewaarwordingen die ook zijn denken en voelen vervullen en bepalen. Rudolf Steiner heeft daarom het deel van de ziel, dat tegen het 21e levensjaar met het Ik en door de werking van het ik als eerste wezensdeel van het zielenorganisme geboren wordt, de naam gewaarwordingsziel gegeven. De kernvraag van de gewaarwordingsziel luidt: “Hoe beleef ik de wereld en hoe beleef ik aan de wereld mijzelf?”
Rond het 28e levensjaar ontstaat er een streven om ordening aan te brengen in alles wat beleefd werd. Wat beroepsmatig aanvankelijk uit neiging of noodzaak gedaan werd, kan nu geaccepteerd of veranderd worden in samenhang met een plan dat voor zichzelf en de wereld wordt gemaakt. Datzelfde voltrekt zich binnen de tot dan toe aangegane menselijke relaties, waarin nu ook vele innerlijke en uiterlijke veranderingen optreden. Nu luidt de kernvraag: “Hoe ordent zich voor mij de wereld en in die wereld mijn eigen leven?” – een vraag, die bijvoorbeeld in het leven van Goethe bepalend werd toen hij na de “Sturm und Drang”-tijd van zijn “Werther” en zijn “Götz” op de leeftijd van 27 jaar zich bezig begon te houden met staatsaangelegenheden en de studie van de natuurwetenschappen. Uit het oordelen op basis van de gewaarwordingen, die over het algemeen ontstaan zijn uit de hem sympathieke gedachten van andere mensen, leidt het nadenken over de dingen tot de geboorte en ontwikkeling van het volgende deel van het zielenorganisme, dat naast de gewaarwordingsziel tot ontwikkeling komt. Van nu af wordt de ziel meer door het denken bepaald, dat de belevenissen verwerkt. Nu wordt eigenlijk pas het eigen denken en begrijpen mogelijk. Anderzijds ontstaat door loutering van de driften en hartstochten, waarmee het Ik in de gewaarwordingsziel worstelt, een gevoelsleven dat, door het denken middels steeds weer geoefende bezinning tot bedaren wordt gebracht en doorlicht, tot de ontwikkeling van het gemoed leidt.
In de verstands-gemoedsziel, zoals Rudolf Steiner het tweede, door de verdere arbeid van het Ik ontstane deel van de ziel noemt, is het Ik al meer tot zichzelf gekomen. Er heeft zich een proces van verinnerlijking ingezet, dat het Ik uit de periferie van het zielenwezen naar het centrum van de ziel draagt. Vanuit zijn leven tussen periferie en centrum streeft het Ik van de verstands- en gemoedsziel naar een ademende uitwisseling met de wereld. – De ontwikkeling van deze ziel heeft echter, net als de ontwikkeling van de gewaarwordingsziel, een voorbereiding nodig in een eerdere ontwikkelingsfase. Al vanaf de puberteit moet gestreefd worden naar een eigen denken en naar een verinnerlijking van het gemoed met het oog op datgene wat zich aan het eind van de twintiger jaren wil voltrekken. Dit geldt ook voor de derde periode van de zielenontwikkeling.
In het midden van het leven (uitgaande van een levensduur van 70 jaar) moet door het zich naar binnen bewegende Ik het centrum van de ziel bereikt worden. Daar kan zich het Ik uit de ziel verheffen en een nieuwe geestelijke verbinding met het leven en de wereld scheppen. Het volledig bewust geworden Ik als middelpunt en hoogtepunt van het zielenleven kijkt oordelend terug op het leven dat achter hem ligt en voornemens ontwikkelend vooruit naar het toekomstige leven. Tot nu toe vormde de mens zich gedachten over de verschijnselen van de wereld en het eigen zijn, nu beleeft hij, hoe de gedachten en verschijnselen door een inzicht in het wezen van de dingen tot een geheel willen worden. De vraag naar de ordening van de wereld en het eigen zijn verandert in de vraag: “Hoe vind ik tegenover het wezen van de wereld mijn eigen wezen en hoe verwerkelijk ik in de wereld mijn eigen wezen?”
Uit het nadenken is een “voordenken” ontstaan waar ook de verstandsziel al naar streefde. Het “voordenken” probeert van de scheppende krachten te begrijpen hoe zij de wereld geschapen hebben en steeds weer opnieuw scheppen.5 Dat kan zich in een kunstzinnige of in een wetenschappelijke vorm manifesteren. De ontdekking van de “oerplant”, het scheppende oerwezen van alle planten, die Goethe op 38-jarige leeftijd deed, nadat hij daarvoor de ordeningsprincipes van de planten had bestudeerd, is een voorbeeld van het hier bedoelde begrijpen van de scheppende krachten in de natuur. Dat kan echter nu ook ieder mens in zijn leven beoefenen, wanneer hij een levenskunstenaar in de ware betekenis van het woord wil worden, die de bijzondere opgave, de zin, dat wil zeggen het uiteindelijk unieke “idee” in de “stof” van zijn bestaan vindt.
Overal waar de mens in waarachtige tegenwoordigheid van geest de verbinding van een fysieke met een geestelijke werkelijkheid beleeft en doorleeft, dat wil zeggen overal waar hij in deze betekenis “wezenlijk” leeft, is de bewustzijnsziel actief. Zij vormt het derde deel van de ziel, waarin het ik volledig in zichzelf ontwaakt is en waarin tegelijkertijd het wezen van de wereld, dus de geestelijke wereld, tot bewustzijn komt. In de dingen die Goethe tijdens zijn Italiaanse Reis heeft vastgesteld, komt de vereniging van zelfkennis en wereldkennis tot uitdrukking. Op de uitspraak: “in Rome heb ik mezelf voor het eerst gevonden”5a volgt de tweede: “Daar is noodzaak, daar is God.” Deze beide uitspraken vormen een verband met de derde “Ik wil … aan mijn geest de eeuwigheid doen toekomen.”5b
In het Ik van de bewustzijnsziel licht het eeuwige, licht de geest op, die zich door het Ik individueel in de mens belichaamt en de krachten van de ziel naar zich toetrekt. Nadat in de verstandsziel het eigen denken uit het zielenleven van de gewaarwordingsziel tevoorschijn kwam, streeft nu het scheppende willen ernaar om, geholpen door de kracht van het zich uitbreidende gevoelsleven, uit de gemoedsziel naar buiten te treden. In het denkgebied kan dit tot het geschilderde “voordenken”, in het wilsgebied zelf tot de verwerkelijking van het bewust aangevoelde geestelijke doel leiden.
Daarmee heeft de mens zijn rijpheidstadium bereikt, want: “De innerlijk rijpheid kan zich alleen bij mensen manifesteren die bewust leven.”6 In de bewustzijnszieleperiode, die nu begint komt ook veel tot rijpheid wat de ziel tot dan toe in haar innerlijk gevoed heeft. Terwijl zij voorheen hoofdzakelijk van de wereld ontving, de wereld in zich verwerkte, kan zij nu beginnen de wereld iets terug te geven, kan zij scheppend worden voor de wereld. – De periode van de bewustzijnsziel duurt van het 35e levensjaar tot ongeveer het 42e, waar een einde komt aan de ontwikkeling van de ziel in engere zin en de wezensdelen van het geestelijke organisme als kiem zich beginnen te activeren.7

Met een beeld uit het plantenrijk kan datgene wat tot nu toe uiteen is gezet samengevat worden. De gewaarwordingsziel is met het bladstadium van de plant te vergelijken. Zoals de plant zich door haar bladeren opent voor de wereld doet de gewaarwordingsziel dat ook voor de mens en ontwikkelt zich daaraan. De zich verinnerlijkende verstands-gemoedsziel komt in het leven van de plant overeen met de kelkvorming. De bewustzijnsziel, die de geest terugstraalt in de wereld kan met de oplichtende plantenbloei worden vergeleken. In de tweede levenshelft begint zij voor de wereld vrucht te dragen.
Dit beeld verduidelijkt ook het feit, dat na de ontwikkeling van de nieuwe wezensdelen van de ziel de tot dan toe ontwikkelde wezensdelen verder leven. De plant werpt immers haar bladeren ook niet af nadat de bloem verschenen is; die heeft ze voor nodig om in leven te blijven. Zo kan vooral de gewaarwordingsziel steeds weer voor iedere mens een bron van vernieuwing zijn waaruit een heel leven lang geput kan worden. In deze zin moet men de opmerking van Goethe over de steeds weer terugkerende puberteiten begrijpen. Opdat er echter een vernieuwing kan optreden moeten de scheppende krachten van de gewaarwordingsziel (of de andere wezendelen van de ziel) steeds weer opnieuw tot leven gebracht worden. Het is weliswaar ook noodzakelijk de wezensdelen van de ziel te metamorfoseren in de daarvoor bestemde periodes van het leven, zoals Goethe dat met succes gedaan heeft. Iedere mens die zich in dit leven inspant, blijft zijn hele leven lang leren en kan zich tot aan zijn dood blijven ontwikkelen.
Aan het eind van dit overzicht dient nog vermeld te worden dat de beschreven wetmatigheden geen starre schema’s zijn, maar in het leven van de mens zich ontwikkelen als basisritmes, die afwijkingen kunnen vertonen, zoals dat bij ieder ritme het geval is. Bij het ontstaan ervan blijft de hoofdrol weggelegd voor de eigenschappen en het lot van het betreffende individu, dat in de periodisering van de zielenontwikkeling ingrijpt. Zo wordt begrijpelijk dat de individuele biografie op volwassen leeftijd, meer dan in de eerste drie fasen tot het 21e levensjaar, soms vertragingen, minder vaak ook een te vroege geboorte van een wezensdeel van de ziel laten zien, die op zich nog niet pathologisch hoeven te zijn. Het pathologische karakter van deze variaties doet zich pas voor wanneer ontwikkelingsstoornissen van de ziel vastgesteld worden, die verder onderzoek noodzakelijk maken. Daarbij moet ook ingegaan worden op de samenhang tussen de ontwikkeling van de ziel en die van het lichaam, zoals die zich vertoont na de afsluiting van de lichamelijke ontwikkeling.

  1. Storingen in de ontwikkeling van de ziel


Omdat het Ik de impulsen geeft voor de ontwikkeling van de ziel, leidt alles waardoor het Ik in de ontplooiing van zijn krachten gehinderd wordt, tot storingen in het zielenleven. In het gevoelsmatige oordelen in de fase van de gewaarwordingsziel zet de ziel zich uiteen met de wereld en wordt aan die wereld wakker, komt tot zichzelf. Als voorbereiding op het zelfstandige denken in de verstands-gemoedszielefase zou dit oordelen al vanaf de pubertijd geschoold moeten worden. Ook zouden de daarbij horende gevoelens opgewekt, de gedachten tot helderheid gebracht moeten worden. Alles wat tijdens de opvoeding in deze periode verzuimd wordt verzwakt uiteindelijk het Ik. Een ander soort Ik-verzwakking ontstaat wanneer van het kind te vroeg – dus al voor het 14e levensjaar – een zelfstandig oordelen verlangd wordt. Vooral de huidige opvoeding heeft de neiging deze fout te maken. Het gevolg is dat dit eerst tot het overnemen van de oordelen van anderen en tenslotte tot het meegaan in collectieve oordelen leidt.
In het eerste geval wordt de mens niet voldoende gestimuleerd, in het laatste geval wordt hij verhinderd zijn oordeel uit de diepten van zijn eigen ikdoordrongen zielenorganisme te putten; beide plegen zich tegenwoordig met elkaar te verbinden. Als gevolg van dit soort nalatigheden en hindernissen ontwikkelt de jonge mens dan slechts een oppervlakkig, eenzijdig intellectueel oordeel, dat vergezeld gaat van een achterblijven in de ik-ontwikkeling in het bereik van het voelen en het willen. De ziel en het Ik duiken daarbij vanaf het begin niet volledig in de diepte van het lichaam. Zij komen amper verder dan het hoofd, terwijl zij zich toch van daar uit verder met het fysieke lichaam moeten verbinden. De storingen in de zielenontwikkeling, die zoals gezegd uit het lichamelijke bereik wegvoeren, worden tegenwoordig dikwijls zo gecompliceerd door het feit dat de incorporatie al in het gebied van het lichamelijke gestoord is. (meer hierover in het hoofdstuk over Schizofrenie)

  1. Ontwikkelingsstoornis van de gewaarwordingsziel


Komt de jonge mens in direct contact met de wereld dan stapelen de moeilijkheden zich op. Een groot deel van de zintuiglijke belevingen, die hij ontvangt uit de vertechniseerde wereld om zich heen heeft nu niet bepaald de eigenschap gedifferentieerde gewaarwordingen in de ziel op te wekken. Toch ontstaat een uitgesproken uitholling van het zielenleven echter pas wanneer alle, ook de waardevolle indrukken, vanuit het innerlijk te weinig actief interesse ontmoeten. Dat is vooral het geval, wanneer dit interesse door de opvoeding te weinig verzorgd is en de indruk daarom niet verwerkt kan worden. De ontmoeting tussen de zintuiglijke indruk en de begeerte van de ziel, die in het interesse zich voor de wereld zou moeten openen, wordt niet productief, blijft koud, dat wil zeggen dat gezonde gewaarwordingen daardoor niet kunnen ontstaan. In het innerlijk van de ziel dat deze gewaarwordingen steeds meer gaat ontberen breidt zich een stemming van leegte uit, die onder de term “verveling” bij een groot deel van de tegenwoordige jeugd een rol speelt. De onschuldige naam moet niet tot de verkeerde opvatting leiden, dat verveling niet ziekmakend kan zijn en dat de uitdrukking “zich dood vervelen” een grote werkelijkheidswaarde heeft. Vele suïcidale pogingen onder de jeugd worden veroorzaakt door hevige verveling.
Andere jonge mensen grijpen “uit verveling” naar drugs of worden gewelddadig. Want in de leegte van de zielen, vooral die van jonge mensen, meldt zich toch steeds weer die elementaire begeerte van de gewaarwordingsziel of het gewaarwordingslichaam, dat door onverwerkte indrukken niet kan worden bevredigd. Sensationele of roesachtige indrukken, waar geen verwerking voor nodig is, geven de lege en verlamde ziel weliswaar snelle vervulling en beweging, maar zorgen toch niet voor de diep begeerde blijvende gewaarwordingen. Zij wekken hoofdzakelijk emoties op, waarvan – in tegenstelling tot de gedifferentieerde gewaarwordingen – niets voort blijft leven in de ziel. Daarom blijft er na dit soort roesachtige belevingen een nog groter gevoel van leegte achter.
Uitgebreid onderzoek op dit gebied brachten V. Frankl ertoe een nieuw collectief type neurose te introduceren, dat zich uit verveling kan ontwikkelen en uiteindelijk uitmondt in een existentieel vacuüm”. De overtuiging dat het bestaan zinloos is leidt tot een verlammende initiatiefloosheid die vergezeld gaat van zware depressies die onbehandelbaar zijn. Frankl citeert in dit verband de uitspraak van Boss, dat de verveling de neurose van de toekomst zal zijn en merkt op dat die toekomst nu al begonnen is.8 Wij zien in dit licht dat de grondoorzaak te vinden is in de vanaf het begin verkommerde gewaarwordingsziel. Hier is men al niet in staat de eerste crisis van de zielenontwikkeling aan het begin van de twintiger jaren het hoofd te bieden.

  1. ontwikkelingsstoornis van de verstands-gemoedsziel

In het algemeen pleegt na een crisistijd de gewaarwordingsziel bij de tegenwoordige mens zich nog enigermate te ontwikkelen. De tweede crisis, de eigenlijke levenscrisis van deze tijd, begint meestal daar waar sprake is van de overgang van het gewaarwordingsziele-oordeel en de gedachteovername naar het eigen waarheidszoekende denken, van de afwisseling van affecten en gevoelens naar de verinnerlijking van het gemoed. Dit is het punt waar de ontwikkeling van de ziel tegenwoordig over het algemeen de neiging heeft tot stilstand te komen. Uit zowel de bovenstaande uiteenzetting als uit de vele ervaringen op dit gebied blijkt dat het hier gaat om de tijd rond het 28e levensjaar waarin de verstands-gemoedsziel geboren wil worden.
Aan het eind van de twintiger jaren begint de curve van de lichamelijke vitaliteit af te vlakken: het volledig ontwikkelde fysieke lichaam ervaart tot midden dertig de laatste versterking en consolidering. Dezelfde tendens is in eerste instantie bij de tot stilstand komende ontwikkeling van de ziel waar te nemen, die tot dan toe gesteund heeft op de ontwikkeling van het lichaam. Aan de instinctieve levendigheid van de gewaarwordingsziel komt een einde. De mens moet zich steeds in het leven zien te redden op basis van het denken. Wanneer het eigen denken niet, of slechts gedeeltelijk lukt, blijft hij hangen in het gebied van de gewaarwordingsziel en versterkt en consolideert hij die. Hij blijft doorgaan met het overnemen van gedachten, maar omdat hij zich daardoor niet meer, zoals vroeger, kan laten enthousiasmeren, verworden deze gedachten voor hem tot een soort recepten of dogma’s voor het bestaan. De affecten die hij niet in de opbouw van het gemoed kan veredelen raken afgestompt en laat hij door de vermaakindustrie bevredigen, zodat hij er niet door in conflictsituaties geraakt.
Hier worden de krachten van de gewaarwordingsziel niet gemetamorfoseerd, maar geconserveerd. In plaats van een levendige wordt dan slechts een rudimentaire schaduwachtige verstands-gemoedsziel geboren, die zich te weinig vrijmaakt van het lichaam dat zich nu nog slechts aan het consolideren is. In dergelijke gevallen is de tegenwoordig veel gehoorde klacht zeker terecht, dat de mensen in vroeger tijden over het algemeen meer beschaving, meer gemoed en uiteindelijk ook meer wijsheid hadden. De vraag werpt zich op: Hoeveel oudere mensen weten tegenwoordig ten opzichte van de jongeren niet alleen meer, maar anders, dieper, rijper? Hier ligt de diepere oorzaak van het generatieprobleem van tegenwoordig. De belangrijkste conflicten ontstaan niet tussen jong en oud, maar tussen jonge mensen en oudere mensen die niet echt ouder geworden zijn en die de jongeren wanneer zich iets voordoet een karikatuur van zichzelf voorschotelen.
Wanneer de mens bij de geboorte van de verstands-gemoedsziel rond het 28e levensjaar zich niet openstelt voor een nieuwe ontwikkeling, dan kan hij ook niet meer iets nieuws aan de wereld toevoegen. Wat hij dan nog na het 28e jaar voor elkaar kan krijgen is dan nog slechts de consolidering en perfectionering van datgene wat hij tot dan toe bereikt heeft of de realisering van een tot dan toe gekoesterd, maar nog niet verder ontwikkeld jeugdideaal.9 Een verschijnsel dat onderdeel uitmaakt van deze problematiek is dat menig oorspronkelijk talent eind twintig of begin dertig uitdooft.10
“Wat je van je voorouders geërfd hebt, verwerf het om het te bezitten” - dit gezegde van Goethe wordt nu in uitgebreidere vorm voor de zielenontwikkeling van levensbelang. Het overgeërfde, maar ook wat men tot dan toe zelf bereikt heeft, moet nu opnieuw veroverd worden en een bezit van het Ik worden. Allereerst is dit een opgave van het Ik in de periode van de ontwikkeling van de verstands-gemoedsziel, maar kan weliswaar pas door het Ik van de bewustzijnsziel volledig tot stand worden gebracht. Maar wanneer de gemoedsziel al niet tot ontwikkeling komt, dan kan ook niet de nieuwe innerlijke ruimte ontstaan die noodzakelijk is om een aanvang te nemen met de scheppende opdracht van de bewustzijnsziel.
Uit vele gevallen blijkt dat de conservering van het bereikte niet voldoende is om de ziel te vervullen. Er ontstaat toch een innerlijke leegte, verveling. En nu meldt zich bij de ouder wordende mens de aandrang om de verloren jeugdigheid weer nieuw leven in te blazen, de verlammende gewaarwordingsziel te stimuleren. Beginnend met het verlangen er weer jong uit te zien, zich jeugdig te gedragen, mondt deze drang uiteindelijk uit in het opzoeken van de bedwelming als een middel zich weer jong te voelen. Alcoholisme, verslaving aan drugs, maar ook verslaving aan televisiekijken en het overdreven enthousiasme voor de sportbeoefening zijn enkele vormen waarin dit tot uitdrukking komt, net zoals in de leeftijdsfasen tussen het 14e en het 28e levensjaar. In het medicinale moeten hormoonpreparaten een nieuwe jeugdigheid creëren.
De ongebruikte krachten van de gewaarwordingsziel worden door dergelijke pogingen alleen maar opgezweept, niet verder ontwikkeld. Zo reikt men niet verder dan tot de gekarakteriseerde schijnbevredigingen en om hier aan te voldoen zijn in de ruimste betekenis van het woord steeds sterkere middelen nodig. De verarming van de gewaarwordingsziel, die daardoor versneld wordt leidt ertoe dat de mens min of meer terugvalt naar het tijdperk van het gewaarwordingslichaam. Dat betekent dat de gewaarwordingen en de begeerten steeds lichamelijker worden en ook alleen nog maar in het gebied van het lichamelijke bevredigd kunnen worden, zoals zich dit vooral bij de drugsverslaving voordoet. Tenslotte kan ook het fysieke lichaam niet meer zonder drugs.10a
Op den duur is er ook geen sprake meer van een ontwikkelingsstilstand in het zielenbereik of elders. De zielenontwikkeling kan of vanuit de stilstand weer op gang komen of het komt – geheel of gedeeltelijk – tot een achteruitgang van het zielenleven, tot een regressie van de menselijke levensloop.

  1. Ontwikkelingsstoornis van de bewustzijnsziel

Tegen het levensmidden, tussen 30 en 35, wordt het tijdstip bereikt, waar de zielenontwikkeling, die zich losmaakt van de vitale lichaamskrachten, zich zou moeten afscheiden van de neerdalende lijn van de lichamelijk ontwikkeling. Vanuit overwegende afbraak van het lichaam, dat vanaf nu steeds meer veld wint, verheft zich de bewustzijnsziel en verwerft, door de gecondenseerde vormkrachten van het fysieke lichaam in zielenkrachten om te vormen, een nieuw, wakker bewustzijn voor de wereld, dat zij tot in de geestelijke wereld uit kan breiden. Door het Ik wordt zij opgeroepen het voor iedere mens zich voordoende toppunt van de biologische curve tot een keerpunt te laten worden, van waaruit zij de ontwikkelingscurve van de ziel geleidelijk tot de wereld van de levende geest verheft.
Kan zij deze oproep niet, of slechts gedeeltelijk volgen, dan volgt zij voortaan min of meer de dalende lijn van het fysieke lichaam. Op deze manier ontstaat uiteindelijk een verlamming van de ziel, met de begeleidende hypochondrische, depressieve een illusoire psychische aandoeningen van de ouder wordende mensen, bij wie de lichamelijke afbraakprocessen het zielenleven aan zich binden, deprimeren en de vorm bepalen, ook al dringt dat niet door tot het bewustzijn van de mens. De regressie van de ziel in het fysieke bereik verbindt zich met de ouderdomsregressie. Op hoge leeftijd kan de verborgen beleving: het gaat lichamelijk steeds meer bergafwaarts, tot in de omgeving uitbreiden en tot het waanidee van verarming, ja zelfs tot het waanidee van bestolen te worden leiden.
De crisis van het levensmidden, de derde crisis van de zielenontwikkeling is een crisis van de bewustzijnsziel. Zij vindt haar wortels al dikwijls in de tweede crisis rond het 28e levensjaar en het is dan des te moeilijker om haar te boven te komen. Het eigen denken en de gemoedsverinnerlijking van de verstands-gemoedsziel zijn een voorwaarde voor een gezond leven van de bewustzijnsziel. Wanneer dat niet gebeurt verstart zij tot een koud intellectualistisch bewustzijn. Er treedt echter ook een blokkade in de ontwikkeling op, wanneer de mens blijft steken in het louter nadenken binnen de vernauwende gemoedstoestand van de vol ontwikkelde en geconserveerde verstands- en gemoedsziel. In beide gevallen word de midlifecrisis niet of slechts onvolledig overwonnen en wordt er slechts een min of meer onvolkomen, schaduwachtige bewustzijnsziel geboren, die zich aan het lichaam moet vastklampen en in het afbraakproces van dat lichaam meegetrokken wordt.
Wanneer de bewustzijnsziel het bewustzijn van de levende geest niet tot stand kan brengen, brengt zij toch tot bewustzijn, wat het gevolg is van deze stilstand in ontwikkeling tot de geest. Dat staat in samenhang met het feit dat in het levensmidden veelvuldig te voorschijn komt wat vroeger al aan conflicten en stoornissen in aanleg aanwezig was. Zo wordt de crisis die eigenlijk al rond het 28e levensjaar had moeten optreden nu manifest. Dat geldt ook voor de nu optredende psychische ziektebeelden die hun oorsprong hebben in eerder zevenjaarsperioden. Vanaf het levensmidden worden die bovendien bewuster beleefd en manifesteren zich meer uitgevormd.
De bewustzijnszielecrisis is uiteindelijk een geestelijke crisis. De materialistische wereldbeschouwing wordt hierdoor een smartelijke ervaring en levenspraktijk. Omstreeks het 28e levensjaar is het Ik begonnen zich vanuit de periferie van de ziel in de richting van het middelpunt samen te trekken; dit proces treedt bij iedereen op en staat los van zijn instemming of het vinden van dat middelpunt. Wanneer hij het niet vindt, wanneer uiteindelijk in de bewustzijnsziel het geestelijke van de wereld niet oplicht, dan heeft hij nu toch de oude zielsmatige verbinding met de wereld verloren. Het concentratieproces is een verschrompelingsproces geworden, in plaats van de verinnerlijking ontstaan hier de oorzaken van de vereenzaming van de ouder wordende mens. Vindt de mens niet de weg naar het innerlijk van de wereld dan raakt hij in de ban van haar materiële buitenzijde, die voor hem dan de enige bestaansvorm is. Hij beleeft zich als een vreemde, intellectuele waarnemer, als “in de wereld geworpen” (Heidegger), waarbij voor hem het de wereld doordringende “al” van de geest tot een “niets” wordt. Het is de taak van de bewustzijnsziel “in het niets het al te vinden” (Goethe, Faust II 6256). Maar dat is geen eenmalige gebeurtenis. Iedere mens die in de worsteling rond de ontwikkeling van de bewustzijnsziel actief is heeft steeds weer in een of andere vorm dit beleven van het niets, hij moet dat zelfs beleven om zich steeds weer te kunnen openen voor de geest.

De hier beschreven problematiek van de zielenontwikkeling baseert zich op een inzicht in de mensheidsontwikkeling, waar we het nog over zullen hebben. Volgens Rudolf Steiner blijft het zielenleven van de Europese mensheid nu al steken in de laatste ontwikkelingsfase van de gewaarwordingsziel zo rond het 27e levensjaar. Alleen iedere mens op zichzelf kan op basis van individuele inspanning de ontwikkeling van zijn ziel verder bespoedigen. Dat is niet altijd zo geweest. In oude tijden kwamen de mensen tot op hoge leeftijd op een natuurlijke manier tot groei en ontwikkeling. Eerst ontwikkelde de ziel zich samen met het lichaam tot aan het levensmidden. Daarna leidde – met hulp van de goden – het verwelken van het ouder wordende lichaam tot het opbloeien van de geest, die de ziel die zich steeds meer losmaakte van het lichaam met zich meenam, terwijl het lichaam zich steeds meer neigde naar de dood en de aarde. De ouder wordende mens werd vanzelf door zijn natuurlijke, met god verbonden ontwikkeling wijs, terwijl hij nu zijn wijsheid zelf moet ontwikkelen. In het verloop van de geschiedenis kwam in de mensheid de natuurlijke ontwikkeling van de ziel steeds eerder tot stilstand, wanneer zij niet door de individuele mens opgepakt en verder gevoerd werd. Steeds vroeger kwam er een einde aan de ontwikkeling van de ziel voor zover die parallel liep met de ontwikkeling van het lichaam. Op steeds jongere leeftijd werd het Ik opgeroepen, het was daar ook toe in staat, de ontwikkeling van de ziel zelf te bepalen. Schiet het Ik daarin tekort dan wordt de ziel niet meer zoals in oude tijden door het fysieke lichaam geïnspireerd, maar erdoor “overweldigd”.9 Zoals boven beschreven wordt de ziel dan op een pathologische manier afhankelijk van het lichaam.
Met het begin van de nieuwe tijd, het tijdperk van de natuurwetenschappen, de ontdekkingen en de uitvindingen werd de mens rijp voor het ontwaken van de bewustzijnsziel. Het tijdperk van de bewustzijnsziel was aangebroken, waarbij het bewustzijn van de ontwaakte zintuigen zich tot in de geest zou moeten uitbreiden. Het licht van de bewustzijnsziel straalt sindsdien ook boven alle stadia van de zielenontwikkeling. Het helpt de mens, in de stijl van de bewustzijnsziel, dat wil zeggen vanuit een geactiveerd bewustzijn, zijn hele zielenontwikkeling vorm te geven en verder te voeren tot aan de geboorte van zijn individuele bewustzijnsziel en nog verder.


  1. De neurose


    1. Psychische en lichamelijke verbanden

Bij volwassenen ontstaan veel neurosen, door ontwikkelingsstoornissen eerder in het leven voorbereid, vooral door de boven beschreven stilstand in de zielenontwikkeling. Deze stilstand kan zich gedurende het hele leven doen gelden. Natuurlijk spelen bij iedere neurose persoonlijke levensomstandigheden of bijzondere ziekmakende belevingen een rol. Maar waar het op aankomt is dat deze dingen een zodanig “vruchtbare” bodem aantreffen dat het ook daadwerkelijk tot een neurose leidt. Het gaat daarbij niet alleen om de oorspronkelijke aanleg van de mens, het lichamelijk-psychische organisme van zijn vroege kinderjaren en zijn jeugd in aanmerking te nemen, maar ook hoe dit organisme zich verder ontwikkeld heeft. (De ongelukkige betiteling “neurose” zullen we voor een goed begrip hier blijven gebruiken)
Iedere mens heeft de neiging in zijn twintiger jaren in zijn gewaarwordingen, zijn driften en gemoedsbewegingen, dat wil zeggen in zijn min of meer ontwikkelde gewaarwordingsziel te blijven steken. Zoals gezegd kan hij nu proberen die zielenroerselen af te stompen of te beteugelen. Dat gebeurt bij sommige zich tot bekrompen burgers ontwikkelende mensen in zoverre dat er in eerste instantie geen of slechts onbeduidende psychische ziektebeelden optreden. Maar dat lukt bij een steeds kleiner aantal mensen, en ook zij beleven periodes waarin de onderdrukte zielenkrachten beginnen op te spelen hetgeen alsnog tot een neurose kan leiden. Het type van een verzadigde bekrompen burger komt steeds minder voor en dat gaat gepaard met een sterke toename van het aantal neurotische stoornissen.
Tot neurose neigen al die psychisch labiele mensen, die tevens een zekere jeugdigheid hebben behouden. Zulke mensen zien er soms voor hun leeftijd ook jonger uit.11 Bij hen is de gewaarwordingsziel in aanleg sterker aanwezig dan bij anderen, wat bij hen tot gevolg heeft dat zij meer kunstzinnig begaafd zijn of langer die begaafdheid behouden dan anderen. Uit de aard der zaak valt voor hen de ontwikkeling van de verstandsziel dan ook des te zwaarder en het gevaar dat de niet omgevormde jeugdkrachten van de ziel tot ziekte leiden is bij hen vooral groot. Anderzijds hebben deze neurotici meer mogelijkheden zich vanuit de ziekte psychisch verder te ontwikkelen als degenen bij wie de gewaarwordingsziel al onderontwikkeld is en bij wie de geboorte van het Ik niet volledig tot stand is gekomen. Voor beiden geldt echter het volgende:
Iedere ziel die niet door het Ik wordt bepaald is aan haar eigen wetmatigheid onderworpen. Deze wetmatigheid wordt bepaald door de oerpolariteit lust / onlust of sympathie / antipathtie.12 Het gewaarwordingslichaam en de gewaarwordingsziel zijn dan overgegeven aan de lust van de wereld of precies het tegenovergestelde, zij beleven zichzelf in de onlust. Men kan alle gewaarwordingen en affecten in samenhang met deze oerpolariteit zien. Het is juist deze polariteit, die in verhoogde mate de ziel van iedere neuroticus bepaalt. Overdreven overgave en liefde constateren we naast overdreven handhaving van de eigen persoonlijkheid en overdreven haat, een fanatiek streven naar macht naast het diepste minderwaardigheidsgevoel, terwijl het midden van de ziel ontbreekt. Het Ik, dat er altijd naar streeft het evenwicht tussen de extremen te bewerkstelligen, kan dat evenwicht niet vinden. Als een stuurloos schip wordt het op de golven van de zielenzee heen en weer geslingerd, wordt omhoog gesleurd naar een roesachtige extase, wordt in de diepste wanhoop gestort. De fysiologische toestand van de puberteit herhaalt zich in een geïndividualiseerde en pathologisch versterkte vorm..
Bij een snelle wisseling van de ene opgewonden zielenstemming naar de andere, van de ene opwelling van de ziel naar de tegenovergestelde, die men bij neurotici kan waarnemen, kunnen naast het ritmisch heen en weer geslingerd worden van buitenaf, pogingen van het Ik meewerken om tegenkrachten tegen de overmacht aan affecten te genereren. Alles wat men onder het begrip overcompensatie heeft samengevat, vindt zijn oorzaak in deze situatie. Uit deze schildering blijkt al dat dergelijke pogingen die op het niveau van de ziel blijven niet echt succes kunnen hebben, omdat zij alleen maar nieuwe psychische, het Ik bedreigende schommelingen oproepen. Maar ook wanneer het Ik een affect kan aanpakken en vasthouden, wil dat nog niet zeggen dat het iets kan klaarspelen. Pas wanneer de hartstocht wordt omgevormd, ontstaat het gevoel dat het gemoed tot ontwikkeling kan brengen. Zo kan uit overwonnen toorn liefde ontstaan.13 Wanneer echter de toorn, de agressiviteit niet wordt gemetamorfoseerd, maar alleen onderdrukt, ontstaat meestal angst. Beide zullen we later nog onderzoeken. Hier opent zich het gebied van de grote psychische verdringingen, die tot stand komen door een antipathiekracht die vanuit de bewustzijnssfeer inwerkt op de diepten van de ziel.
Het Ik van de mens is een wezensdeel uit de geestelijke wereld. Wanneer het in de zielenwereld gevangen blijft, dan raakt iedere verdere ontwikkeling verstrikt in een psychische vicieuze cirkel. De ene opwelling van de ziel trekt de andere naar zich toe en het Ik kan dan alleen nog maar volgen en deze opwellingen persoonlijkheidkarakter verlenen. Zo kan bijvoorbeeld uit een gevoel van vernedering het verlangen ontstaan om anderen te vernederen. Daaruit volgt dan weer een versterkte gevoeligheid voor vernedering uit angst voor de vergelding die daar weer uit voortvloeit. En daaruit ontstaat dan weer de nog sterkere wens andere te vernederen enz. 14
De arts kan dergelijke zich in het onderbewustzijn verliezende wegen volgen, zoals dat vooral in de psychoanalyse gebeurt. Hij onderzoekt daarmee – hetgeen in eerste instantie volstrekt noodzakelijk is – de verschijningsvormen van de neurotische ziekteprocessen, maar blijft hij daarbij, dan dringt hij op deze manier niet door naar de diepere oorzaken ervan en komt dan ook niet tot een fundamentele genezing. Beide zijn pas echt door het boven geschetste ontwikkelingsaspect te vinden.

Vanuit dit aspect ontstaat een uitbreiding van de psychiatrie in twee richtingen. De ene ontstaat vanuit de kennis van het Ik als middelpunt van de ziel en doel van de zielenontwikkeling. Die richt zich op de geest die zich door het Ik op individuele wijze wil verwezenlijken. Wanneer men niet weet dat de ziel zich oriënteert op een ontwikkelingsdoel, kan men ook niet tot het wezen ervan iets fundamenteels bijdragen.
De andere richting richt zich op het fysieke lichaam. Net zo min als de ziel er zo maar ineens is, maar zich langzaam uit het lichamelijke losmaakt, ontstaat een ziekteproces van de ziel ook niet zo maar plotseling. Ook het ontstaan van een dergelijk ziekteproces moet in nauwste samenhang met de lichamelijke processen gezien worden. Hierbij is belangrijk dat daarbij rekening wordt gehouden dat er een samenhang bestaat met het totale fysieke lichaam. Wanneer, zoals tegenwoordig gebruikelijk is, alleen de hersenen eenzijdig als het orgaan van het zielenleven worden beschouwd, betekent dat een verkokering en abstrahering van de levende betrekkingen tussen ziel en lichaam. Voor een vanuit de geesteswetenschap werkende menskunde zorgen de hersenen er alleen voor dat de betrekkingen tussen lichaam en ziel tot bewustzijn komen, om dan vanuit het Ik door ingrijpen van het hele organisme gevormd te worden.
Een uitbreiding van de door de psychiatrie gebruikte psychologische methode in de richting van het fysieke lichaam heeft ook al voor een onderzoek van het gezonde zielenleven belangrijke uitwerkingen. Zij leidt allereerst tot het inzicht, dat ons uit het fysieke lichaam zich ontwikkelende zielenleven een nauwe band met dit lichaam blijft houden. Terwijl het ziele-geesteswezen van de mens in de jonge jaren hoofdzakelijk aan de opbouw van het lichaam heeft gewerkt, wil het nu steeds meer leren, dit lichaam te gebruiken. Er bestaat geen opbouw van het lichaam zonder activiteit van ziel en geest, net zo min als er zonder een dergelijke activiteit spontaan een muziekinstrument kan ontstaan.. maar net zo min als een mens muziek kan maken zonder een instrument, kan een ziel op aarde zich ontplooien zonder haar instrument, het fysieke lichaam. De verbinding met het instrument is hier echter nog sterker. Het onderscheid met iemand die een instrument bespeelt is, is dat hier de mens het instrument zelf heeft geschapen en het verder in het leven onderhoudt.15
Zoals al is uiteengezet, is de ziel, net als het fysieke lichaam een organisme. Dit organisme deelt zich op in verschillende activiteiten en krachten, die vorm geven aan het leven. Hieruit ontstaat de vraag of er misschien niet een nog nauwere betrekking bestaat tussen lichaam en ziel en wel zo dat de verschillende krachten van het organisme “ziel” in nauwe relatie staan tot de verschillende organen van het fysieke organisme? Terwijl zij er ooit uit zijn voortgekomen bedienen zij zich nu van de organen als instrumenten voor hun zielenleven. Dergelijke door Rudolf Steiner tot in detail beschreven betrekkingen, Schulz Hencke16 heeft vanuit zijn inzichten ook al op de mogelijkheid hiervan gewezen, zijn van de allergrootste betekenis voor het onderzoek en de behandeling van psychische aandoeningen. De bestaansanalytische richting van M. Bos17 en B. Staehelin18 heeft in dit verband de beelden van “grondstemming” en “grondontstemming” gebruikt. De specifieke grondstemming van een mens hangt samen met een bepaalde orgaanfunctie en deze op zijn beurt weer met een bepaalde verhouding tot de wereld. Kan deze verhouding niet gerealiseerd worden, dan wordt de grondontstemming die daardoor ontstaat naar het dienovereenkomstige orgaan gedrongen en ontstaat er een orgaanneurose. Deze belangwekkende conceptie kan door het hier uiteengezette ontwikkelingsaspect met zijn fysisch-psychische metamorfosen verbreed worden.18b

    1. Orgaanneurose en psychoneurose

Iedere psychische ontwikkelingsstoornis, die ten grondslag ligt aan een psychische ziekte brengt ons tot de vraag: Waar blijven de krachten van de ziel, wanneer zij niet verder worden ontwikkeld, wanneer zij zich niet tot de geest kunnen verheffen? Het is plausibel, dat zij weer terugzinken in het gebied waar zij ontstaan zijn: in het gebied van het betreffende fysieke orgaan. De ommekeer van de ontwikkeling zorgt voor een pathologische herhaling van een oorspronkelijk gezonde situatie. Terwijl in de jeugd zielenkrachten onbewust opbouwend in het lichaam actief waren, oefent nu op zijn beurt het zielenleven weer werkingen uit op het lichaam. Daar het echter intussen om bewust geworden zielenkrachten gaat, nemen de werkingen ervan een storend en destructief karakter aan.
Een tweede aspect voor het ontstaan van orgaanstoringen doet zich voor door de al genoemde ziekmakende belevenissen. Zij zijn ziekmakend omdat zij in het bewuste zielenleven niet kunnen worden verwerkt. Bij het vergeten verzinkt de onverwerkte gebeurtenis zoals alles wat vergeten wordt, door het onderbewuste zielenleven in het etherlichaam van dat orgaan dat het instrument is voor dit soort belevingen. Anders dan bij het gezonde vergeten neemt de beleving daarbij krachten van het bewuste zielenleven mee in het leven van het lichaam, die zich dan verder daar mee bezig houden. Dit lichaam wordt daardoor net zo gestoord als de teruggezonken krachten van de zielenontwikkeling. Uit de terugwerking van orgaanstoornissen op het zielenleven ontstaan weer psychische symptomen, die net als de eerder genoemde met de aard van het betreffende orgaan, dat wil zeggen met zijn betrekking tot het zielenleven samenhangen. Ieder “abnormaal” zielenleven ligt zo ten grondslag aan een “abnormaal lichamelijk leven”.19
Wanneer een van de instrumenten van het zielenleven door zielenkrachten “ontstemd” is, kan zich de ziel helemaal instellen op het instrument. De storingen – de problemen met het betreffende orgaan – worden haar daardoor bewust. Maar de oorsprong van deze wanklank hoeft niet altijd tot bewustzijn te komen. Dan raakt de ziel zelf door de wanklanken van streek. Andere belevenissen aan de wereld, die niet ziekmakend van aard zijn, worden nu door de ontstemde ziel ziekelijk verwerkt. Angst, opwinding, agressie en depressie begeleiden deze gebeurtenissen en geven er vorm aan. In het eerste geval gaat het daarbij om de zogenaamde orgaanneurose met de begeleidende lichamelijke klachten, in het tweede geval om een neurose van de ziel, de psychoneurose, waarbij de ziekelijke verwerking van belevingen in ieder geval wijst op een bepaalde stoornis van het orgaan. Beide vormen van neurose kunnen zich ook met elkaar verbinden, waarbij de ene keer meer de ene vorm, dan weer de andere vorm het meest op de voorgrond treedt.
Het eerste symptoom van de terugwerking van het instrument op de ziel is gewoonlijk bij alle organen het telkens weer anders gekleurde angstgevoel, dat als “Basisangst” bij iedere neurose zich voordoet.19a Zoals al uit de taal blijkt hangt angst samen met engte. De in de “engte” van het fysieke orgaan zich terugtrekkende ziel beleeft angst aan alles wat vanuit het fysieke lichaam op haar dreigt in te werken, dus ook aan datgene wat het organisme haar over de wereld meedeelt.19b Dat is het fysieke aspect van het neurotische angstprobleem, dat in de hoofdstukken over de organen verder onderzocht zal worden. Het psychisch-geestelijke aspect leidt tot een uitbreiding van de basisangst tot de oerangst van de mens. Die ontstond toen de mens begon, vanuit de verloren paradijselijke Godverbondenheid van eerdere bestaansvormen, de engte en het duister van de aardse wereld en het aards lichaam binnen te trekken. Later ontwikkelde zich vanuit het zijn in de engte de angst voor het “buiten” de angst voor de leegte, het niets.
Door de aard van onze beschaving, kan de overbelasting van een orgaan met zielenkrachten al bij het kind beginnen. Op de kinderleeftijd bouwen psychische inwerkingen uit de omgeving door bemiddeling van het etherlichaam aan de opbouw van de organen – wanneer die indrukken van dien aard zijn, dat het kind die kan opnemen. Zijn die indrukken te kindvreemd, hetgeen in deze tijd veelvuldig het geval is, dan blijven zij als vreemde lichamen aanwezig in het gebied van de organen en verstoren van daaruit – net als onverwerkte belevingen bij volwassenen – zowel het leven van de organen als het zielenleven. Vanwege deze situatie lukt dan de losmaking van krachten van de ziel niet of slechts gedeeltelijk; deze blijven dan gebonden aan de vreemde lichamen binnen de orgaansfeer, waar deze dan vergeefs trachten hen te verwerken.20 Zo ontstaan neuroses al in de kinderjaren of zo worden later uitbrekende neurosen al in de kindertijd voorbereid.

Zoals al werd vermeld bevindt zich “tussen” het fysieke lichaam en de eigenlijke ziel het gebied van het ether- of levenslichaam, waarin zich de metamorfosen tussen het fysieke gebied en het gebied van de ziel voltrekken. Daarom is het te begrijpen, dat niet alleen bij het kind, maar ook bij de volwassene het ziekteproces van het orgaan dat door psychische oorzaken ontstaat zich allereerst in het gebied van de etherische opbouwkrachten afspeelt en van daaruit zijn invloedssfeer uitbreidt tot in het fysieke lichaam. In het eerste deel van dit werk werd het waterorganisme van de mens beschreven als de rechtstreekse drager van het etherlichaam. De in eerste instantie optredende zogenaamde functionele stoornissen, die de uitdrukking zijn van een gestoord etherlichaam, hebben daarom hun uitwerking primair in het vloeibare element. Allereerst gaat het daarbij om onregelmatigheden in de doorbloeding die bekend staat als fijnste indicator voor psychische verschijnselen, daarna om de veelsoortige storingen van de afscheiding. Grijpen stuwing en de daarmee verbonden krampachtigheid dieper in, dan leidt dat tot bewegingsstoornissen van de organen, bijvoorbeeld van de peristaltiek. Tenslotte kunnen dit soort voorvallen zonder scherpe omgrenzing uitmonden in ontstekingen of degeneratie, waardoor ook de structuur van de organen aangevallen wordt. De functioneel-neurotische orgaanstoring volgt de verwoesting van de orgaanvorm, de orgaanziekte.
Zo werkt het ook bij de psychoneurose, die voorkomt op basis van functionele storingen. Ook hier is het etherlichaam een bemiddelaar tussen de doorbloedings-, de afscheidings- en de bewegingsstoornissen van bepaalde organen en het zielenleven. Op de stuwingen, krampen en explosieve ontladingen in het stromen van het bloed, van de lichaamssappen,van de orgaanbewegingen ontstaan de psychische stuwingen, krampen en erupties van het neurotische zielenleven, dat – overeenkomstige het betreffende gestoorde orgaan – met misnoegen angst opwinding enz. op de omgeving reageert. De orgaanklachten worden daarentegen minder en er wordt meestal niet meer op gelet.

Sinds enige tijd poogt de “psychosomatische geneeskunde”, een lichamelijke ziekte te diagnosticeren als de uitdrukking van psychische verschijnselen en processen. De geneeskunde op basis van de antroposofie streeft een nog concreter en omvattender doel na. Zij wil daarbij ook verder uitwerken wat in de psychosomatische geneeskunde als kiem al aanwezig is, en zowel in de richting van het lichaam als in die van de geest een verdere verbreding ontwikkelen. Zowel in het onderzoek als in de praktijk streeft zij er onder andere naar, de samenhang van het enkele orgaan en het ontstaan ervan in samenhang te begrijpen met bepaalde zielenprocessen en zowel de enkelvoudige orgaanaandoening als het dienovereenkomstige psychische lijden als storing van de ontwikkeling van ziel en geest te herkennen en te behandelen. Dit laatste is echter pas mogelijk, wanneer bovendien de samenhang van het orgaan en de ontwikkeling van ziel en geest met de hele kosmos wordt gezien en in de therapie wordt gerealiseerd.



  1. De psychose


De psychose ontstaat, net zoals de psychoneurose, vanuit de inwerking van orgaanstoringen op het zielenleven. Dit was een van de fundamenteelste aanwijzingen van Rudolf Steiner op het gebied van de psychiatrie. Terwijl lichamelijke ziektes terug te voeren zijn op het gebied van de ziel, is dat bij de psychosen, de zogenaamde geestesziekten, omgekeerd. “Juist bij de zogenaamde geestelijke ziekten zit het primaire in de orgaanstelsels. Men zal ertoe moeten overgaan geestesziekten met geneesmiddelen te behandelen. De geest zelf kan niet ziek worden, het geestelijk gebied wordt door de ziekte niet verstoord, het Ik, waardoor de geest in de mens leeft blijft altijd gezond.21 (Ook de filosoof en psychiater K. Jaspers stelde vanuit zijn gezichtsveld vast dat de geest niet ziek kan worden.22)
Maar ook de ziel kan volgens Steiner niet ziek worden.”Eigenlijke geestes- of zielenziekten kunnen er niet zijn.”22a Dergelijk zogenaamde ziekten komen gewoon niet uit wat hen “eigen” is, uit het wezen van geest of ziel. Anderzijds gaat het toch bij de overgang van een lichamelijke stoornis naar het zielengebied om een ziekmakend proces. Verderop zal dat duidelijk gemaakt worden. Die ziel vormt een ziekte niet uit zichzelf, maar het is wel zo dat zij vanuit het lichaam wordt gekrenkt. Zij word niet in haar wezen ziek, maar in haar leven, dat wil zeggen in haar denken, voelen en willen, de drie basiskrachten van het zielenleven, die in nauwe samenhang met het lichaam staan. (vergelijk de driegeleding van het menselijke organisme.) Daarom spreekt Steiner ook over een “ziekelijk zielenleven”22b, over “wilsdefecten” en “denkdefecten” met “deformaties van de gedachten”22c – allemaal symptomen die hun wortels in het lichaam hebben. De uitdrukking “psychische ziekte”, zoals die hier voor een ziekte van het zielenleven wordt gebruikt, wordt daarom altijd in deze zin gebruikt. Ook wanneer ziekmakende psychische belevingen tot een ziekte van de ziel leiden, gebeurt dit altijd via een storing of ziekte in het lichaam, waarin zich allereerst de beleving heeft afgezet.
Het zuiverst komt deze conceptie in de endogene psychosen tot uitdrukking, van waaruit we deze uiteenzettingen verder zullen opbouwen. Anders dan bij de neurotische ziektebeelden liggen aan de endogene psychosen diepere, dikwijls in aanleg aanwezige factoren ten grondslag, die niet of niet alleen als uitdrukking van psychische stoornissen beschouwd moeten worden. Alleen wie de reïncarnatie van de mens in zijn overwegingen betrekt, kan ook de organische aanleg voor een psychose als de fysieke neerslag van een in een vroeger aardeleven gestoorde ontwikkeling van ziel en geest zien. Met deze neerslag uit een vroeger aardeleven wordt dan de mens geboren, waarbij hij zich bedient van de erfelijke eigenschappen van zijn voorvaderen, om de erfenis van zijn eigen lot te verwerkelijken en in de uiteenzetting daarmee zich verder te kunnen ontwikkelen.4
De aanleg voor deze of gene psychose, die de mens meebrengt, wordt gewoonlijk door een bepaalde constitutie gedragen. Na de fundamentele uiteenzettingen van E. Kretschmer, die in het kader van een type-onderzoek ook nu nog geldigheid hebben, geeft de schizofrenie een leptosome (vert.: lichaamstype met een langwerpig, smal gelaat, scherpe neus en smalle lichaamsbouw), de cyclothymie een pyknische (vert.: korte en gezette lichaamsbouw) constitutie. De constitutie, die zowel de lichaamsbouw als het temperament, de manier waarop de ziel zich manifesteert, omvat karakteriseert uiteindelijk het “hoe” van de verbinding van ziel en geest met het fysieke bestaan. Daaraan valt af te lezen, dat iedere constitutie door het etherlichaam gevormd wordt als de moederbodem voor zowel het fysiek als psychisch-geestelijk zich ontwikkelende wezen van de mens. Maar de constitutie kan van haar kant ook door ontwikkeling veranderd worden. Zo heeft Kretschmer gedacht aan “omvormingen” van de “zeer plastische erfelijke aanleg in de eerste levensjaren” en de veranderingen beschreven van de constitutie tijdens het leven.23 Hierdoor heeft de psychische ontwikkeling ook invloed op het ontstaan van psychosen, die uit de constitutie ontstaan of er als aanleg in besloten kunnen blijven. Psychische krachten die niet verder worden ontwikkeld ontmoeten hier in de terugstuwing een al afgezwakt, in zijn fijnere bouw gedeformeerd orgaan. Zij versterken al bestaande stoornissen en deformaties en veroorzaken eventueel daardoor pas het psychotische proces, dat dan weer – maar nu dan op een pathologisch overspannen manier – uit het orgaan en het lichaam excarneert.
Door het psychotische proces wordt het bewuste zielenleven door de fysiek actieve zielenkrachten aangegrepen, die verhinderd worden zich te ontplooien door het gedeformeerde orgaan.24,25 (Voorbeelden vindt u in het hoofdstuk over de Organen). Zoals de bewust geworden zielenkrachten in de ziel behoren te blijven en actief moeten zijn, zo moeten de onbewust gebleven zielenkrachten dat in het lichaam. Zoals bij de orgaanneurose (en bij orgaanziekten) de grens tussen het lichamelijke en het psychische gebied in de richting “Lichaam” gekwetst wordt, zo gebeurt dat bij psychosen en psychoneurosen in de richting “ziel”. Anders dan bij de psychoneurose zijn het bij de psychose echter niet alleen de gestoorde psychische en Ik-krachten vanuit het fysieke, die – bij de psychose dieper, meer in de organen gestoord – in het zielenleven opstijgen. Bij de psychose komen ook uit het gedeformeerde “gebrekkig” geworden orgaan plastische, de groei veroorzakende opbouwkrachten van het orgaaneiwit vrij, die de ziel hun pathologische structuur opdringen en daar meer of minder “boosaardige gezwellen” laten groeien.25
Bij kunstzinnige activiteiten van patiënten met een psychose kunnen de opbouwtendensen van een orgaan zich direct uitspreken, die zijn dan te herkennen bij het boetseren of het schilderen. Bij “gezwellen van de ziel” hebben we dan vooral te maken met hallucinaties en waanideeën. De meeste hallucinaties – in de eerste plaats die op akoestisch gebied – brengen iets van datgene tot uitdrukking wat de patiënt innerlijk beweegt. Een angst, een wens, een inval, een herinnering, of een brokstuk van een herinnering wordt bij hem tot een stem, die, zich ontwikkelend in de zintuiglijke sfeer, van buiten schijnt te komen. Het luid worden van de eigen gedachten, dat de patiënt zelf zo kan beleven vormt daarbij een overgang. Inderdaad vindt hier als gevolg van de psychotische excarnatie een uitstulping van innerlijk actieve beeldkrachten plaats, wat uit de innerlijke lichamelijkheid komt wordt nu iets uiterlijks. Met dit soort uitstulpingen hangt dan samen, dat de psychotische patiënten zo veel “om zich heen” hebben.
Bij het ontwikkelen van Waanideeën vergroten en vervormen de organische opbouwkrachten een voorstellingscomplex, zodat dat niet meer volgens de wetten van de logica begrepen kan worden. Het oordelende Ik van de patiënt wordt overweldigd door dit onnatuurlijke proces dat de ziel is binnengedrongen, een proces dat aanvankelijk af en toe door de patiënt zelf als onheilspellend wordt ervaren. Uit een begrensde nog invoelbare beleving van gekrenkt zijn, dat zich heeft neergeslagen in een complex van herinneringsvoorstellingen, wordt de ziel op deze manier overspoeld met een niet meer invoelbare achtervolgingswaan. De patiënt verwerkt tenslotte de waarnemingen van buiten alleen nog in de zin van dit woekerende voorstellingscomplex, hij beleeft bijvoorbeeld de mensen die achter hem lopen alsof zij hem achtervolgen. Hij wordt echter in werkelijkheid geteisterd door krachten die uit zijn eigen wezen voortkomen. Iedere achtervolgingswaan is uiteindelijk uitdrukking van die oervervolging die ontstaat door de psychose.
Bij zijn uiteenzetting over dit onderwerp maakt Rudolf Steiner onderscheid tussen de uit de stofwisseling en groei voortkomende krachten en de “latent” blijvende krachtenextracten, die pas bij een volgend aardeleven actief moeten worden. Op deze differentiatie kunnen we in het kader van dit werk alleen duiden.26




  1. Stofwisselingsstoornissen bij psychoses

Door de aangeduide organische zwakheden en defecten ontstaan stofwisselingsstoornissen, die van hun kant een ziekmakende uitwerking hebben op het psychische leven. Op dit gebied laat het pathologische onderzoek van de laatste decennia veel belangrijke resultaten zien. Bij de uiteenzetting over de verschillende organen wordt hier enigszins verder op ingegaan. Wij vermelden allereerst het hieruit voortvloeiende principiële probleem dat de resultaten van dit onderzoek niet overeenkomen met de ernst die het psychische beeld laat zien. Vooral bij schizofrene psychoses kwam men erachter dat de stofwisselingsstoornissen zich juist minder of helemaal niet meer manifesteerden, wanneer de psychische symptomen op de voorgrond traden bij het ziektebeeld. Daaruit concludeerde men dat er geen oorzakelijk verband aanwezig was met de betreffende stofwisselingsstoornissen. Op grond van dergelijke en andere tegenwerpingen heeft het aanvankelijke optimisme plaats gemaakt voor een wijdverbreide scepsis. Pas vrij recent verneemt men weer stemmen die de hoop weer doet opleven. De contouren van een “biologische Psychiatrie” worden ontworpen – jammer genoeg betrek men daarbij niet de totale mens, omdat men de oorzaken eenzijdig in de hersenen zoekt.27
Zou men in volle ernst toegeven dat de ziel, net als het hele lichaam ook haar eigen bestaansgebied heeft, en wordt bij het verband tussen beide gebieden het principe van de metamorfose beoefend, dan tekent zich daarbij de volgende oplossing van het boven genoemde raadsel af: Uit vele bevindingen blijkt dat de psychische verschijnselen van een psychose terugtreden, zelfs geleidelijk aan verdwijnen wanneer een heftige lichamelijk ziekte zich manifesteert. Aan een overeenkomstig verschijnsel valt te denken wanneer het ziekteproces zich verplaatst van het fysieke naar het psychische, dat wil zeggen wanneer de genoemde terugtreding van het fysieke ziektebeeld zich manifesteert. (In de huidige psychiatrie wordt voor deze samenhangen het begrip “veldverandering” (vert. Duits: Feldwechsel) gebruikt.28 Bij die terugwerking treden de stofwisselingsstoornissen zo ver op de achtergrond, dat zij door de methoden die tot dusver zijn ontwikkeld niet meer te achterhalen zijn.29 Toch vormen deze storingen de oorsprong van de psychische ziekte. Dit lijkt op een plant, die zijn groeiwijze hoofdzakelijk vlak boven de aardbodem heeft en alleen door heel fijne wortels met de aarde verbonden is. Wil men de behandeling van dergelijke psychische aandoeningen “bij de wortel aanpakken”, dan moet men bij de therapie primair ingaan op de storingen in het fysieke lichaam, ook al zijn die nog zo subtiel.
Het feit dat dergelijk fysieke storingen niet ernstig zijn wil nog niet zeggen dat zij niet in een ander gebied ernstigere aandoeningen kunnen veroorzaken. Nadat de psychische werking van kleine en zeer kleine hoeveelheden van een substantie door het hormonenonderzoek, het onderzoek over de sporenelementen enz. bekend werd, moet ook de werking van kleine hoeveelheden pathologische stofwisselingsproducten op het zielenleven onderzocht worden. De “werkzaamheid van de kleinste entiteiten” (L. Kolisko) moet dus ook bij het onderzoek naar de oorzaken van psychiatrische ziekten een rol gaan spelen.
Zowel dergelijke kleinste entiteiten als orgaanfuncties, die in hun fijner functioneren gestoord zijn, kunnen verwijzen naar lichtere, chronisch geworden stofwisselingsstoornissen, waaruit zich de ziel en het Ik resignerend min of meer teruggetrokken hebben.30 Maar juist daardoor zijn zij aan hen overgeleverd. Want nu is een nieuwe voorwaarde gecreëerd, dat met ziel en Ik ook de in het gedeformeerde orgaan gehinderde en min of meer alleen gelaten organische krachten zich uit het lichaam terugtrekken. Deze krachten verplanten de in het lichaam onoverwonnen storing over de eveneens uittredende beeldkrachten in het zielenleven. In het etherlichaam komt het op deze wijze tot degeneratie van het temperament, wat dan tot grondslag wordt van het psychotische proces in de ziel (zie het hoofdstuk over de organen). – Bij zware psychosen kan zich de tendens tot een gedeeltelijke en tijdelijke terugtrekking van de ziel en het Ik uit het lichaam toenemen tot de uitgesproken gelatenheid tegenover de opgaven in het lichaam en het aardeleven.
Zo zijn het juist de lichtere organische storingen, die leiden tot het ontstaan van psychische ziekten. Wanneer de organische symptomen bij een psychische ziekte weer massiever worden, dan duidt dit erop, dat ziel en Ik zich weer in het zieke deel van het lichaam engageren en opnieuw hun organische krachten daar inzetten. Hun eigen specifieke pathologische symptomen treden daardoor op de achtergrond en maken dan onder bepaalde omstandigheden plaats voor de meest onspecifieke psychische storende bijverschijnselen van lichamelijke ziekten. (“exogeen reactietype”)
Met betrekking tot de organische stoornissen bij psychische ziektebeelden gebruikte Rudolf Steiner daarom steeds weer de uitdrukking “fijn”. Bijvoorbeeld: bij bepaalde stagnaties in het wilslevens hebben we te maken met een “fijne leveraandoening”.31a Voor het ontstaan van epilepsie, waar de long aan meewerkt, zou de infiltratie van de long door een stof “in een fijne verdeling” van betekenis kunnen worden.31b Maar daarbij gaat het nog steeds om zich materieel manifesterende storingen, om storingen “in het materiële lichaam”.
Bij de bespreking van de verschillende psychosen zal blijken, dat voor het tot stand komen daarvan behalve organische storingen een grotere psychische ontvankelijkheid voor inwerkingen vanuit het lichaam van doorslaggevende betekenis is. Ook voor een dergelijke ontvankelijkheid, niet alleen maar door inwerkingen van buitenaf, kan bij de mens een aanleg ontstaan voor dergelijke psychische ziekten. Later zullen we nog laten zien dat deze aanleg ook aan het premorbide karakter is af te lezen. Bovendien kan zij voortkomen uit een bepaalde biografische situatie: uit de geschilderde terugstuwing van zielenkrachten als gevolg van een ontwikkelingsstoornis, uit een algemene gevoeligheid van de ziel op de knooppunten van de zeven-jaren-ritmen of rondom de knooppunten, uit speciale belevingen, die de ziel ook voor lichamelijke inwerkingen overgevoelig maken.
Op grond van dergelijke samenhangen valt te verklaren waarom door sommige stofwisselingsstoornissen en pathologische stofwisselingsproducten bij sommige mensen wel een psychische ziekte ontstaat en bij vele anderen weer niet. Het is dan ook te begrijpen dat dit laatste tot nog een belangrijke tegenwerping tegen de specifieke betekenis van de gevonden stofwisselingsstoornissen bij psychosen geleid heeft. Met deze tegenwerping kan men zich alleen uiteenzetten, wanneer bij de beoordeling van dergelijke stoornissen de totaliteit van de individuele mens in ogenschouw wordt genomen, die ook in een speciale dispositie tot uitdrukking komt.

Onder de invalshoek van de metamorfose kunnen we de dynamiek van lichamelijke en psychische ziekten op de volgende manier samenvatten. Terwijl de aan het begin (blz. 1,2) genoemde gezonde metamorfosen in het bereik van de opbouwkrachten het karakter van volledigheid hebben, kunnen we de pathologische metamorfose als onvolledig beschouwen. De gezonde omvorming van groeikrachten in denkkrachten bijvoorbeeld gaat zo ver, dat de groeikracht zich bij de opbouw van een gedachtegang volledig ondergeschikt maakt aan de logische wetten van het denkbereik van ziel en geest. Het karakteristieke van de pathologische activiteit van fysieke groeikrachten in het zielenleven is, dat deze groeikrachten zich slechts onvolledig in zielenkrachten veranderen. De “kosmische logica” die in de organen van het fysieke lichaam de vorm bewaart, zijn door de groeikrachten verlaten en in de menselijke logica zijn ze niet volledig ingetreden.32 Vanuit deze overgangssituatie is de genoemde, logisch niet te verklaren, woekerende groei van een voorstellingscomplex te begrijpen, dat als een boosaardig gezwel het zielenleven kan doordringen en vullen.
De eerste onvolledige metamorfose hebben we bekeken bij het ontstaan van lichamelijke stoornissen die ontstaan vanuit psychische inwerkingen (orgaanneurose tot orgaanziekte). Daar werd het fysieke orgaan in zijn functie door krachten, die te zeer hun psychische bewuste karakter behielden, gestoord en uiteindelijk gedeformeerd. Als onderscheid van het reguliere ingrijpen van krachten van de ziel of het Ik bij het ontstaan van gevoels- en wilsprocessen, waarop verder zal worden ingegaan in het hoofdstuk over de organen, kwam het tot onrechtmatige ingrepen waarbij zich het zielsmatige te weinig omvormde in het lichamelijke. Bij de tweede onvolledige metamorfose doet zich het omgekeerde proces voor. In plaats van de gerechtvaardigde volledige omvorming van lichamelijke in zielsmatige krachten, bijvoorbeeld bij de vorming van denkkrachten, stijgen nu vormingskrachten, zielenkrachten, Ik-krachten, die in het zieke fysieke lichaam actief zouden moeten blijven, in het zielengebied en daar wordt de organische storing in afgedrukt. Omdat die krachten hun fysiek-organische karakter gedeeltelijk vasthouden, ontstaat voor de ziel een proces dat haar vreemd is. Als gevolg van de genoemde dispositie is de ziel daarvoor vatbaar geworden, zonder dat dit proces verwerkt kan worden. Er ontstaat dan een vervorming, soms een oplossing van de psychische structuur, waarbij het astrale lichaam gedeeltelijk een “fysiek-etherische structuur” aanneemt.33 De ziel en het Ik, die in dergelijke gevallen al tot gelatenheid neigen, verliezen nu nog meer hun verbinding met het fysieke lichaam. De autoagressie en zelfvernietiging van het zielenleven vanuit het lichaam begint nu een eigen leven te leiden.
Zoals verder duidelijk zal worden, gaat het bij alle psychische storingen om een grotere geneigdheid van ziel en Ik (soms ook van het etherlichaam) om uit het fysieke lichaam te treden. Dat kan zo ver gaan, dat deze hogere wezensdelen door de geschilderde organische processen uit het fysieke lichaam gedrongen worden.19 Deze toestand zullen we aantreffen bij de schizofrenie en de manie. Bij andere psychische ziekten – zoals bij depressies en epilepsie – kunnen de losgemaakte hogere wezensdelen het fysieke lichaam nu niet meer doordringen en blijven erin steken. Wanneer Steiner elders in zijn werk de psychische ziekte karakteriseert als een te intensieve verbinding van astraal lichaam en ik met het fysieke lichaam,33a dan worden volgens zijn woorden de “lichaamsfuncties” bedoeld, die in het zielenleven zijn opgestegen. De op zichzelf lossere hogere wezensdelen verbinden zich op deze wijze secundair te intensief met het fysieke lichaam, waarin ze ook nog kunnen blijven steken. Primair hebben we toch altijd een kleinere of grotere tendens tot excarnatie. Dat is eveneens het geval wanneer B. Lievengoed 33b de weg naar binnen en de weg naar buiten beschrijft bij het ontstaan van een psychische aandoening – een belangrijke, boven aangeduide differentiëring na de primaire excarnatie.

  1. Psychose en bovenzinnelijke werelden

Tot slot moeten we hier nog op een ander aspect wijzen, dat voor onze tijd steeds belangrijker wordt. Zoals in dit boek al is gezegd, behoort de mens door zijn etherlichaam tot een etherische wereld, door zijn ziel tot een zielenwereld en door zijn Ik tot een geestelijke wereld; met deze werelden blijven de wezensdelen het hele leven lang verbonden. Zolang zij nog niet tot zich geboren, binnen het fysieke lichaam actief zijn, is de verbinding veel directer dan later, wanneer de wezensdelen meer het individuele leven van de ziel dienen en een nieuwe betrekking tot de bovenzinnelijke werelden eerst opnieuw weer gemaakt moet worden. Iets van deze directheid herhaalt zich in de psychose, waarbij de organisch actieve krachten van de wezensdelen de oorspronkelijke verbinding met de bovenzinnelijke werelden in de ziel weer laten opleven. Maar omdat dit opleven plaatsvindt in een ziel die intussen bewust geworden is, stijgt nu een en ander van datgene in het licht van het bewustzijn, wat vroeger onbewust op het leven van het kind heeft ingewerkt. Als gevolg van de psychische ziekte vindt dit op een chaotische manier plaats.
Bij hallucinatorische en waanbelevingen bij een psychose hoeft het dus niet te gaan om de uitwerkingen van binnenlichamelijke krachten en vormen. Door deze krachten en vormen kunnen tegelijk gebeurtenissen en wezens uit de bovenzinnelijke werelden doorschijnen. Een schizofreen is bijvoorbeeld in staat – door zijn nauwe verbinding met de etherische wereld – de gebeurtenissen in de natuur direct als een gezond persoon mee te beleven. Als gevolg van het uitstromen van zijn vormingskrachten en de verruiming van zijn Ik-bewustzijn kan hij zelfs tot de waanbeleving komen zelf het bloeien en verwelken in zijn omgeving te kunnen bewerkstelligen. De in trance verkerende geest van zo’n zieke kan echter ook – vooral in hallucinaire vorm – iets van de realiteit van demonische of goddelijke wezens uit de astrale en de geestelijke wereld waarnemen.34a
Ook in de psychose kan dus de mens de Drempel naar de bovenzinnelijke werelden overschrijden. Op een dergelijke overschrijden van de drempel wees vrij recent nog de
Engelse Psychiater R. Laing.34b “Bepaalde transcendentale ervaringen schijnen mij de oorsprong van alle religies te zijn. Menig persoon met een psychose heeft een transcendentale ervaring”. De krankzinnige “kan verlicht zijn door het licht van andere werelden. Het kan hem leegbranden.” Men zou volgens Laing moeten toegeven, dat de “reis” van de zieke in andere werelden “zelf een natuurlijke weg tot genezing uit onze verschrikkelijke toestand van vervreemding is, die wij ‘normaliteit’ noemen. De zieke zou “door zijn nood en desintegratie heen een hiërofant van het heilige kunnen zijn”, die ons kan berichten over “andere werelden”.
Laing beleeft, hoe in de huidige tijd in toenemende mate bovenzinnelijke werelden in de ons vreemd geworden aardse wereld binnendringen, werelden, die de huidige mens niet alleen maar slechts wil geloven, maar wil ervaren. De psychotisch zieke kan volgens Laing de psychiater mededelingen doen over zijn ervaringen uit die werelden. Dat schijnt volgens het boven naar voren gebrachte, weliswaar op zeer beperkte schaal, mogelijk, maar het helpt toch op den duur noch de psychiater noch zijn patiënt. De psychiater kan via de zieke attent gemaakt worden op het bovenzinnelijke, de zieke voelt zich anders of eigenlijk alleen dan begrepen, wanneer hij bij de arts een positieve instelling tot de wereld van het bovenzinnelijke beleeft. Maar dan wil hij op de juiste wijze door hem genezen worden en dat betekent niet eenvoudigweg alleen maar dat hij van zijn bovenzinnelijke wereld wordt afgesneden en in een gestandaardiseerde, hem wezensvreemde gezondheid wordt ingemetseld. Bij de patiënten, die Laing hier bedoelt, kan de tegenwoordig gebruikelijke behandeling met psychofarmaca hier wel toe leiden. Laing wijst daarom op de noodzaak van een andersoortige behandeling, dan de nu gebruikelijke. Een dergelijke behandeling die ook de psychisch-geestelijke ontwikkeling van de zieke erbij betrekt en hem ook in de “stormachtige passages” van zijn reis in bovenzinnelijke werelden kan bijstaan, is echter alleen mogelijk, wanneer vanuit een gezonde drempeloverschrijding kennis en kracht opgedaan wordt. Rudolf Steiner heeft een dergelijke drempeloverschrijding gemaakt en de weg gewezen die tot zo’n drempeloverschrijding voert. Voor zo’n weg kan worden ingeslagen, moet echter het fundamentele onderscheid met het pathologische overschrijden van de drempel ingezien worden.
De overschrijding van de drempel door de scholingsweg wortelt in verhoogde psychische gezondheid, in een verhoging van de activiteit van het bewustzijn en het oordeelsvermogen. De voorwaarde voor een psychotische drempeloverschrijding is daarentegen een psychische ziekte, waarbij de verwrongen bovenzinnelijke belevingen een passieve ziel overweldigen, zonder dat zij nog door het ik overzien en beoordeeld worden. De gezonde drempeloverschrijding is voor het eigen leven en voor de wereld een vruchtbare gebeurtenis. De drempeloverschrijding door de psychose veroorzaakt daarentegen storingen in het eigen leven en in de wereld, die in zware gevallen kan leiden tot een uitschakeling van alle sociale samenhangen de men als volwassene zou moeten hebben, en een pathologische en chaotische herhaling van de toestand van de jeugd en de kindertijd. Iedere drempeloverschrijding door een psychose is allereerst met een achteruitgang in de ontwikkeling van ziel en geest verbonden, een achteruitgang die slechts in uitzonderingsgevallen door de zieke zelf in een vooruitgang kan worden omgevormd.
Door een gezonde zielenontwikkeling komt de ziel al steeds vrijer tegenover het fysieke lichaam te staan. Dat vindt zijn hoogtepunt in de geestelijke scholingsweg, waardoor de ziel zich uit het lichaam verheft tot in de geestelijke wereld. De omvorming van de lichamelijke krachten, die zich al in de denkende ziel voltrekt, wordt sterker en leidt uiteindelijk tot de vorming van geestelijke organen. In de psychose wordt de ziel door de ziekte uit het lichaam getild. Daarbij wordt zij echter niet werkelijk vrij van het lichaam, maar door de lichamelijke krachten achtervolgd en doordrongen. De psychose kan zo als het ziekelijke tegenbeeld van een gezonde zielenontwikkeling gezien worden en in verhoogde mate als tegenbeeld van de geestelijke scholingsweg. Wanneer de mens erin slaagt deze weg, die de zielenontwikkeling intensiveert en verder voert, op de juiste manier te gaan, dan doet hij daarmee ook iets wezenlijks ter voorkoming van psychische ziekten. De behandeling deze ziekten moet evenwel op een andere manier plaatsvinden (vergelijk de hoofdstukken over therapie)




































B. FYSIEKE ORGANEN EN PSYCHISCHE STOORNISSEN


In de volgende uiteenzetting moet voor de vier orgaansystemen Nieren, lever, longen en hart waarin het stofwisselings- en ritmische systeem ingedeeld zijn, het een en ander uiteengezet worden wat boven in de beginselen werd vastgelegd. (De andere organen laten zich op dit gebied onder deze vier orgaansystemen ordenen, de milt maakt dan onderdeel uit van het lever-gal-systeem: “hepatisch systeem”; de voorplantingsorganen van het niersysteem: “urogenitaal systeem”.) Wij volgen daarbij de opvatting van Rudolf Steiner, die de fundamentele betekenis van de bovengenoemde vier orgaansystemen voor een nieuwe psychiatrie naar voren bracht en daarbij ook inging op de relaties van deze systemen tot de vier elementen.21 De compositie van dit boek gaat, net als het werk van Friedrich Huseman uit van deze vier orgaansystemen. Op de fysiologie van deze organen zal in zoverre worden ingegaan als noodzakelijk is om tot een psychologie van de organen” te komen.
Deze door R.Steiner naar voren gebrachte therapie vormt van haar kant de basis voor de orgaandiagnose van alle psychische stoornissen alsmede de organische therapie ervan.35 Uit het psychisch onderzoeksresultaat verkrijgt men de aanwijzingen naar de gelijktijdige stoornis van het orgaan,35a die men dan, voor zover mogelijk ook door lichamelijk onderzoek zou moeten vaststellen. De pathogenetische betekenis van de lichtere, soms ook bij gezonde mensen voorkomende orgaanstoornissen blijkt op zijn beurt weer uit de psychische onderzoeksresultaten, ditmaal echter in de voorgeschiedenis. De aard van de recente belevingen en het premorbide karakter met zijn ontwikkeling in de biografie vormen een aanwijzing of het zielenleven voor de reactie van de orgaanstoornissen ontvankelijk is geworden of niet.
In het verloop van de volgende uiteenzetting zal blijken dat men vier mensentypen kan onderscheiden: de niermens, de levermens, de longenmens en de hartmens. Bij ieder van deze vier typen domineert zowel een orgaanproces als een van de vier wezensdelen, waarvan het wezen zowel zijn stempel drukt op het fysieke orgaan als op het temperament en het gezonde of zieke zielenleven. (Hieruit komen de betrekkingen voort tot de verschillende vormen van de zogenaamde psychopathie en tot de hier en daar vastgestelde grondvormen van de neurosen: de schizoïde, de depressieve, de dwangmatige en de hysterische vorm. Omdat in de genoemde orgaansystemen de vier elementen zich verinnerlijkt hebben, blijkt bovendien een betrekking van deze vier elementen tot het zielenleven en haar stoornissen. Bij de karakteristieke psychiatrische ziekteprocessen speelt op dat moment niet alleen een wezensdeel en een orgaanproces de hoofdrol, maar ook een van de vier elementen, waarvan de dynamiek in zo’n situatie niet meer door de mens wordt beheerst.
De psychiatrische ziektebeelden, bij de korte beschrijving waarvan aan de tegenwoordig gebruikelijke nomenclatuur wordt aangeknoopt, worden gegroepeerd naar hun betrekkingen tot de verschillende organen. In werkelijkheid gaat het hierbij niet om vastomlijnde eenheden. De organen, met hun typische psychische stoornissen manifesteren zich veelmeer in polen, van waaruit psychische ziekteprocessen uitstralen, elkaar doordringen en vermengen. De vermengingen, die zo ontstaan en zich uitbreiden, kunnen ten grondslag liggen aan de moderne ziektebeelden, zoals we die tegenwoordig aantreffen. Om de verschillende componenten van de mengbeelden te kunnen herkennen en behandelen is het beslist noodzakelijk de gelijksoortige ziektebeelden die het meest aan hetzelfde orgaan zijn gerelateerd als oerbeeld te kunnen oproepen. Dat geldt ook voor de vier orgaantypen, die zelden in hun zuivere vorm voorkomen.
Wanneer men zich op deze manier met psychiatrische ziektebeelden bezighoudt, moet men zich voortdurend bewust zijn, dat het ik, als een hogere instantie boven alle typologieën verheven is. Het is tenslotte het ik dat de ziekte heeft laten ontstaan, dat er een eigen stempel opdrukt en er zich op een individuele manier mee uiteenzet. Het hoort echter ook tot het wezen van een psychische ziekte dat het ik er min of meer in ten onder gaat. Ook om het ik te kunnen ondersteunen bij zijn uiteenzetting met de ziekte, moeten wij ons gaan bezighouden met de typische psychische ziekteprocessen.


I. Het nierensysteem


Men kent over het algemeen de nier alleen maar als uitscheidingsorgaan, voornamelijk van de eiwitstofwisseling. De activiteit van afbreken en uitscheiden, die in het orgaan van de nieren eindigt en tevoren begint in het weefselvocht dat alle cellen omgeeft (Volhard), is echter slechts één zijde van de nierfunctie. Volgens Rudolf Steiner bestaat bovendien nog de reeds beschreven “nierenstraling”, die, vanuit de nier via de lever, de veelsoortige opbouwprocessen van de “inscheiding” veroorzaakt. Beginnend bij de voedselopname in de darm, neemt de innerlijke nieractiviteit de stoffelijke processen op, doortrekt hen met zielensubstantie en draagt hen de van het zenuwstelsel uitgaande vormende krachten tegemoet, die de radiaal uitstralende stoffelijke processen sferisch afronden. In de terugresorptie van bijna alle reeds gevormde urine binnen de nier wordt het begin van de nierenstraling fysiek merkbaar. Een hormonale uitdrukking voor deze activiteit vormt de afscheiding van de bijnier die de van de nieren uit werkende “regulator naar het middengebied van de mens” vormt.36
De bijnier helpt mee om alles wat van de nier uitstraalt uit te laten monden in het bloed. Op zijn beurt draagt het bloed dan, samen met de krachten van de bovenste mens, de stoffelijke processen binnen in de vormen van het lichaam en zijn organen. Bij die opbouw vanuit het bloed speelt het eiwit weer de hoofdrol.
“Uitscheiding” en “inscheiding” kunnen als metamorfosen van de uitademing en inademing gezien worden die op hun beurt weer ervaren kunnen worden als organisch geworden antipathie- en sympathieprocessen.12 Daarmee bevinden we ons in het gebied van het astraallichaam, van de in het lichaam actieve ziel, die door (organische en psychische) sympathie- en antipathieprocessen een verhouding aangaat tot de wereld. Zo is het tenslotte de uitscheidende “antipathieke” activiteit van het van bovenaf ingrijpende astraallichaam, die in het orgaan van de nieren eindigt en het is het met zijn inscheidende activiteit van onderaf beginnend astraallichaam, dat in organische sympathie via de nieren in het organisme binnenstraalt. De zogenaamde “nierenstraling” is de uitdrukking voor al datgene wat de onwillekeurige bewegingen in het fysieke organisme impulseert.
Ook de in het middengebied van de mens ritmisch verlopende bloedbeweging ontvangt impulsen van de onbewuste begeerten van het organisch werkende astraallichaam: van de honger naar zuurstof, de honger naar voedingsstoffen.37 Binnen het fysieke lichaam worden deze begeerten gedragen door het luchtorganisme dat zijn centrum in het niersysteem heeft. De honger naar zuurstof impulseert de innerlijke ademhaling van het luchtorganisme. Maar ook de verdichtingen en verdunningen van de stoffen bij de urinevorming en afzondering door het nierensysteem staan in betrekking tot het element van de lucht, waarvan de wezenskenmerken de voortdurend wisselende verdichtingen en verdunningen, voortdurend wisselende drukverhoudingen zijn (zie verder band I, blz. 82 en volgende en blz. 95).
Het karakteristieke van het zielenleven, dat zich in samenhang met het niersysteem voltrekt, komt eveneens voort uit de onderbewust verlopende sympathie- en antipathiegebeurtenissen, die in het zielengebied als Emoties, als affecten in verschijning treden.26 Door deze elementaire bewegingen van de ziel reageert de mens min of meer onwillekeurig op de inwerkingen van de wereld, terwijl daarentegen in de eigenlijke, een niveau bewustere sympathie- en antipathiegevoelens al meer bezinning en beheersing binnenstromen. Alles, wat de mens in een stemming brengt van lust of onlust hangt fysiek samen met zijn nieren. (Al langer bekend is de samenhang tussen opgewondenheid en het bijniermerg.) Daaruit blijkt dat we de oorsprong van alle nerveuze toestanden van de gevoelige neuroticus in de nieren moeten zoeken en daar ook aan moeten pakken. Maar ook een psychotisch symptoom zoals het hallucineren duidt, voor zover het in verband staat met opwinding, op een betrokkenheid van de nieren.26 - Tegenover de wereld kan de opwinding van de emotionele mens die zowel ontstaat door lust als door onlust een agressief karakter aannemen, waarvan de wilscomponent duidt op een meewerken van het galsysteem (vergelijk de volgende paragraaf).
In het bereik van de zielsgeledingen is het het “gewaarwordingszieleleven” is het de gewaarwordingsziel, met haar elementaire bewogenheid, haar affecten en drijfveren, die op het nierensysteem een beroep doet38 en door haar gewaarwordingen via het bloed tot in het gevoelsleven van de longen reikt. Nadat in de puberteit het gewaarwordingslichaam zich geëmancipeerd heeft uit het urogenitale systeem, maar er verder nog wel nauw mee verbonden blijft, zou nu de daaruit ontstane gewaarwordingsziel moeten leren zich van dit systeem te bedienen als haar instrument en de krachten ervan om te vormen. Daarbij is ook een overeenkomst te zien – door het ik van de gewaarwordingsziel – met het in het volgende hoofdstuk te behandelen lever-galsysteem. Dat blijkt uit de zielenroerselen van de toorn, die alleen maar een emotionele component hebben en behalve met de nieren, net als de agressiviteit, met de gal samenhangen. Bij de toorn, die zich chaotisch-wilsmatig op een doel in de wereld richt, is sterker dan het astraallichaam, het willende Ik deelgenoot, het willende ik dat iets anders wil, maar het vaag of duidelijk voorgestelde niet kan verwezenlijken.39
Zoals we gezien hebben hoort bij iedere uiting van de ziel een andere die haar tegenpool is. Zo hoort ook bij ieder orgaan een bepaalde psychische polariteit, die kenmerkend is voor het betreffende orgaan. Bij de nier hebben we als polariteit de verhoogde prikkelbaarheid tegenover de apathie, die zich kan verergeren tot een volledig afgesloten onbeweeglijkheid. Hierdoor komt de doffe, weinig bewuste aard van het nieren-zieleleven vooral tot uitdrukking. De prikkelbare niermens heeft tijden waarin hij zich laat zakken in een afgestompte duisternis. Wanneer er veelvuldig sprake is van een lichte prikkelbaarheid kan dat duiden op een sanguinisch temperament, het basistemperament van de niermens, dat zijnerzijds weer samenhangt met het op de nieren steunende luchtorganisme. (Met recht wordt een sanguinicus ook wel “luchtmens” genoemd.)
Het basisgevoel van de neuroticus, de angst, heeft hier het meest een primaire relatie tot het fysieke lichaam. Het is een “lichaamsangst” en wordt door de zieke dan ook als een onbestemd meestal uit de bovenbuik opstijgend angstgevoel beschreven, dat zich dikwijls verbindt met een gevoel van opgesloten zitten in zijn lijf. In de kern bestaat de angst uit een gestuwde emotie, die zich kan omkeren en zich als agressie kan ontladen. Dat wordt bij de lichaamsangst bijzonder duidelijk.
De psychische tegenpool van de lichaamsangst is de “lichaamszucht”. Wij verstaan daaronder de zucht van het lichaam om via het lichaam te genieten, hetgeen kan variëren van de opgefokte seksuele driftbeleving tot de reeds beschreven zucht naar verdovende middelen die, zoals iedere verslaving, niet alleen een reactie kan zijn op het gevoel van psychische leegte, maar ook op angstgevoel. De gewaarwordingsziel, maar meer nog het gewaarwordingslichaam, kunnen door een dergelijke zucht naar verdovende middelen proberen, de lichaamsangst op te lossen en de benauwdheid van het lichaam te ontvluchten – om dan na de roes het opgesloten zitten in het lichaam en de angst des te sterker te ervaren.
Vooral de nierneuroticus beleeft, hoe bij hem de inwerkingen van de wereld, die hij niet in staat is te verwerken, “aan de nieren gaan” (vert. Das geht mir an die Nieren = dat grijpt mij sterk aan) Eerst wordt hij door de inwerkingen van de wereld vanuit zijn lichaam vervuld van angst en opwinding, waarbij op de achtergrond de psychische afzondering van de wereld, de stompzinnigheid van een dierlijk bestaan dreigt. Met zou zich mogen voorstellen dat in de ervaring van het innerlijke vibreren, waar de nerveus opgewonden of verslaafde nierneuroticus over klaagt, iets van de boven genoemde verschijnselen van zijn eigen luchtorganisme tot in het bewustzijn opstijgt, terwijl in de lichaamsangst het vaste van het eigen lichaam wordt beleefd. Beide kunnen ook met elkaar verbonden optreden.
Karakteristiek voor de nieren zijn bij ieder optreden de vegetatieve klachten, die in samenhang met de ziekmakende belevingen tot de diagnose “vegetatieve neurose” kunnen leiden. De niermens heeft in het bijzonder een aanleg voor dergelijke neurosen, maar zij kunnen ook bij andere mensen optreden, wanneer vooral de nieren heel sterk mee gaan lijden aan een beleving. Typisch daarbij zijn de emotionele belevenissen, die onderscheiden moeten worden van gemoedsbelevenissen.

Schizofrenie


De polariteit “prikkelbaar – onprikkelbaar” doet al denken aan de formuleringen die Kretschmer23 voor de schizoïde psychopaten opstelde. Inderdaad vinden we onder de niermensen schizoïde psychopaten, die men wat lichaamsbouw betreft tot de leptosome, minder vaak displastische typen kan rekenen. Hun psychische aanspreekbaarheid neigt tot splitsing in de beschreven polariteit “prikkelbaar – suf”. Dikwijls vinden we tegenover een neiging om gevoelig emotioneel te reageren een tendens tot koel abstract reflecteren. Naast deze innerlijke splitsing kan men ook nog een uiterlijke vaststellen: In de autistische contactstoornis leeft de schizoïde psychopaat min of meer afgezonderd van de wereld. Het zo gevormde schizoïde karakter kan een aanleg voor schizofrene psychose worden of minstens het verloop van een dergelijke psychose verslechteren.
Op het gebied van de organen hebben we hier te maken met de polariteit “niersysteem – hersenen”, op het gebied van de elementen met de polariteit “luchtig – vast”. Het niersysteem heeft een primaire betrekking tot het luchtorganisme, waarmee zich de emotionaliteit van het astraallichaam rechtstreeks verbindt. De hersenen, die naar rust en verstarring tenderen en die zich, ook in de vorm van zijn benen omhulsel, de schedel, nauw met het vaste element verbindt, vormen hier organisch de polariteit. Bij de schizoïde patiënt worden, zoals we nog zullen zien, op jeugdige leeftijd primair de hersenen aangesproken. Het sterk emotionele reageren na de puberteit is in de kern een in opstand komen tegen de eigen rationele wezenspool.
Als overgangen naar schizofrenie kunnen enige grensgevallen, de zogenaamde “borderline-ziektebeelden” beschouwd worden. Terwijl een echte toename van schizofrene psychosen tot nu toe niet werd vastgesteld, is het een feit, “dat ‘borderline-patienten’ zich steeds vaker in de klinische praktijk melden“.40
Bij deze patiënten is er geen sprake van een manifeste psychose, maar zij vertonen dikwijls psychotische symptomen zoals hallucinaties, wanen en denkstoornissen, die de verdenking doen rijzen dat er sprake is van schizofrenie. Dat kan zich tot een “mini-psychose” in het kader van een borderline verergeren.40 Zij onderscheidt zich van schizofrenie door de vluchtigheid en reversibiliteit van de symptomen. Ook is een kritische distantie hiertegenover mogelijk. Andere borderline-ziektebeelden doen denken aan zware neurosen met dwangvoorstellingen of depressies. In het centrum staat altijd een ik-stoornis, die kan gaan tot uitgesproken ik-zwakte.
Organisch doen reeds de verhoogde neiging tot opwinding en labiliteit van de affecten, maar ook het gevoel van leegte en verveling van het min of meer duidelijke borderline-karakter, aan het boven gekarakteriseerde nierenzielenleven denken. Door het astraallichaam dat hier dominerend is, heeft dit zieleleven meestal een aanleg tot een ik-zwakte. Vanuit de nieren kunnen dan – zoals bij de schizofrenie het geval is – ook andere orgaansystemen door de borderline-aandoening aangegrepen worden. De deelname van de lever leidt tot depressie, die van de longen tot symptomen van dwangmatigheid (vergelijk de volgende hoofdstukken over de organen). Het verzwakte ik van de borderlinepersoonlijkheid kan zich ook hier niet meer afdoende uiteenzetten met de verschillende invloeden die de organen op het zielenleven hebben.

Bij het schizofrene proces, dat in typische gevallen ontstaat uit een karakter met een of ander schizoïde wezenskenmerk (autisme), kan de opwinding stijgen tot razernij, stompzinnigheid tot stupor. Het gaat hierbij om verschijnselen, die enerzijds overeenstemmen met het stormachtige tijdens een onweer, anderzijds met de drukkende onbeweeglijkheid van het luchtelement ervoor. In de onbeweeglijkheid zijn de lucht en de ziel in de ban van het vaste, aardse element. De bewegingsloze, enkel en alleen registrerende patiënt is in deze psychische shocktoestand alleen nog middels zijn hersenen, d.w.z. door waarneming en voorstelling met de wereld verbonden, terwijl bij de opwinding tot razernij, de emotionele storm, het “onweer”, vanuit het niersysteem verwoestend in de wereld huishoudt. In het laatste geval zijn het de bewegingskrachten van het organisch actieve, via het luchtorganisme werkende astraallichaam, die ook al bij de gewone emoties actief zijn en die nu, verergerd en gestoord, revolterend in het bewuste zieleleven opstijgen. De zieke raakt daarbij van onder uit “buiten zichzelf”, bij de stupor is hij buiten zichzelf, d.w.z. alleen nog maar in het hoofd aanwezig. In het stadium van verhoogde prikkelbaarheid kan men nog denken aan een ontaarding van het sanguinische temperament. (over de verbinding met hart- en ikkrachten bij de razernij vergelijk het hoofdstuk over het hart.)
Vooral aan het begin van de schizofrene psychose leiden deze voorvallen een chaotisering van het zieleleven in, waarbij de genoemde polariteiten elkaar gedeeltelijk oplossen en doordringen. Zo vertoont het verwilderende, van angst vervulde denken een doordringing van krachten van de emotionele pool en vertoont het geblokkeerde willen, dat onderbrekingen van de bewegingsstroom met zich meebrengt, een verlamming door krachten van de voorstellingspool. In het denken kan een dergelijke storing van de logische gedachtegang tot een volledige gedachteloosheid, in het willen tot een volledige blokkering, tot een stupor leiden. Later ontstaan dan weer nieuwe gespleten gedragingen, zoals bijvoorbeeld de patiënt die het tegenovergestelde doet van wat hij denkt. Het gaat hierbij dan om een splijting van de ik-activiteit in de ziel. Het ik zelf, als individualiteit ondeelbaar, is uit de ziel weggerukt “verrückt”, en de ziel bedient zich van zijn krachten. Beeldend: De zon, zich spiegelend in het golvende meer, lijkt zich te splitsen, maar is – net al het ik – in zijn eigenlijke zijn ondeelbaar. Dit geldt ook voor de situatie waarin de patiënt zich als meerdere personen beleeft.

De chaotisering en de splijting van het zieleleven word versterkt door de binnendringende beeldkrachten, die tot het ontstaan van de beschreven zinsbegoochelingen en waanideeën leiden. Het feit dat nu de patiënt de innerlijk zich ontwikkelende en van buiten op hem afkomende, bevelende, begeleidende, onderhoudende stemmen op personen in de wereld betrekt, kan in samenhang gezien worden met een uitbreiding van de gespleten ik-activiteit in de losser geraakte ziel. De schizofrene ik-stoornis leidt zo tot de personificatie van de uitgetreden beeldkrachten en tot het chaotische versmelten van ziel en wereld ook van de splijting tussen ziel en wereld. (over de geleding in een voorstellend en een willend ik en tevens hun gedrag bij het schizofrene proces vergelijk noot 43.)
Anders dan een dergelijke paranoiahallucinatorisch verloop, dat hoofdzakelijk het denken en het waarnemen betreft, is er ook een verloop dat zich vooral binnen het voelen afspeelt en zich vooral kenmerkt door kinderachtig zich uitende gewaarwordingen en gevoelens of een eenvoudig verzanden ervan: hebefrenie of enkelvoudige dementie (dementia simplex). Vooral het gebied van het willen wordt door de catatonische vorm van schizofrenie met haar motorische symptomen in bezit genomen. De sterkste toestanden van stupor en razernij werden bij de acute catatonie waargenomen. Hierbij treden de lichamelijke symptomen zeer sterk op de voorgrond, terwijl de psychische terugtreden. Men vond hier onder andere een duidelijke storing in de afbraak van eiwitten, zoals die door een afbrekende-uitscheidende nierfunctie plaatsvindt.40a
Al voor de psychose pleegt de afbraak te overwegen, hetgeen is af te lezen aan het asthenische type of aan het asthenische reageren in de voorgeschiedenis van schizofrene patiënten.
Voor de psychose zelf wordt dan aangenomen, dat niet alleen maar het depoteiwit, maar ook het orgaaneiwit wordt aangetast. Rudolf Steiner wees al in 1921 op defecten in het eiwit van de organen, waaruit, zoals eerder beschreven, “hallucinaties enzovoort” kunnen ontstaan.25 Hier valt te denken aan de reeds genoemde deformatie van de organen die, eventueel door een aanleg voorbereid, in de loop van het leven door verschillende inwerkingen ontstaat (zie hiervoor). Dan stokt echter bij acute catatonische vormen de uitscheiding van eiwitbestanddelen, zoals zich dat voor het tijdperk van de psychofarmaca niet zelden voordeed. Dat leidt dan tot een ernstig fysiek ziektebeeld met hoge koorts. Men nam aan dat de oorzaak lag in toxisch werkende splijtingsproducten van de eiwitstofwisseling, die tot een zelfvergiftiging van het organisme leiden. De bloedsomloop begint te stagneren, het bloed treedt buiten de bloedvaten, zodat in de periferie uitgebreide hematomen ontstaan. (Deze symptomen werden ook met een insufficiëntie van de bijnierschors in verband gebracht). In dit stadium van acute psychose hebben het astrale lichaam en het ik zich al ten dele uit het al bijna stervende lichaam losgemaakt. Bij de koorts probeert het ik het fysieke lichaam opnieuw te doordringen, wat echter gelijktijdig nieuwe afbraak naar zich toetrekt. Tegenover het stokken van de uitscheiding treden de verhoging en verplaatsing van de afscheiding: de anders in het fysieke lichaam opbouwende nierenstraling van het astraallichaam breekt door tot in het bewuste zieleleven, waar zij bijdraagt tot de opbouw van de beschreven psychotische inhouden van de ziel.
Op grond van onze beschouwing is de gedachte gerechtvaardigd, dat dergelijke pathofysiologische processen bij de meeste niet uitgesproken catatonische vormen van schizofrenie alleen op de aangeduide manier verlopen en zich in een gemetamorfoseerde vorm hoofdzakelijk op het psychische vlak afspelen. (tijdens lichte stijgingen van de lichaamstemperatuur, “febriele episoden”, kunnen zij in deze gevallen ook lichamelijk tot uitdrukking komen.) Wanneer de vermelde splijtings- en oplossingsprocessen van de stofwisseling in fijnere vorm, wanneer de dynamiek van fijntoxische splijtingsproducten door de organische krachten in een tot splijting gedisponeerde ziel gedragen worden, dan komt het tot een voortschrijdende splijting en oplossing in het zieleleven, tot het schizofrene proces. Wanneer een dergelijke dispositie ontbreekt, dan manifesteren zich de boven genoemde fijne stofwisselingsstoornissen niet of slecht in lichte vorm.
Vooral het gewaarwordingslichaam en de gewaarwordingsziel reageren gevoelig op deze processen. De tot nu toe bemiddelende gewaarwordingen splitsen zich af van de buitenwereld en stromen erin uit, vervormen zich, gaan in overweldigende affecten ten onder of verstarren en verzanden. Bekend als een vroeg symptoom van schizofrenie is het verschijnsel van een gebrekkig meegeslingerd worden met de gewaarwordingen. Het naar eenheid strevende, integrerende ik trekt zich blijkbaar ook bij oudere mensen die aan schizofrenie lijden het eerst uit de gewaarwordingsziel terug, waar het normaliter al het zwakst verankerd is. In plaats daarvan winnen de organische krachten veld in het zieleleven. De ontstaansgrond van deze krachten is de beschreven storing van het nierproces, waarmee – zoals reeds uiteengezet – het gewaarwordingslichaam en de gewaarwordingsziel een bijzondere samenhang hebben.
Van de storing van het nieren-eiwit-proces, die zich in het hele organisme afspeelt, kunnen ook andere orgaansystemen mede de nadelige gevolgen ondervinden. In deze gevallen vermengt zich de psychische symptomatiek ervan met schizofrene symptomen. Dat kan leiden tot de vorming van mengpsychosen, waarbij zich bijvoorbeeld schizofrene en cyclothyme, op de lever duidende trekken met elkaar verbinden – zogenaamde schizo-affectieve psychosen (vergelijk het volgende hoofdstuk)
Een belangrijke kiem voor schizofrenie vormt de reeds aangevoerde ontwikkelingsstoornis in de eerste jeugd. Wanneer bij de opvoeding te weinig rekening gehouden wordt met het principe van de “nabootsing” in de eerste zeven levensjaren en het principe van de “autoriteit” tussen het 7e en het 14e levensjaar, wordt het ontstaan van een schizofrenie in de hand gewerkt. (R. Steiner).41 Dat is het geval bij de bovenbedoelde, eenzijdig intellectuele opvoeding, waarbij te weinig door “nabootsing” en (liefdevolle) autoriteit, op het wilsleven en het gevoelsleven van het kind wordt ingewerkt. Uit deze situatie komt het tot de reeds vermelde gebrekkige belichaming van het ik en de ziel in de onderste en middelste mens omdat beide te zeer in het te veel belaste hoofd blijven steken. De metamorfose van organische krachten in krachten van het denken wordt op deze wijze te zeer geprikkeld: op kosten van een te vroeg rijp verstand komen de organen te weinig tot rijpheid, worden de defecten in de eiwitstructuur aangelegd, of aangelegde defecten worden versterkt. Een ziekelijke asthenische constitutie kan zich ontwikkelen, waarbij dan nog gemakkelijker niet verwerkte shockachtige of sterk uitputtende belevingen (“stresstoestanden”) de laatste inbreuk in de orgaanstructuur en daarmee de uitbraak van de psychose, het “uitbreken” van de organische krachten veroorzaken.

Door de excarnerende psychose, die dus des te eerder dreigt naarmate de belichaming van het ik en de ziel belemmerd wordt, volgt na de puberteit de reactie. De emotionele krachten komen in opstand tegen de rationele pool. Het misbruikte organisme onttrekt zijn krachten aan de intellectuele omvorming, de te hoog opgedreven metamorfose wordt tot een onvolledige. De vrij wordende organische krachten leven zich nu uit in de aan hen prijsgegeven ziel, die nu zij in de puberteit uit het lichaam wordt geboren, geen bescherming meer door dit lichaam heeft.42 Daarbij wordt het intellect, waarop te veel nadruk werd gelegd, of waar te veel van werd gevraagd omgevormd en gedeeltelijk weer opgelost. De schizofrenie kan zo als het tegenbeeld van het intellectualiseren van onze tijd bezien worden, die niet alleen door een emotionele, maar ook door een organisch revolte gekenmerkt wordt.
In de meeste gevallen vindt de uitbraak van de psychose tussen de puberteit en het 25e (bij vrouwen 30e) levensjaar plaats, dus overwegend in de periode van het gewaarwordingslichaam en de gewaarwordingsziel. Behalve het al voor de puberteit aangelegde schizoïde karakter versterkt ook de leegte van een onderontwikkeld, ikzwak gevoelsleven het gevaar, dat een schizofreen proces in de ziel van de jeugdige inbreekt.(De vroegere, ook door R. Steiner gebruikte term “Dementia praecox” voor “jeugdwaanzin” duidt op de samenhang met de tijd.)
Uit de ontwikkelingsproblematiek kan de betekenis van de opvoeding voor de profylaxe van de schizofrenie duidelijk aan het licht komen. Ongunstige gezinsomstandigheden, zoals die veelvuldig in de voorgeschiedenis van schizofrene patiënten gevonden worden, schaden sowieso al de werkzaamheid van nabootsing en autoriteit. Daarbovenop komen dan nog de intellectualiserende inwerkingen op school en de overige omgeving. Terwijl er al veel onderzoek is geweest over de invloed van de gezinsomstandigheden op het ontstaan van schizofrenie, werd de betekenis van de schoolopvoeding in dit verband nog minder erkend. Verscheidene schrijvers beschrijven echter een toename van schizofrene symptoombeelden bij primitieve volkeren in samenhang met de uitbreiding van de westelijke beschaving. (vergelijk Riebeling27). (meer over het probleem van de schizofrenie en een verdere motivering van de hier samengevatte aspecten in het schrijven van de auteur: “Der schizofrene Prozeß.” Daar vindt u ook verwijzingen naar verdere literatuur.43 Over de medicamenteuze therapie van de schizofrenie zie blz. ? (in de Duitse versie blz. 498)

2. Vegetatieve neurosen als stoornissen van de nierstraling

De in het zielegebied geschetste polariteit laat zich ook verder volgen bij de neurotische niermens. Er zijn niermensen die zich meer naar het ene, en niermensen die meer naar het andere extreem neigen, dat willen zeggen niermensen met een te zwakke en niermensen met een te sterke nierstraling. Meer voorbijgaand worden dergelijke extremen, die bij de niermens bij zijn constitutie horen, ook gevonden bij andere menstypen (vergelijk, ook m.b.t. tot het volgende opm. 38, 4e voordracht).
Bij de te zwakke nierstraling grijpt het astraallichaam te weinig van onderaf in het fysieke organisme in. Mensen met een dergelijke aanleg hebben van nature weinig of zwakke, snel opkomende en ook snel weer verdwijnende emoties. Zij neigen tot verslapping en uitputting door gebrek aan psychische spankracht, de pool van afstomping en van het vaste element overweegt bij hen. Lichamelijk drukt zich deze toestand uit in een verslapping van de bloedsomloop, die kan leiden tot het al genoemde stagneren van het bloed in de periferie en een wegzakken van het bloed naar beneden. Aambeien en spataderen, bij vrouwen een te sterke menstruatie zijn daarvan het gevolg. Omdat de stoffelijke processen in het bloed te weinig door het astraallichaam worden gegrepen en de vormende krachten worden tegemoet gedragen, leidt dit ook tot een verlaging van de bloedsuikerspiegel. In de verlaging van de bloeddruk, die uiteindelijk altijd ontstaat door het astraallichaam, wordt de zwakte van de nierstraling meetbaar. Over de mens met een dergelijke hypotonie zegt Staehelin: “Zijn basisstemming is de moedeloosheid” zijn houding is er een van “resignatie”.44
Wanneer de ziekelijke verschijnselen zich vermeerderen, leidt dat tot het ziektebeeld van bijnierinsufficiëntie. Alle processen van de “inscheiding” (vert. Duits: “Einscheidung”) nemen af bij de te zwakke nierenstraling. De uitscheiding overweegt, weliswaar meer in de zin van een uitstromen in de periferie van het organisme.
Bij het menstype met te sterke niertraling hebben we te maken met een sterk emotioneel bewogen en reagerend zieleleven, waarvan de reacties steeds weer onderdrukt en teruggestuwd worden. De te sterke activiteit van het astraallichaam van onderaf leidt er steeds weer toe, dat deze niet in de onderste mens teruggehouden kan worden. De zielekrachten van de stofwisseling “schuimen over” in de bovenste mens wiens denken en voorstellen, van emoties, wiens hersenen door doorschietende stofwisselings- en bloedsomloopactiviteiten vervuld worden. In het laatste geval kan daaruit migraine ontstaan. Ook in de onderste mens treden vrije astrale krachten op, die het fysieke lichaam niet meer harmonisch kunnen doordringen. Dat manifesteert zich rechtstreeks in overmatige gasvorming in maag en darmen en in geïsoleerde ontwikkelingen van het dominerende luchtorganisme. Wanneer het doorschietende astraallichaam probeert vat te krijgen op het fysieke lichaam, dan komt het helemaal niet meer tot een harmonisch vloeiende beweging. Het astrale lichaam verkrampt zich “van boven af” in het fysieke lichaam, het vloeiende actieve etherlichaam kan niet meer bemiddelen: Er ontstaat fysieke kramp.45 In de bloedvaten leidt de terugstuwing van de astrale krachten vanuit het hoofd tot verhoogde tonische verschijnselen. De verhoogde bloeddruk, de verschillende vasomotorische sensaties, waarover geklaagd wordt (vibreren, ruisen, kriebelen, pulseren enz.) worden gedeeltelijk hierdoor veroorzaakt. De verhoogde stoffelijke processen van de onderste pool drukken zich bijvoorbeeld uit in een verhoging van de bloedsuiker. De uitscheidingsprocessen treden terug ten opzichte van de processen van een verhoogde inscheiding. De belangrijkste aandoening van de hypertonische mens wordt volgens Staehelin vooral gekenmerkt door een “overmatig agressief recalcitrant gedrag”en “ziekelijke prestatiedrang”.46
Wat de lichaamsbouw betreft vindt men behalve dysplastische personen vooral zwaarlijvig pyknische types bij wie de stofwisselingspool te sterk de overhand schijnt te hebben. Bij het type met te zwakke nierstraling overweegt daarentegen tegenover de onderste pool de bovenste pool die een meer leptosome constitutie met een magere lichaamsbouw doet ontstaan (wanneer niet weer een dysplastische habitus zich ontwikkelt).

Nog meer dan bij de door Kretschmer beschreven constitutietypes, die zich slechts gedeeltelijk laten dekken door de boven beschreven meer dynamische types, is het belangrijk, zich hier bewust te zijn van het optreden van variaties en mengvormen. Het te zwakke instralen van het astraallichaam kan ieder ogenblik tijdelijk door een sterkere afgelost worden: het astraallichaam probeert dan ook hier intensiever, misschien wel overmatig sterk het fysieke in zijn greep te krijgen. Het gevolg is, dat ook bij het type met te zwakke nierstraling in het fysieke krampen en psychisch agitaties optreden. Zij zijn hier echter niet het gevolg van een teveel, maar van een tekort en hebben derhalve een ander karakter. De lokalisering informeert daar al over. De krampen van het type met te zwakke nierstraling liggen meer in de periferie van de innerlijke of uiterlijke mens (in gebied van de huid of de slijmhuid) en kunnen samenhangen met het feit dat deze mensen vanwege innerlijke zwakte zich krampachtig uit de buitenwereld terugtrekken. De spasmen van het andere type spelen zich meer in het centrum af (in de organen en grotere vaten) en duiden op een teveel aan krachten, die zich in het innerlijk opstuwen. Bij de beoordeling en behandeling van een dergelijk syndroom als migraine is het belangrijk zich af te vragen of het teveel aan stofwisselings- en bloedsomloopprocessen in het hoofdgebied primair voortkomt uit het overschuimen van de onderste mens of dat het veroorzaakt wordt door de uitholling die ontstaat doordat deze mens zich vanuit zijn bovenpool teveel aan buitenwereld overlevert. De versterkte stofwisselingsactiviteit in het hoofd heeft in het laatste, in de huidige tijd meer voorkomende geval een secundair karakter, zij is een reactie of de verzwakking van boven.
De geleding in deze beide typen kan helpen beter om te gaan met de grote hoeveelheid van vasomotorisch-vegetatieve klachten, door deze klachten op de achtergrond te zien van een disharmonische integratie van het astraallichaam. Bij veel mensen, niet alleen bij de uitgesproken niermensen, zijn tussen het 20e en 30e levensjaar de boven geschetste vegetatief-vasomotorische klachten een eerste gevolg van psychische ontwikkelingsstoornissen. Vanuit de nier kan dan de neurotische storing op een ander, bij die mens dominerend, orgaan overgaan en zich daar concentreren.
Bij het type met de te zwakke nierenstraling, bij wie van meet af aan een zwakke, met opstuwingen in de bloedsomloop gepaard gaand soort van beleven aanwezig is, worden door de ontwikkelingsstoornis op den duur de symptomen steeds sterker. Dat is vooral te zien bij de onderontwikkeling van de gewaarwordingsziel: Uit de “vacuumneurose” ontstaat een hypotone vasomotorische stoornis. Na de pogingen de teruggestuwde zielekrachten krampachtig in het lichaam te integreren, werkt het astraallichaam geleidelijk aan nog zwakker, de storing in de bloedsomloop wordt nog evidenter. Het astraallichaam resigneert nog meer tegenover het fysieke lichaam waarvan zijnerzijds de stuwingen nog sterker dan vroeger in het verslappende zieleleven doordringen. Het omgekeerde voltrekt zich bij het type met een te sterke nierstraling. Daar versterkt de terugstuwing van zielekrachten naar het fysieke lichaam de primaire prikkelbaarheid en de neiging tot emotionele uitbarstingen.
Ook voor de therapie kunnen zulke inzichten belangrijk blijken. Vanuit deze inzichten zal men niet alleen de symptomen behandelen, d.w.z. steeds maar weer de pijn onderdrukken, de spasmen ontspannen, de agitaties dempen, de prikkels stimuleren. Men zal veelmeer proberen door een geschikte medicamenteuze en psychische behandeling de verhouding van het psychische tot het fysieke vanuit de nier zo in orde te brengen, dat de symptomen in de loop van de tijd niet meer kunnen ontstaan (voor een medicamenteuze therapie van de vegetatieve neurose zie blz. 512 (in Duitse versie)
Wanneer zich (bij te zwakke of te sterke nierstraling) vegetatieve neurosen met angst verbinden, dan ontstaan zogenaamde angstneurosen, waarbij de patiënt overvallen wordt door angstaanvallen, gepaard gaande met functionele adem-, hart, bloedsomloop- en stofwisselingsstoornissen, meestal zonder directe uiterlijke reden.46a Daarbij kan ook de bovenbeschreven lichaamsangst optreden. Dergelijke angstneurosen duiden altijd aan dat er iets schort aan het niersysteem. Wanneer er bovendien nog dwangvoorstellingen en dwangmatige angsten voor de omgeving een rol spelen, dan is het mogelijk dat ook de longen eraan meewerken. (vgl. het hoofdstuk over de longen; over de therapie van de angstneurose vgl. blz. 495 (in het Duitse boek).

In alle nog volgende hoofdstukken over de organen zullen de belangrijkste verschijnselen in steekwoorden samengevat worden. De schema’s moeten in dit kader onvolledig blijven en zouden tot aanvullingen en variaties aanleiding kunnen geven. In ieder geval geven ook zij slechts kristallisatiepunten van processen weer.

Nieren


Wezensdelen: Astraallichaam  Fysiek lichaam
Elementen: Lucht  Aarde
Temperament: Sanguïnisch
Karakter: Emotioneel
Betrekking tot lichaam en wereld: Lichaamszucht  Lichaamsangst
Fysieke polariteit Inscheiding  Uitscheiding
Polariteit van de ziel: Prikkelbaarheid  Stompzinnigheid
Toestand van opwinding  Stupor
Ziekten: schizofrenie, epilepsie (zie volgend hoofdstuk), vegetatieve neurose.




II. Het lever-galsysteem


De lever, het centrale stofwisselingsorgaan, dat de innerlijke wereld van de stoffen in zich samenvat, is tegelijk het centrale orgaan van het waterorganisme.. Door vijf verschillende vloeistoffen doorstroomd, belichaamt zij in eerste instantie de opbouwprocessen van het etherlichaam, dat in de assimilatie uit het vloeibare in het vaste element plastisch actief is en in de dissimilatie de stof weer uit de vaste toestand losmaakt en in de kringloop van het waterorganisme laat uitmonden. Terwijl het nierproces uit het organisme weg- en in het organisme binnenleidt, is het leversysteem actief in het binnenste van het organisme. De levermens die een waterrijk , in de eerste plaat pyknisch gevormd lichaam heeft, steunt psychisch op het in hem circulerende waterorganisme. Dat leidt tot de vorming van een flegmatisch temperament, waarbij uiterlijke traagheid zich verbindt met bedachtzame innerlijke levendigheid.
Binnen in de lever ontstaat in polariteit tot zijn opbouwende activiteit de gal. Zij komt voort uit een afbouwproces (van het bloed) en schept in de darm, waar zij uitmondt, de voorwaarden voor de afbraak van de vetten. Uit de innerlijke verbranding van deze vetten ontstaat dan percentueel de meeste warmte, d.w.z. dat element waarin primair het willende ik leeft. Dit ik straalt al door de galvorming in de etherische activiteit van de lever binnen. Het draagt daarmee het element van het vuur in het waterige element en schept in de stofwisseling de basis voor het cholerische temperament. Door de gal grijpt het willende ik, dat steeds naar een doelmatige verwerkelijking tendeert uiteindelijk in de wereld in.
In eerste instantie is het de in de darm verinnerlijkte buitenwereld, waarmee het ik in het darmgebied in verbinding treedt.47 Na deze “vooroefening” wordt de gal (in hoofdzaak zijn het de galzuren) vanuit de darm weer in het bloed teruggenomen. Daar legt zij volgens een beschrijving van R. Steiner de basis voor de daadkracht, waarmee het ik dan vanuit de warmte van het bloed in de eigenlijke buitenwereld ingrijpt. Wanneer de lever weinig gal afscheidt, dan wordt de mens ook innerlijk “traag”. Scheidt hij veel af, dan wordt veel uit de darm teruggeresorbeerd en wordt de mens “vurig”. Een teveel aan gal maakt hem “opvliegend”.48 Bij de toornig wordende mens met zijn rode hoofd “loop de gal over”, d.w.z. er stroomt veel gal uit de lever en de galblaas in de darm en van daaruit in het bloed, dat de toornige mens dan naar het hoofd stijgt. Hier doet zich een onderscheid voor met het “geel worden van ergernis”, dat kan wijzen op een terugstuwing van de gal uit de lever direct in het bloed.49 Ergernis kan dan weer uit teruggestuwde toorn ontstaan en zich in plaats van via de toorn in de agressie ontladen.
Na de opname van de gal uit de darm in het bloed valt te denken aan een samenwerking van de galzuren met het ijzer in status nascendi, dat bij het ontstaan van de galkleurstof bilirubine uit de hemoglobine van het bloed vrijkomt en eveneens de daadkracht prikkelt (vgl. blz. 503 in Duitse versie) Tenslotte sluit de cirkel zich: De galzuren van het bloedmonden uit in de nieuwe galvorming. Op deze manier wordt het galsysteem van de lever een orgaan voor de ontwikkeling van de wilskracht. Aan het begin staat het instralen van het ik in de kringloop van het galstysteem, aan het eind het ingrijpen vanuit deze kringloop in de wereld.
Wilskracht en ik zijn al in het flegmatische temperament actief, maar daarbij zijn zij nog helemaal door de rustige innerlijke levendigheid van de werking van de lever omsloten. De wilskracht en het ik werken sterker, wanneer uit de innerlijke levendigheid werking van het gemoed ontstaat. Bij de innerlijke verwerking van belevingen, zoals die zich in het denkende gemoed voltrekt is er een groter deelname van het denkende en willende ik. Op deze manier wordt het lever-gal-systeem waarin nu de lever en het daarin binnenstralende galproces harmonisch samenwerken, tot een basis voor de verstandgemoedsziel. Het is het (op het leversysteem steunende) etherlichaam, waarin door de activiteit van het ik het vermogen van het eigen denken, de verwerking vanuit het gemoed ontstaat.4 Niet alleen het wilsproces ondervindt (waarop later nog ingegaan moet worden) door leverstoringen de schadelijke gevolgen. “Men kan ook niet gewoon voelen wanneer de lever ziek is.”34a
Zowel door haar sterkere wilskracht als door haar verinnerlijking van het gemoed en het denken, onderscheidt de verstandgemoedsziel zich van de emotioneel reagerende gewaarwordingsziel. Als gevolg van haar sterkere ikheid is haar leven minder dan dat van de gewaarwordingsziel onderhevig aan splijtingsprocessen. In de ziekte van het gemoed blijft het zieleleven als geheel behouden (vgl. opm. 4)

  1. Depressie

De polariteit van de ziel, die tot ziektes van het lever-ziele-leven leidt, komt hier voort uit de afwijkingen van het middelste zielegebied, zoals het temperament vande vochthuishouding dat met zich meebrengt. De pool van het vuur werd al genoemd en zal later nader behandeld worden. De andere pool, de pool van het vaste element is al te bespeuren wanneer de flegmatische levermens niet alleen rustig, maar ook overdreven netjes, overdreven nauwgezet en van daaruit de aanleg heeft de dingen zwaar op te vatten. De innerlijkheid bij de verwerking van belevingen is dan verbonden met het feit dat de verhoudingsgewijs rustig blijvende mens van verdrietige, minder vaak van vreugdevolle belevingen niet loskomt en met een het niet voor elkaar krijgt er zorgvuldig mee om te gaan. Deze toestand kan een eerste voorwaarde zijn voor het ontstaan van een van binnenuit zich vormende d.w.z. endogene depressie, voor wie dus niet de beleving alleen, echter wel de manier van beleving voor de ziekte van betekenis is (vergelijk de “Typus melancholicus” van H. Tellenbach, die echter, afwijkend van andere auteurs, het zwaar op de hand zijnde in de voorgeschiedenis niet bijzonder vermeldt50).
Bij deze psychose van het lever-gal-systeem, die – uit praktische en didactische overwegingen – hier uitvoeriger behandeld wordt, zijn de veranderingsprocessen tussen het psychische en het fysieke gebied bijzonder goed te bestuderen. In de voorgeschiedenis van het door het lichaam veroorzaakte endogene depressie laat zich vaststellen, dat droevige belevingen – zoals ook bij andere mensen – in eerste instantie alleen een psychisch invoelbaar treurig zijn tot gevolg hadden wat kon uitgroeien tot een depressieve reactie respectievelijk tot een reactieve depressie. In zware gevallen wordt daarna niet zelden, soms duidelijk in aansluiting op dergelijke belevingen over kwalen geklaagd, die hun oorzaak hebben in het lever-galstoornissen en wel over druk in het levergebied met een gevoel van volheid, over een bittere smaak, misselijkheid, weerzin tegen vet, minder vaak over een grotere dorst of over galkolieken. Soms ontstaat uit zulke storingen een stuwingsgeelzucht, een hepatitis met of zonder geelzucht, minder vaak galsteenklachten. Tegelijk valt er meestal een terugtreden, ja zelfs wegsterven van de psychische verschijnselen van de aanvankelijk treurige, gedrukte stemming. Wanneer nu de lever-gal-stoornissen, die niet tot hepatitis verergeren, of dergelijke stoornissen die op een hepatitis volgen, in een chronisch, dikwijls nauwelijks meer waarneembaar stadium uitmonden, dan ontstaat de fysieke grondslag voor de eigenlijke leverdepressie, d.w.z. voor de endogene depressie. De lever “raakt gewend aan de wanordelijke inwerking van het astraallichaam. Dat hoeft dan alleen maar lang genoeg voort te duren, en de omgekeerde weg in het psychische dient zich aan; datgene, wat de lever zou moeten opnemen in het fysieke, schuift zij af naar het psychische, en de depressie is er.”51
Daarom kan ook de endogene depressie in een indirecte samenhang staan met belevingen, waarmee de mens op psychisch gebied niet klaar gekomen is en die daarom in het lichamelijke gebied wegzonken. Voortbordurend op wat in het vorige hoofdstuk behandeld is kunnen we nu verder gaan: De verwerking van een droevige of vreugdevolle belevenis heeft een verdere ontwikkeling van het zielenleven naar het geestelijk leven tot gevolg; nieuwe inzichten ontstaan, scheppende vaardigheden worden ontwikkeld. Wanneer de verwerking niet lukt, dan worden de zielenkrachten teruggestuwd en dragen de beleving over naar die lichamelijke sfeer, die voor de psychische ontwikkeling van de betreffende mens de belangrijkste grondslag vormt, bij de zwaarmoedige levermens dus in het orgaan van de lever. Een dergelijk “wanordelijk” inwerken van het astraallichaam” leidt er dan toe, dat stoornissen die in de lever al in aanleg aanwezig zijn nu uitbreken of dat al aanwezige stoornissen versterkt worden.

  1. Stoornissen in het lever-gal-systeem

Het eerste symptoom van dergelijke stoornissen is een stuwing in de bloedsomloop en het lympfstelsel, die, zoals reeds uiteengezet, tot een terugstuwing van de gal uit de lever in het bloed, tot geelzucht en tot ontsteking van de lever kan leiden. De chronisch toestand van stuwing, waaruit zich later de depressie ontwikkelt, verraadt zich subjectief in de bovengenoemde spijsverteringsklachten, maar kan ook symptoomloos blijven. Objectief werd door nu al verder in het verleden liggende onderzoeken bij depressieve of tot depressie neigende mensen met een pyknische stofwisseling een tendens tot verhoging van de vanuit de lever gemobiliseerde bloedsuikers en cholesterol gevonden, dat immers hoofdzakelijk in de lever ontstaat. Verder vindt men meestal ook nog een verhoogd glycogeengehalte in de lever.27 De laatste tijd worden deze onderzoeksresultaten gedeeltelijk bevestigd en op de pathologische sector geconcentreerd. “De verlaagde glucosetolerantie van depressieve patienten in de zin van een latente diabetes met normalisering na klinische verbetering wordt als de best gewaarborgde metabolische afwijking bij de endogene psychosen beschouwd.”52 Bovendien vond men een concentratie van cholesterol en triglyceride in het serum, die hoger was dan bij andere zieken.53 Op een sterkere stuwing – in het gebied van stofwisseling van mineralen en water, wijst het feit, dat het restnatrium in de cellen “tijdens een depressie ongeveer met 50 % stijgt, echter na klinische genezing weer normaal wordt”. Ook werd er een tendens tot retentie van water in het organisme vastgesteld.54
Het gedrag van de galsecretie en de galstroming zou de stuwingstendens in het leversysteem kunnen culmineren en van daaruit rechtstreeks invloed hebben op het wilsleven. Reeds de oude aanduiding “melan-cholia” (ziek zijn door zwarte gal) duidt op een dergelijke samenhang, en Hippocrates dacht bij dit verdichtingsproces van de gal al aan een chemisch materieel proces.51 Helaas hebben er nog geen systematisch onderzoeken bij endogeen-depressieve zieken plaatsgevonden in deze richting. Wel werd er een stremming van de galsecretie en galstroom door angst en andere affecties aangenomen.49 Uit een dergelijke stremming, die tot een indikking van de gal, tot hepatitis, tot galkoliek, tenslotte tot de vorming van galsteen kan leiden, ontstaat, wanneer deze zich in het zielegebied uitwerkt, een remming van de wilskracht, zoals we die bij de psychische symptomen van de endogene depressie zullen beleven. Het ik kan dan niet meer in het opgestuwde galsysteem ingrijpen, geen wil meer produceren en activeren.
In de zin van onze onderzoeken valt het lever-gal-proces bij zulke onderzoeksresultaten gedeeltelijk uit het element van het waterige en komt meer onder invloed van het principe van het vaste in de zin van een lichte stuwing en verharding. De functionele storing vande vochthuishouding zet zich vast in het gebied van de organen. In tegenstelling tot bij schizofrenie, waar na een ziektedoorbraak defecten in lichaam en ziel kunnen achterblijven, wordt evenwel de structuur van het eiwit en van het zieleleven minder aangetast. Karakteristiek zijn hier met het oog op de lever de reversibele stoornissen van de ritmisch verlopende koolhydraat- en vetstofwisseling in bredere zin (lipoïdenstofwisseling). Daareem zou kunnen samenhangen, dat ook in het psychische gebied hier meer reversibele, ritmisch optredende schommelingen, d.w.z. fasen ontstaan, die naar hun wezen te vergelijken zijn met de golven van het waterelement.
De meestal slechts lichtere lichamelijke stoornissen, die ontstaan door aanleg of beleving, komen dan in het zielegebied in de endogene depressie tot hun volle uitwerking. Omdat tegenwoordig echter zeer veel mensen aan lichte vormen van leverstoringen lijden en slechts relatief weinigen van hen (ongeveer 1 % van de bevolking) een endogene depressie oplopen, moet hier vooral gedacht worden aan de reeds vermelde dispositie van de ziel, die de psychische stuwing pas tot depressie laat uitgroeien. In het zieleleven dat zwaar op de hand is, waar we reeds naar verwezen hebben, een zieleleven dat zich vastklampt aan systemen, kan een overeenkomstige dispositie gezien worden. Al voor men psychisch ziek wordt spreekt zich in zo’n karakter een vaster worden van de ziel uit. Weliswaar moet bij een dergelijke benaderingswijze het dispositiebegrip uitgebreid worden. De zwaarmoedigheid van de ziel heeft dan niet alleen betrekking op de belevingen in de buitenwereld, ook op het onderbewuste beleven van lichte vastwordingsprocessen in de eigen lever, het lichte stagneren van de eigen bewegende krachten in de stofwisseling wordt onderbewust door de ziel “zwaar opgenomen”. Op deze manier opent de ziel zich voor het organische proces dat haar overweldigt.
Andere, gedeeltelijk al genoemde disponerende voorwaarden moeten in de overweging betrokken worden, wanneer een karakter dat zwaar aan de dingen tilt in de voorgeschiedenis is vast te stellen. Zo kan ook de tegenwoordig wijd verbreide oppervlakkigheid bijdragen tot het ontstaan van leverstoornis en depressie. Ook de te licht genomen, onverwerkte gemoedsbeleving kan, wanneer die verdrongen wordt, belastend werken op de lever als orgaan van het gemoed. Die lijkt dan op spijs, die, omdat niet gekauwd wordt, in ieder geval druk op de maag veroorzaakt. Tenslotte is het passief geworden, wilszwakke zieleleven van de oppervlakkige mens ook eerder overgeleverd aan lichte leverstoornissen dat het actieve wilskrachtige zieleleven van een mens die worstelt om tot verdieping te komen.

  1. Psychische symptomen
Door datgene wat er gebeurt in de organen verergert zich het te zwaar op de hand zijn van de ziel tot zwaarmoedigheid, de tendens tot vastwording in de ziel tot verstarring. De endogene depressie is ontstaan. Het aangeduide zwaarteproces van de lever vervult nu de hele ziel, het gehele verloop van het zieleleven dreigt te stagneren. Dit is af te lezen aan de slepende, langzame bewegingen, maar eveneens aan de slepende gedachtegang, aan de verstarring van de mimiek en de gevoelsbewegingen. Bij deze depressieve geremdheid gaat het psychisch primair om een verlamming van de in het lever-gal-systeem gecentreerde activiteit van de wil, die immers niet allen de ledematen, maar ook de gedacht op gang brengt. De zieke met een endogene depressie kan zich soms niet meer tot de kleinste activiteit ook op het gebied van het denken komen, hij zou weliswaar graag zijn plichten nakomen, maar hij kan met de beste wil van de wereld de wil daarvoor niet opbrengen. Pas door de beleving van het innerlijk verlamd zijn, door de ‘beleefde levensloosheid’ ontstaat dan in het gebied van het gevoel de depressieve ontstemming.55 bij volledige verstarring van het gevoelsleven is de zieke niet eens meer in staat om zich treurig te voelen.
De tendens dat de stofwisseling en het wilsleven te veel in het hoofd gaan zitten wordt wanneer we het in de tijd bezien bijzonder duidelijk. Met de wil pakken we de toekomst. Wanneer de wil verlamd is geeft de mens zich over aan een ziekelijk denken, dat zich alleen nog bezig houdt met het verleden. Om deze reden begraaft de depressieve zieke hopeloos tobbend zich in zijn verleden, hopeloos, omdat hoop alleen kan ontstaan door het beleven van de toekomst. Alles wat de zieke verkeerd heeft gedaan komt bij hem dan ook onomkeerbaar als verkeerd over en is niet meer goed te maken. Omdat verder iedere menselijke activiteit als fout bestempeld wordt, moet tenslotte, wanneer alleen het foute in de herinnering beleefd wordt, ieder herinnering aan het eigen doen voor het geweten tot zelfverwijt worden. De depressieve zieke, tegenover het verleden door zelfverwijten gekweld, kan tegenover de toekomst slechts angst beleven: In plaatsvan de lichaamsangst van de nieren-ziele-zieke ontwikkelt zich de sterk op het ik gerichte “levensangst”, waarin de ziel zich van de wereld terugtrekt. De depressieve zieke is voor alles bang wat hem het leven zal brengen, omdat in zijn beleving het alleen kan gaan om eisen waaraan niet voldaan kan worden of om dreigende straffen.56
Deze verschijnselen zijn ’s morgens vroeg het meest evident, nadat de uitgetreden wezensdelen, het ik en het astrale lichaam zich weer met het fysieke en etherlichaam verbonden hebben. Om 3 uur is in samenhang met deze verbinding, de dissimilatiefase van het organisme begonnen; in de lever neemt de galafscheiding en de omvorming van glycogeen in de bloedsuiker weer toe. Het lijkt alsof het organisme van de depressieve zieke gedeeltelijk de assimilatorische nachtfase vasthoudt, waarin zich de opbouw tijdens de slaap uitdrukt. Een tendens tot vermindering van de secretie van de gal en andere afscheidingen en tot een opslag van glycogeen, zoals we die bij de depressieve zieke kunnen aannemen, duidt hierop. Wat nachtelijke opbouw was, word overdag tot suwing en versterkt de al aanwezige lichamelijk-psychische stagnatie- en verhardingsprocessen. De “omnachting” van het gemoed krijgt nog meer een fysieke grondslag.
Volgens de beschrijving van Guenther Wachsmuth, die de onderzoeken van Forsgrens o.a. over het leverritme samenvat en uitlegt, wendt ’s morgens zich de mens die door zijn lichaam ontwaakt is op actieve wijze tot de wereld.57 ’s Avonds trekt hij zich meer op zichzelf terug, om zich dan ’s nachts helemaal van de wereld los te maken en zijn lichaam te regenereren. Bij depressieve zieken stoten het ik en het astrale lichaam bij het indalen in fysiek en etherlichaam op de hindernis in het lever-gal-systeem en beleven daardoor – meestal rond 3, 4 uur in de morgen – een smartelijk ontwaken van de ziel. (Dat kan fysiek pijnlijk worden, wanneer de hindernis in de lever massiever is.) Dan blijven ze gedeeltelijk in de hindernis steken, wat tot een kwellende halfslaap of tot een verlamd en gekweld wakker zijn leidt, dat zich in deze vorm verder door de dag trekt. Het lukt de zieke slecht gedeeltelijk, met zijn hogere wezensdelen het fysieke en etherische lichaam, vooral het lever-gal-systeem te doordringen, d.w.z. wilsmatig met de wereld een verbinding aan te gaan. In zware gevallen is het mogelijk dat hij pas tegen de avond actief wordt, wat natuurlijk weer een stoornis bij het inslapen veroorzaakt. Na de overgang van de nacht in de dag ’s morgens zet zich nu ’s avonds de waakactiviteit van de dag voort in de nacht. Beide soorten overgang worden ook door het ritme-onderzoek beschreven.57a
Uit deze samenhangen wordt het begrijpelijk, waarom een onttrekking van de slaap samen met een nachtelijke activiteit therapeutisch kan werken. Met houdt het ik verder bezig in de meer gunstige avondtoestand, wat ook de gestuwde stofwisseling van de lever een duwtje in de rug kan geven. Hetzelfde bereikt men wanneer men de zieke, om hem te ontzien, alleen in de tweede helft van de nacht wakker houdt. Ook daarbij wordt het tegen 3 uur beginnende zware proces van wakker worden vermeden. Het met een schokeffect werkende wekken tegen 2 uur, wekt blijkbaar tegelijk de activiteit van het ik, dat op zijn beurt weer door arbeid verhoogd wordt.57b
Bij een deel van de zieken, die hun depressie vooral ’s winters hebben, is gebrek aan licht mede een oorzaak bij het ontstaan van de depressie. De nachtelijke duisternis, die ’s winters het licht overdag overheerst, draag via de stofwisseling bij tot de “omnachting” van de ziel. Lichttherapie kan in dergelijke gevallen tot verbetering bijdragen en ondersteunt actief de overige behandeling.57c Hierbij staan magnesium en hypericum , die de lichtstofwisseling activeren op de voorgrond (Vgl. Deel II, blz. 229, waar ook op de depressie als stoornis van de lichtstofwisseling ingegaan wordt).

  1. Vormen van depressie

Anders dan bij andere psychiatrische ziekteprocessen verheft zich de depressieve ziel met het ik niet uit het lichaam, zij wordt niet krankzinnig zoals bij de schizofrenie, maar zij beleeft zich als ingesloten door het lichaam. De lichamelijke klachten, die bij een larvierten depressie de belangrijkste inhouden van de ziel vormen, ontstaan uit deze situatie. Kenmerkend zijn daarbij vooral gevoelens van spanning en beklemming in combinatie met lichamelijke onrust. De verergering tot lichaamsangst duidt hier duidelijk op het feit dat de nieren ook in het spel zijn. Wanneer het ingesloten zijn van de ziel leidt tot fixatie op bepaalde lichamelijke klachten, dan ontwikkelt zich daaruit een hypochondriedie niet zelden gepaard gaat met illusionaire ontwikkelingen van bestaande klachten.
Het leven in het lichaam, dat niet meer kan worden doordrongen, wordt voor de depressieve ziel tot een leven van gevangenschap in het aardse bestaan. Uit de elementaire drang tot suïcide die bij – lichamelijk of psychisch zich uitende – endogene depressies steeds weer optreedt valt op te maken, dat nu de situatie voor het leven van de ziel onverdraaglijk dreigt te worden en de nauwgezetheid tegenover het aardse bestaan of de wereldbeschouwelijke overtuiging van het zinloze van zelfmoord overweldigd wordt door de drang naar bevrijding. Hier is bij de behandeling de grootste waakzaamheid geboden, opdat de plaatsing in een gesloten psychiatrisch afdeling tijdig kan gebeuren. Dat geldt vooral voor de tijd dat het met de patiënt nog niet zo slecht of al weer beter gaat, tijden waarin hem nog of al weer enige wilskracht voor zijn wanhopige handelen ter beschikking staat.
Wat boven als endogene depressie werd beschreven, waarbij dus de enkel psychische beleving gaan oorzakelijke betekenis heeft maar hoogstens de druppel kan zijn die de emmer doet overlopen, is in werkelijkheid een proces, dat bij iedere vorm van depressie te zien is, maar alleen bij de endogene depressie ernstige vormen kan aannemen. Wanneer men de ziel als een instrument beschouwt voor de stemming van de ziel, dan moet aangenomen worden, dat iedere treurige, niet verwerkte beleving de lever enigszins belast en tot een aanduiding van leverstoornis of leverdepressie leidt, die men in eerste instantie als depressieve reactie beschrijft. Anders dan bij de endogene depressie ligt hier echter het accent helemaal op de beleving.
De vele depressieve stemmingen van de neuroticus, ook neurotische depressies genoemd, evenals zijn basisangst, voor zover zij angst voor het leven is, ontstaan door een complicatie van dit gebeuren, die, wanneer dit in lichte vorm optreedt, tot de van de lever uitgaande psychoneurosen gerekend moet worden. Wanneer de beleving geconfronteerd wordt met een lever, die al in haar constitutie gestoord is, kan zich een endogene depressie of ook de endogene component van een reactieve depressie vormen tot aan de gemengde endoreactieve depressie zelf. Voor een mens de geïrriteerd is bestaat in de volksmond de karakteristieke uitdrukking: “Er loopt hem een luis over de lever” .
Het duidelijkst manifesteert zich de endogene component bij de uitputtingsdepressie. Iedere lichamelijke, vooral ieder psychische uitputting heeft natuurlijkerwijs zijn sterkste uitwerking in het hoofdorgaan van het levenslichaam, in de lever, waar de stuwing zich verbindt met een verzwakking van de vitaliteit. De uitputting leidt, wanneer daar de aanleg voor aanwezig is, tot een depressie, die naast endogene kentekens vooral door lichamelijke en psychische vermoeidheid en ook door een vermoeide resignatie wordt gekenmerkt. Vanwege de verhoogde aanleg voor uitputting kan er behalve ’s morgens ook ’s avonds een verslechtering optreden.
Ondanks de vloeiende grenzen die door een dergelijke beschouwingswijze ontstaan, moet toch vastgehouden worden aan het principiële onderscheid dat zich voordoet voor de polen “depressieve reactie” en “endogene depressie”. Terwijl bij de depressieve reactie de lever met het de beleving van de ziel meebeweegt, is het bij de endogene depressie de ziel, die met het gestuwde leven van de lever moet meebewegen. Het meebewegen van de lever bij de depressieve reactie is van grote betekenis voor de therapie, die al bij de zware depressieve reactie, bij de reactieve depressie niet alleen een psychische, maar ook een fysieke, op de lever gericht kan zijn en daardoor sneller en doeltreffender werkt. Men kan de gerechtvaardigde hoop koesteren, dat door een dergelijke therapie gelijktijdig ook zwaardere lever- en zielestoornissen, in de jaren daarna, voorkomen kunnen worden. Hier kunnen voor de huisarts de nieuwe mogelijkheden van een profylactische psychiatrie ontstaan.
De lever beweegt echt niet alleen mee met de ziel, maar ook met andere organen. Zo kunnen vanuit de vrouwelijke voortplantingsorganen postnatale depressies of climacteriële depressies ontstaan. Bij de wijdverbreide involutiedepressies werken bovendien de hersenen en de milt mee. Men dient hierbij ook rekening te houden met de mogelijkheid van een hersensclerose of een arteriosclerose in het levergebied (poortadersclerose). Altijd heeft de depressie een van haar wortels in een gestoord leverproces en dit treedt des te meer op naarmate een stevige aanleg voor een leverdepressie aanwezig is. In deze gevallen kan een ander orgaan ook slechts de ontwikkeling van de in hoofdzaak endogene depressie op gang brengen.
De deelneming van de lever bij alle depressies is weer van bijzonder belang voor de therapie, die bij iedere vorm van depressie ook op de lever zou moeten ingaan.58 De betekenis van deze therapie wordt onderstreept door het feit dan een voortdurende toename van depressietoestanden van verschillende genese vastgesteld kan worden. 10 Procent van alle patiënten zijn tegenwoordig depressieve patiënten, en men schat dat er jaarlijks op de hele wereld 110 tot 150 miljoen mensen ziek worden door een klinisch herkenbare depressie.58a (Voor een medicamenteuze therapie van de depressie zie blz. 507 e.v. Over de zin van de depressie zie blz. 508 e.v.)

  1. manie

De andere, minder vaak zich manifesterende pool van de levermens culmineert in de manie. Na de smartelijke stuwing door de depressie komt het tot de lustvolle manische ontlading.59 Alle psychische symptomen van de depressieve patiënt slaan bij de manie om in hun tegendeel: levensangst wordt levenszucht, die tot een nieuwe, intensieve verbinding met de wereld leidt. De stemming wordt lichten vrolijk, blij bewogen, de gang van de gedachten en de bewegingen van de ledematen versnelt zich, d.w.z. de wilskracht wordt overmatig actief, zodat de patiënt van de ene naar de andere onbezonnen handeling gedreven wordt. Was hij tijdens de depressie overgeleverd aan zijn verleden, zo is hij nu helemaal aan de toekomst overgegeven, die hem, zonder rekening te houden met de ervaringen uit het verleden, voortdurend in het heden dringt. Iedere wens die hij heeft, wil hij onmiddellijk vervuld hebben.
De cholerische explosie, die plotseling uit het gevoelvolle flegma van de levermens uitbreekt, kan in zeldzame gevallen een geïsoleerde manie, het eerste symptoom van een manische schommeling zijn, die een menig opzicht de manifestatie is van een ontaarding van het cholerisch temperament. Dikwijls gaat het hier om het voorteken van een hypomane component, die zich in een dergelijke reactie kan ontladen en zich kan vermengen met een tendens tot versteviging van een naar depressie neigende constitutie. In het laatste geval ontstaan leversymptomen zoals “eigenzinnigheid” en “betweterigheid”, waaraan bij het totstandkomen daarvan weer het vaste element deelneemt21, naast een versterkte, maar star geworden wilsactiviteit. Bij min of meer uitgesproken sanguinische komponenten van de manische patiënt spelen de nieren een rol mee, net zoals bij de onrust of gespannenheid van de depressieve patient.
De mens wordt echter in de manie niet alleen te “luchtig”, maar vooral te “vurig”. Zoals bij de depressie het opgestuwde waterige aan het werk is, zo werkt bij de manie het ontvlamde luchtige element vormend op de ziel. En zoals bij de depressie het vaste het meest bepalende element is, zo is dat bij de manie het vurige. Deze karakterisering doet ons al denken aan het feit, dat we hier te maken hebben met een overmatige galafscheiding, die leidt tot een overmatige resorptie van galzuur uit de darm (vgl. blz. 441( Duitse versie)) Een dergelijk galproces wordt door het ik niet meer beheerst, organische ik-krachten komen vrij, die als wilsdrang in de manisch zieke ziel opstijgen. In het pathosfysiologisch onderzoek is tot nu toe weliswaar geen bevestiging voor een dergelijke storing in het galproces te vinden, maar dat wil nog niet zeggen, dat zij niet toch (in een mindere graad) aanwezig is en later eens gevonden zal worden. Overigens worden bij de manie – naast een rij van aan elkaar tegenovergestelde lichamelijke symptomen (zie onder) – dezelfde stuwingen van het leverstofwisselingssysteem beschreven als bij de depressie27. Dat kan een fysieke verwijzing zijn naar het feit dat ook bij de manie geen harmonische doordringing van het gestuwde orgaanproces plaatsvindt door de zich ontladende krachten.
Volgens de beschrijving van R. Steiner gaat het bij de manie zelfs om de sterkste losmaking.24 De uitgetreden opbouwkrachten, begeerten en wilskrachten veranderen echter in het doen van de buiten zichzelf geraakte manische patiënt hun richting, waarbij zij het fysieke orgaansysteem naar het schijnt alleen maar “overstromen” en niet erin doordringen. Wat voor de ziel van de depressieve patiënt tot een gevangenis werd, waaruit hij probeerde te ontsnappen, het eigen op de wereld betrokken lichaam, dat wordt nu tot speelgoed, echter niet tot het werktuig van de ziel, via welke hij een gezonde verhouding tot de wereld zou kunnen scheppen.
De overstroming van het lichaam schijnt zich met een gedeeltelijke doorstroming te verbinden. Uit zo’n doorstroming met astrale en ik-krachten , die tot stand gebracht wordt door het uitgestroomde etherlichaam, zou de genoemde gedeeltelijk omkering van de stofwisselingsverhoudingen inzichtelijk worden. Het gaat hier om een bij de manie waargenomen verhoging van de perifere doorbloeding, een verhoging van de speeksel- en tranensecretie en de darmpassage, functies die bij een depressie meestal zijn verminderd. Bij de manie krijgt in de buitenste of binnenste periferie de dissimilatie tegenover de assimilatie de overhand. De waarschijnlijke toename van de galsecretie, die de richting opgaat van de binnenste periferie, een waargenomen verhoging van de basishoeveelheid en wat dies meer zij wijzen op een dieper gaande doorstroming en activering van de stofwisseling.. Er ontstaat daardoor echter niet een stuwing in de koolhydraat- en mineraalstofwisseling.60 (over medicamenteuze therapie van de manie zie blz. 507 (in de Duitse versie))

  1. Cyclothymie

Depressie en manier, die zich in mengtoestanden ook met elkaar kunnen verbinden, spelen zich vooral in het gebied van de verstands-gemoedsziel af. Het is het gemoed dat in de zwaarmoedigheid versteent, in de overmoed van de manie in vonken uiteenspat, het is het nadenken van het verstand, dat bij de depressie in het piekeren over het verleden verstart, dat bij de manie in het wilsvuur van het streven naar de toekomst toe wegsmelt. Op de schommelingen van het gemoed duidt ook de naam “Cyclothymie”, die tegenwoordig gebruikt wordt in plaats van de aanduiding “manisch-depressief zijn” het cycloïde (?) karakter van de gevoelvolle levermens met zijn stemmingswisselingen, zoals Kretschmer23 beschreven heeft vormt een typisch psychische dispositie voor de gemoedsziekte “cyclothymie”. Wat boven als tendens naar het vaste bij het melancholische type en bij iemand die zwaar op de hand is werd beschreven, kan al als metamorfose van dit karakter in pathologische richting opgevat worden en disponeert dan in verhoogde mate speciaal voor de endogene depressie.
De typische leeftijd is hier de periode van 21 tot 28 jaar, waarin de verstands-gemoedsziel in haar embryonale stadium verkeert, en ook de periode van 28 tot 35 jaar, de tijd waarin de verstands-gemoedziel zich ontwikkelt. Volgens enige gedifferentieerde statistieken doen in deze fases zich de meeste ziekten voor het eerst gelden27 (Bumke). Wanneer de ontwikkeling van de verstands-gemoedsziel in het gedrang komt, dan kan dat (niet alleen bij de levermens) in de genoemde tijd of ook – bij depressies – pas op latere leeftijd tot een psychische aandoening leiden. In de te weinig, of verkeerd ontwikkelde gemoedsziel is het mogelijk dat dan het ik met die in deze ziel aanwezig schommelingen niet meer kan omgaan. Maar ook depressies, waarbij alleen de lever een rol speelt, kunnen hier een van hun oorzaken hebben. Vandaar dat de toename van depressieve klachten ook in samenhang gezien kan worden met de sterker wordende ontwikkelingsproblematiek van de mensheid in de leeftijdsfase van de twintiger jaren gezien worden, die eerder (blz. 403 en 408 (Duitse versie) beschreven werd.
Terwijl de depressie en de manie, die voor het lever-gal-systeem typisch ziektes zijn, kan de lever ook bij andere psychische ziekteprocessen een rol spelen. Zo zal men bij alle schizofrene hallucinaties en waanideeën, die in rust geconcipieerd en met het ik verwerkt worden, aan een bemiddeling van de lever denken. In de systematisering en het centreren van die pathologische psychische voortbrengselen zal men de vormende activiteit van de uit de lever losgemaakte, ik-doordrongen vormingskrachten in verband met de verstandsziel mogen vermoeden. Een dergelijk losmaken vormt natuurlijk ook de basis voor de hallucinaties en waanideeën van de depressie en de manie (b.v. voor de zonde- of grootsheids-ideeën) Dergelijke nieuwvormingen in het psychische bereik staan hier echter niet op de voorgrond, hetgeen overeenkomt met de geringere storingen in het orgaan-eiwit.
Bij de depressie (en bij de manie) hebben we de nadruk gelegd op de bemiddelende functie van het etherlichaam. De organische opbouwkrachten dragen het verdichtingsproces van de depressie, waarmee zij zichzelf hebben doordrongen, uit het organische bereik over naar het zieleleven. De huidige psychiatrie wijst op de aan het zieleleven ten grondslag liggende sfeer van de vormingskrachten, door bij de endogene depressie te spreken over een “stagnatie” in het bereik van de “vitale laag” of over de “basale levensbeweging” (die dan overgaat in een verlamming van de wil).61 Ook het Endon-begrip van Tellenbach50 heeft in wezen betrekking op de sfeer van het etherlichaam, waaruit zowel het “hoe van de lichamelijkheid” als ook de grondstructuren van het zieleleven ontstaan. (“basisstemming”, aanleg enz.) . Uit dit “derde oorzakenveld” van het “endon”, dat de fenomenologische beschouwer “naast soma en psyche” ontdekte, groeit dan de endogene psychose in de ziel naar boven. Zoals eerder moet echter benadrukt worden, dat zij ook in het etherlichaam niet zou kunnen leven, wanneer zij niet in het fysieke lichaam haar wortels zou hebben.

  1. Epilepsie

Bij het epileptische ziekteproces werken de stagnatie en vastwording meer in de richting van het organische, zonder echter al tot een fysieke orgaanziekte te leiden. Volgens R. Steiner31b berust dit ziekteproces op het feit dat na de slaap het astraallichaam en het ik weliswaar in het fysieke lichaam ontwaken, maar dat zij dit fysieke lichaam niet kunnen doordringen. Het afzonderlijke orgaan, waarin zich astraallichaam en ik “stuwen”, wordt op deze wijze niet tot een instrument, waaruit zich de ziel en het ik tot hun bewuste bestaan kunnen verheffen, maar tot een hindernis op deze weg. Door oorzaak van de gebrekkige doordringing is gelegen in het feit dat de organen te dicht gestructureerd zijn of dat zij onderhevig zijn aan een lichte infiltratie.
In de stofwisseling komt deze verdichting tot uitdrukking in verscheidene stagnaties en retenties binnen de vochthuishouding van de lever. Op dezelfde manier als bij de depressie gaat het bij de epilepsie volgens de ook nu nog erkende onderzoeken van H. Selbach61a om stoffen zoals suiker, cholesterol, bovendien echter ook om stikstof en koolzuur, waarvan het gehalte zich in de sappen of weefsels van het organisme verhoogt; een stagneren van de sapbeweging en de uitscheiding van water verbindt zich daarmee. In de hersenen spelen vooral littekens de rol van de hindernis (“residuaalepilepsie”), toch moet men ook hier– zoals bij andere zogenaamde symptomatische epilepsieën met cerebrale oorzaak – het meewerken van een epileptische constitutie met haar stuwingverschijnselen in de stofwisseling in acht nemen. Bij de genuïene epilepsie, waarbij de oorzaak niet vastgesteld kan worden in de hersenen, ligt het accent helemaal op die stuwingsverschijnselen, hier werken dan de hersenen alleen maar mee. (zie onder).
Terwijl stuwing en doordringingsstoring zich bij de depressie vooral psychisch manifesteren, gaat bij epilepsie het proces sterker in de fysieke richting. De stuwingsverschijnselen zijn lichamelijk veel evidenter, psychisch komt het meer tot een organisch werkende, dikvloeibare vertraging en doffe ontstemming dan tot een gedifferentieerde depressie. Dat hangt samen met het feit, dat de epilepsie van de volwassene in wezen haar wortels heeft in de jaren voor de puberteit, waarin het astraallichaam – dat nog niet als zodanig geboren is – in het lichaam actief is.
Het is zelfs zo dat “het overgrote deel van de epilepsieën” in de volwassen leeftijd al voor de puberteit manifest wordt.62 Van belang schijnt daarbij het 9e levensjaar te zijn, de fase waarin het ik onderduikt in de stofwisseling. De doffe treurigheid en de “suffe apathie”, waarin sommige kinderen tussen het 7e en 14e (maar vooral rond het 9e ) levensjaar kunnen wegzakken,63 kunnen tot grondslag voor de zielsgesteldheid van epilepsie worden. (Hier kan ook de depressie van de volwassene zijn oorzaak hebben.) Het is trouwens zo dat de typische epilepticus menig wezenskenmerk van deze leeftijdsfase zijn hele leven met zich meedraagt, of nog sterker: de “structuur van een volwassen kind” (Tellenbach) aanneemt. Met zijn “stroperige” bewegingen blijft de patiënt op de weg van de stofwisseling in de ledematen steken, die de gezonde jonge mens in de jaren voor de puberteit, vanuit de stofwisseling zou moeten doordringen. De veelvuldige drang zich ongegeneerd en onbehouwen uit te rekken (vert. verder rekelsyndroom genoemd) , wat bij de gezonde jonge mens voor de puberteit van voorbijgaande aard is, kan bij de epilepticus een leven lang blijven voortbestaan. Dit symptoom kan zelfs optreden in plaats van een aanval. Het is altijd een poging om zich uiteen te zetten met de stuwing in de stofwisseling, net zoals dat bij de krampaanval het geval is die we nu zullen bespreken.
Wanneer bij de epilepticus een verhoogde gevoeligheid en prikkelbaarheid op de voorgrond treedt, moeten we aan storingen in het nierproces denken, die over de stuwingen in de vochthuishouding van het leversysteem heen liggen. Daarbij verbindt de stuwing zich met de genoemde gebrekkige doorademing en uitscheiding, die beide met een storing in het nierproces samenhangen. Dan neemt het nierensysteem de hoofdrol over bij de krampaanvallen van de epilepsie (vergelijk boven blz. 439 en volgende (Duitse versie)) Reeds de tendens tot kramp spiegelt zich in de hersenen (EEG!), iedere kramp ontvangt – zoals iedere beweging – van de hersenen uit zijn vorm.
Door de krampaanval probeert het astraallichaam chaotisch-gewelddadig “krampachtig” de hindernis te overwinnen. De krampaanval kan dan ook daadwerkelijk tot een verbetering van de uitscheiding en een gedeeltelijke oplossing van de retenties leiden.62 In plaats van een krampaanval (of een rekelsyndroom) treedt er soms een van razernij vervulde opwindingstoestand op, die in dezelfde richting werkt. In de schemertoestand (aangeduid als absence) resigneert het astraallichaam dan weer tegenover het niet harmonisch doordrongen fysieke lichaam, wat tot de grondslag van epileptische psychosen kan worden.

De eigenlijke ziekte bestaat bij de epilepsie dus niet in de aanvallen, deze zijn slechts een symptoom van de stoornissen die daaraan ten grondslag liggen.64 De krampaanvallen kunnen zelfs als pogingen tot zelfgenezing van het organisme beschouwd worden, die weliswaar meestal in het beginstadium blijven steken. Het doel van een rationele behandeling kan daarom niet bestaan, de aanvallen te onderdrukken, maar deze – door orgaan- en stofwisselingstherapie – langzaam overbodig me maken.
Anderzijds engageren echter de aanvallen in wisselende mate krachten van het ziele-geestesleven voor organische doeleinden. Het bewuste zieleleven – en dikwijls ook het instrument daarvan: de hersenen – lijden onder de aanvallen, die zo tot een tweede ziekte worden. Een deel van de psychische problemen bij de epilepticus ontstaat door de gevolgen die de aanval op de hersenen heeft, die tot dementie kunnen leiden. Daarom moeten ook de aanvallen en de gevolgen daarvan behandeld worden. Daarbij moeten – behalve die hier onder genoemde medicamenten – de tegenwoordig gebruikelijke anti-epileptica worden ingezet zolang de aanvallen niet op een andere manier beheerst kunnen worden. Men moet zich daarbij wel bewust blijven van het feit dat deze medicamenten weliswaar krampaanvallen verhinderen, maar daardoor ook het zelfgenezende effect onderdrukken. Daarmee kunnen zij de epileptische wezensverandering, d.w.z. zowel de typische vertraging en afstomping als het ontstaan van een psychose in de hand werken. Daarom zou men een zo klein mogelijke (maar wel toereikende) dosis moeten vaststellen, wat door een gebruik in combinatie met de later te bespreken medicamenten bereikt kan worden. Sporadische aanvallen zijn over het algemeen minder schadelijk dan een hoge dosis anti-epileptica. Volgens Schulte zijn er “patiënten de letterlijk een minimaal aantal aanvallen nodig schijnen te hebben om op een draaglijke wijze te kunnen existeren”.65 Wanneer ze in talrijker mate voorkomen is de schade van een aanval altijd groter dan het nut.
Het pathologisch geworden lever- en nierenproces van de epilepticus kan zich ook met andere orgaanstoornissen verbinden, wat dan ook dienovereenkomstig in de psychische symptomen tot uitdrukking komt. Bij zulke patiënten moeten bovendien in de andere orgaansystemen de doordringingsstoornissen opgezocht en behandeld worden. (In het werk van deze schrijver “Vom Wesen der Epilepsie” worden deze en andere samenhangen uitvoeriger behandeld. Daar vindt u ook verdere literatuur, vooral over de diagnose van de genuïene epilepsie en over de epileptische wezensverandering, waarvan de laatste tijd het bestaan ten onrechte sterk betwijfeld wordt.66 Over de medicamenteuze therapie van de epilepsie zie blz. 496 (Duitse versie)).

gal - lever

Wezensdelen: Ik --------- etherlichaam fysiek lichaam
Elementen: Vuur --------- water Aarde
Temperament flegmatisch
Karakter gevoelvol
Lichaam-en werelbetr. Levenszucht ------------ levensangst
Fysieke polariteit dissimilatie ------------ assimilatie
Polariteit v.d. ziel vrolijke ontstemming ------------- treurige ontstemming
wilsdrang wilsverlamming
Ziekten: cyclothymie, epilepsie

Als onderscheid met het nierschema, dat door verschillende polariteiten was gekenmerkt, hebben we bij het leverschema te maken met een midden, dat naar een evenwicht tendeert.


III. De long

Door de long opent zich het fysieke lichaam – directer dan via de andere drie organen – voor de buitenwereld. Deze buitenwereld komt in de vorm van lucht direct het organisme binnen. De afscheiding van stoffelijke processen door de nierenstraling komt hier overeen met de inademing, de uitscheiding door het orgaan van nieren de komt overeen met de uitademing. Door deze overeenkomst staan de long en de nier in een wezenlijke betrekking tot elkaar. Dit geldt ook voor het gebied van de ziel. Zoals de nier een orgaan is in het gebied van de stofwisselingsmens, is de long een orgaan in het gebied van de ritmische mens, waarmee zich vooral het astraallichaam verbindt. “Met iedere ademtocht ademt de mens zijn astraallichaam dieper in, hij belichaamt zich iets meer, met iedere uitademing maakt hij, als is het maar in geringe mate, het begin door van een ontlichamingsproces”67 Bij iedere inademing, waarbij de borstkas opgeheven en uitgezet wordt, kan de mens het luchtelement, dat zijn astraallichaam draagt beleven. Bij iedere uitademing, die samengaat met een overwegend passief terugzakken van de borstkas, kan hij de zwaarte, het vaste element van zijn achtergelaten fysieke lichaam voelen – wanneer hij daarop let, natuurlijk vooral wanneer hij een longmens is. Voor het zieleleven van de longmens zouden dergelijke belevingen in het verborgene in ieder geval van betekenis kunnen zijn. Voor de beleving van de long als het centrale orgaan van het aarde-element en van het daaruit zich vormende fysieke lichaam kan de beschreven beleving bij de uitademing een gegeven zijn. Door de vaste en tegelijkertijd sterk doorgevormde structuur van het longorgaan alsook door zijn neiging tot mineraliseren, tot verkalken, wordt de betrekking van de long tot het fysieke lichaam en tot het vaste element objectief begrijpelijk. (vergelijk voor het overige het hoofdstuk over de longen (blz. 193)).
Reeds het labiele gedrag van het astraallichaam in het longgebied wijst op een vrijere astrale activiteit, die zich tussen de ontmoeting met de wereld en die met het eigen fysieke lichaam ontvouwt. Sympathie en antipathie, die in de in- en uitademing organisch worden, zijn daarbij toch niet zo diep in de stoffelijke processen ondergedoken als bij de nierorganisatie. Het astraallichaam staat – zoals het fysieke lichaam – in de long het meest open voor de inwerking van de omgeving. En al even direct gaan de vreugdevolle en treurige belevingen over op de direct reagerende ademhaling, die van haar kant weer de basis vormt voor het tot stand komen van de gevoelsopwellingen. Altijd wanneer er iets gevoeld wordt treedt er ook een “modificatie van het ademhalingsritme” op, “waardoor in de ziel een gevoel opleeft”.68 Hier is in verhoogde mate het fysieke orgaan tot een gevoelig instrument voor de indrukken van de ziel geworden, waarbij, uitgesprokener dan bij de nieren en de lever, fysieke en psychische verschijnselen elkaar wederzijds veroorzaken. Weliswaar moeten we ook hier opletten, hoe de accenten zich van het ene naar het andere gebied verplaatsen.
Op een veel meer gedifferentieerde wijze dan door de nieren is het zieleleven via de longen met de wereld verbonden. Terwijl door de emoties van het nieren-zieleleven de specifieke belevingen slecht weinig worden teruggegeven, geven de ervaringen en gevoelens van de longenmens meer de indruk van de buitenwereld weer. Men moet hier aan de talloze door sympathie en antipathie gekleurde nuances in ervaringen en gevoelens denken, waarmee de voelende mens op indrukken antwoordt en waardoor zijn voorstellingen gekleurd en levendig worden. Dat wij überhaupt “beelden kunnen maken van de uiterlijke wereld”, waarbij in het ontstaan het gevoelsleven meewerkt, hebben we te danken aan de psychische uitwerking van het “ademhalingsleven”. Een fysieke basis voor deze verbinding met het voorstellingsleven zijn volgens R. Steiner de schommelingen van de ruggenmergvloeistof, via welke zich het ademhalingsritme tot omhoog in de hersenen voortplant.69
Het is duidelijk te merken, dat hier tegenover de nieren een hoger bewustzijnsniveau wordt bereikt. Een laatste verhoging wordt dan geleverd door de zintuiglijke indrukken van de bovenste mens, waarin het organisme zich tegenover de omgeving volledig heeft geopend. Het zintuigproces kan daarom als een verfijnd ademproces beschouwd worden, de longen laten anderzijds van alle organen van de onderste en middelste mens het meest de betrekking tot het hoofd zien, waarmee zij dan ook door het element van het vaste verbonden zijn.

De longmens heeft een fijn geleed zieleleven, dat uitgesproken gevoelig reageert, echter door de ritmische component een extra mogelijkheid tot evenwicht krijgt. De psychische gevoeligheid van de longmens kan in samenhang gezien worden met de fysiologische gevoeligheid van de slijmvliezen van zijn ademhalingswegen. Op beide gebieden kan zich daaruit overgevoeligheid ontwikkelen. Dat leidt tot een psychische of lichamelijke allergie, waarbij de psychische gevoeligheid voorafgaat aan de lichamelijke, ze kunnen ook gelijk op gaan. (De mens kan zowel psychisch als lichamelijk “verkouden” zijn.)
De psychische polariteit van de longmens ontstaat, meer dan polariteiten die tot nu toe beschreven zijn, uit zijn verhouding tot de buitenwereld. Primair heeft hij de neiging het onderspit te delven tegen de invloeden van de buitenwereld en de beleving van de zwaarte van zijn fysieke lichaam, dat hij soms als vreemd, als een deel van de buitenwereld ervaart. Steeds weer moet hij beleven, hoe bepalend deze belevingen voor zijn ziel willen zijn. In overdreven ordelijkheid en angst reageert hij op de dingen die de wereld van hem eist.
Door deze toestand zijn de veelvuldige depressieve stemmingen van de longmens te begrijpen, waarvoor een melancholisch temperament de basis kan zijn. Door dit temperament is de melancholische tobber, die zich steeds van de wereld terugtrekt, steeds min of meer aan het vaste element van zijn lichaam gebonden. We moeten wel onderscheid maken tussen het melancholische temperament en de melancholie als ziekte, de endogene depressie dus, waarin zowel de levermens als de longmens kan wegzinken. Behalve de zwaartecomponent bij de groep van de zwaar op de hand zijnde, overdreven ordelijke levermens, die eveneens uit de longsfeer afkomstig is, kan ook het melancholische temperament van de longmens zelf het voorstadium van een endogene depressie vormen. Wanneer zich uit dit temperament een dergelijke depressie vormt, dan zinkt het pathologisch wordende gebeuren van het melancholische temperament van de longen tot in de sfeer van het lever-galsysteem, van waaruit dan het nu in de lever te sterk werkende element van het vaste het ziek wordende zieleleven aangrijpt. Weliswaar heeft ook al het melancholische temperament van de long uitwerkingen in de lever, hetgeen valt af te leiden uit de naam (zie blz. 444, Duitse versie). Maar pas in de ziekte “melancholie” domineert het leversysteem.
De longmens beleeft uit de omgeving de meest gevormde indrukken. In het melancholische tobben en reflecteren probeert hij, met het element van het vaste in zijn eigen zijn en met de overmachtige te “vaste” buitenwereldbelevingen om te gaan, waarbij zijn gevoels- en wilsleven dreigen te vernauwen. De angst van de door de wereld bepaalde longmens is daarom een uitgesproken angst voor de wereld om hem heen, die tegenover vele dingen die vanuit die buitenwereld op hem afkomen wordt ervaren en die tot een verkramping van de ziel in het lichaam kan leiden.
De longmens kan echter weg van de buitenwereld ook in een van fantasie vervulde binnenwereld vluchten. Het geweld dat de buitenwereld hem aandoet wordt dan in het tegendeel omgezet door de andere wezenspool van de longmens, die door het luchtelement wordt bepaald. Het tobben en reflecteren slaat om in dweperij en wensdromen, dat door een vrolijk sanguinisch houding gedragen wordt. Bij het tot stand komen daarvan zouden de nieren een rol spelen. Het onderscheid met het zuivere sanguinische nierentemperament is dat het elementaire karakter ontbreekt, terwijl de overgevoeligheid daarbij het lichaam verlaat.
Bij de door Kretschmer23 beschreven sensitieve schizoïden ligt behalve op de longen de nadruk ook op het hoofd; de overgevoeligheid verbindt zich met de neiging tot abstractie. Karakteristiek is verder dat zij door overgevoeligheid zich voortdurend uit de wereld terugtrekken: een sensitief autisme. Men moet rekening houden men een beginnende psychose wanneer de schizoïde longmens de belangstelling voor het uiterlijke leven verliest, wanneer hij in peinzen verzinkt en tenslotte achter waanvoorstellingen aanloopt. De waanvoorstellingen zijn daarbij of van abstracte aard en verliezen zich in constructies, of zij ontvlammen aan een dweperig religiositeit. In beide gevallen zijn het zeer sterk van contouren voorziene of zeer vervloeiende vormingen, die door de vormkrachten van de longen in het zieleleven worden gecreëerd. Volgens R. Steiner liggen de boven aangevoerde psychische symptomen ten grondslag aan storingen in de stofwisseling van de longen.21 Over de stofwisseling van de longen bij psychosen is nog nauwelijks iets bekend. De uiteenzettingen van R. Steiner over het tot vastwording of oplossing neigende slijmproces van de long, die bij de nu te beschrijven lichamelijke ziektebeelden een wezenlijk rol speelt, zouden ook hier van belang kunnen worden.48 Bij de schizofrenie van de longmens verbinden zich dan de stoornissen met de boven beschreven storingen van de nierenstofwisseling.

De zogenaamde neurotische symptomen, die door longstoringen ontstaan, dragen nog duidelijker dan de tot nu toe behandelde, het karakter van versterkingen van de oorspronkelijke psychische polariteit. Wanneer de overgevoelige longmens, voor wie vele, ook onbeduidende, belevingen tot schokbelevingen worden, in zijn longleven wordt geagiteerd dan kan dat allereerst leiden tot fysieke storingen in het longgebied. Soms ontstaat een orgaanneurose van de long, een bronchiale astma, dat in zijn spasmen aanduidt dat er sprake is van het onharmonische indringen en zich verkrampen van het door de schok eerst losgelaten astraallichaam.(Bij iedere schok maakt het astraallichaam zich verder los uit het bijzonder schokgevoelige nierensysteem en verkrampt zich van daaruit in andere organen, hier dus in het longorgaan. Bovendien hangt, zoals we reeds hebben aangevoerd, iedere kramp samen met het astraallichaam van het nierensysteem. Zo is dus dit systeem in ieder geval een van de oorzaken van het bronchiale astma. (vergl. Blz. 66 en 210 in de Duitse versie)
Bij astma kan het verkrampte astraallichaam zich niet meer losmaken van de luchtwegen en de luchtstroom van de uitademing, die daardoor wordt belemmerd.70 Op deze manier ontstaat de sterk op de buitenwereld reagerende angst van de sensitieve astmapatiënt. Door steeds weer nieuwe inspanningen te doen probeert hij de uitademing, waarbij dus de antipathiepool van de ademhaling, die bij het begin van de uitademing bij het uitstoten van de kwellende lucht domineert, versterkt zich doet gelden, zonder dat men daarbij een bevrijding beleeft, zoals die zich meestal voordoet tegen het einde van de uitademing.

I.Dwangneurose

Het astma kan volkomen genezen of slechts kort aangeduid verlopen. In het laatste geval worden als men er naar vraagt alleen adembeklemmingen als reactie op shockerende belevingen aangegeven. Op grond van de beschreven nauwe betrekkingen tussen lichamelijke en psychische gebeurtenissen in het longengebied mag men zich de volgende verdere ontwikkeling voorstellen: de krampachtige ademstoornis keert zich – misschien in samenhang met een onregelmatig geworden “ademhaling” van het ruggenmergvloeistof – voor het grootste deel in het psychische gebied, waar nu het astraallichaam vergeefs probeert uit te ademen, d.w.z. zich van de binnengedrongen buitenwereld los te maken. Zintuiglijke indrukken, voorstellingen, in aansluiting op de buitenwereld gemaakt, hebben zich in het gevoelige beeldbeleven van het ademhalingssysteem vastgezet, waar zij afweer en nieuwe angst voor de buitenwereld opwekken. Het “ziele-astma” zoals men de dwangneurose kan noemen, wordt dan niet zelden vergezeld van lichtere adembeklemmingen.
Doorslaggevend voor het ontstaan van dwangvoorstellingen is echter, dat de voorstellingen door naar buiten tredende longenvormingskracht een organisch dwingende vorm krijgen.26 Bij deze vormingskrachten gaat het ditmaal om de genoemde extractkrachten uit het binnenste van de long, die het sterkst vastwordend werken. Zij laten dan ook de hardste vormingen ontstaan die de psychiatrie kent. Op fysiek gebied stemmen zij overeen met de kalkhaarden in de long, die zich bij een tuberculose kunnen ontwikkelen, en werken zelfs als “verkalkingen” in het zieleleven van de longen.
De toestand in de long kan zich verbinden met een al in de vroege jeugd aanwezige constitutie, waarbij het stofwisselings-ledematen-systeem in aanleg te zwak is en het orgaaneiwit te weinig zwavel bevat. Bij dit bijzondere asthenische constitutietype worden de zintuiglijke indrukken te weinig ingeprent in het stofwisselingssysteem, d.w.z. zij worden te weinig vergeten en stijgen zo onwillekeurig, door het ik niet opgenomen, uit de stofwisseling van de organen op71 . In de longsfeer worden ze dan door de tot vast neigende krachten van de long gepakt en het astraallichaam wordt daaraan gefixeerd. Wanneer ze dan tot dwangvoorstellingen zijn geworden, worden zij in het hoofd bewust, waarnaar zij uit het halfbewuste gevoelsleven van de long zich steeds weer naar boven dringen.
Op deze manier ontstaat, soms in aansluiting op astma, dikwijls zonder vastgestelde ademstoornissen, de zogenaamde dwangneurose, waarbij in de voorgeschiedenis – zoals in de voorgeschiedenis van de astmatische patiënt – een overgevoelig angstig karakter waar te nemen is.72 Meestal treden er eerst dwangvoorstellingen op, die dan tot remmingen van bepaalde handelingen uit angst (fobieën) en ten slotte tot dwangmatige handelingen kunnen leiden. Zo kan de dwangvoorstelling dat men zich bij iedere aanraking bevuilt, de angst voor iedere aanraking, een zogenaamde aanrakingsfobie naar zich toetrekken. Daaruit kan zich dan weer een smetvrees ontwikkelen, die zich uitdrukt in de talloze dwangmatige handelingen van het handenwassen. Tenslotte beheerst zo’n dwang het totale denken, voelen en willen van het ziek geworden zieleleven. (gezien vanuit het etherlichaam, gaat het bij de zogenaamde dwangneurose om een psychotisch proces dat, zoals we zagen, o.a. door het vrijkomen van organische opbouwkrachten gekenmerkt is. Daarom is het beter om van een “ziekelijke dwang” te spreken.)
Terwijl voor de geremde leverdepressie uitingen in de gedachtegang een typisch verschijnsel zijn, is hier – in de sfeer van het ritmisch systeem – een tendens tot herhaling waar te nemen.21 De opbouwkrachten van de longen scheppen hier echter niet iets nieuws (zoals bij de waanideeën), maar houden de ene of de andere voorstelling vast, die dan steeds weer opnieuw naar het bewustzijn stijgt. Het meest opmerkelijke kenmerk voor dwangverschijnselen is het feit, dat de patiënt zich bewust is van de onzinnigheid ervan, dat hij er niet helemaal in opgaat, maar dat deze verschijnselen altijd, tot op zekere hoogte, innerlijk voor hem blijven, maar waar hij gelijktijdig machteloos tegenoverstaat. De antipathiepool overweegt hier op psychisch gebied, maar brengt – net als bij astma – ook hier niet de bevrijdingsbeleving van het astraallichaam.

“Het begin doet zich dikwijls al in de kinderjaren voor”73 In ieder geval ligt de basis van een dwangmatigheid in de eerste zeven levensjaren, waarin het kind, als zintuigwezen zich zowel psychisch als lichamelijk uit waarnemings- en voorstellingsbelevingen constitueert. Kan het kind niet helemaal met deze belevingen meebewegen, dan hebben deze de neiging, als vreemde entiteiten in zijn onderbewuste zieleleven achter te blijven, zoals dat reeds eerder beschreven is. Een benauwende, te veel op ordening de nadrukleggende opvoeding kan tot zulke belevingen leiden en het begin zijn van een dwang. Vorming van wezensvreemde entiteiten in de ziel leidt in dit geval tot het ontstaan van dwangvoorstellingen. De gewone opbouw van het lichaam komt in het gedrang en de boven beschreven constitutie als basis voor een dwang kan zich vormen.
Eigenlijke dwangneurosen worden echter voor het 10e levensjaar nauwelijks waargenomen.74 Tussen het 7e en 14e levensjaar zoekt het astraallichaam, dat met het ik binnen de onderste mens organisch actief is, vanuit het ritmische systeem een gedifferentieerd gevoelscontact met de wereld.75 Bij die kinderen, die rondom het 9e levensjaar niet in hun stofwisseling indalen en die anderzijds tegenover hun longen geen tegenwicht in het hart ontwikkelen, gaat de longgevoeligheid overheersen. De fijngevoelige kinderen worden overgevoelig in het gevoelsleven. Pas wanneer het ziek geworden voorstellingsproces zich bindt aan verhoogde gevoeligheid van de long, kan de eigenlijke gedifferentieerde dwang ontstaan, waarbij echter de beschreven kritische distantiëring tegenover de dwangvoorstellingen eerst nog nauwelijks optreedt. Over het algemeen manifesteert zich de ziekte voor het 25e levensjaar.73
Een andere voorwaarde voor het ontstaan ervan is de beschreven losmaking van de vast wordende opbouwkrachten van de long, die de tot vreemde entiteiten wordende voorstellingen verharden en fixeren. De losmaking van de opbouwkrachten van de longen zelf kan weer in samenhang gezien worden met de eenzijdig intellectuele opvoeding. Iedere opvoeding, die op school vooral tussen het 7e en 14e levensjaar te veel opbouwkrachten onttrekt aan het organisme, kan ertoe bijdragen, dat bij de “dikwijls hoogbegaafde kinderen”74 later in plaats van schizofrenie een dwang vanuit de longen ontstaat.
Tot zover het organisch aspect, dat ten grondslag ligt aan alle soorten van dwang. Door het gedrag van het ik ontstaat dan ook nog een belangrijk onderscheid tussen fobieën en dwangvoorstellingen, hetgeen niet wegneemt dat de laatste een bijdrage plegen te leveren bij het ontstaan van fobieën.
Het in het hoofd relatief zelfstandige ik, dat vanuit deze positie bij het denken min of meer vrij met de voorstellingen omgaat, volgt bij de fobie, meegenomen door het astraallichaam, deze voorstellingen met het gevoelsleven, waar het in een te sterke, persoonlijk gevoelige verbinding met dat gevoelsleven gedrongen wordt. Dat verandert bij de dwang, die zich hoofdzakelijk in het voorstellingsgebied van het hoofd afspeelt. Bij deze minder veel voorkomende vorm komt het tot een vraagzucht (vert: Duits Fragezwang), waarbij de zieke via vragen van de ene voorstelling naar de andere wordt gedwongen, zodat hij niet meer kan ophouden met vragen stellen. Hier wordt in tegenstelling tot het boven beschreven verzinken in het innerlijk van de ziel het ik te weinig in het denken meegenomen, het verbindt zich te weinig met de enkele voorstelling en kan daarom de reeks voorstellingen niet tot stilstand brengen en bij een antwoord stil blijven staan.75a Een zwakte van het willende ik, die zich hier in het denken bij de fobie uit in het voelen, verbindt beide vormen van de dwang (voor medicamenteuze therapie van de dwang zie blz. 504 (Duitse versie)e.v.)

De sympathiepool van de ademhaling, culminerend in het inzuigen van de lucht aan het begin van de inademingfase, leidt op het gebied van de psychische ziekten tot een verhoging en ontwikkeling van het wensdromen. De mens neem vol wellust de wereld in zijn door het gevoel bepaalde voorstellingsleven op, om die dan met zijn fantasie opnieuw te vormen en op deze weg een innerlijke realisering van zijn wensen te bereiken. Er vormen zich – weer in aansluiting op de wereld om hem heen – illusionaire voorstellingen, die zich ook kunnen voeden uit de miskenning en omvorming van waarnemingen, d.w.z. uit de eigenlijke psychiatrische illusies. Uit een door wensen veroorzaakte miskenning en omvorming van reële waarnemingen, kan zich bijvoorbeeld een liefdeswaan ontwikkelen, waarvan de gevoelsmatige betrokkenheid ten opzichte van de omgeving op de longen wijst en de waanvormende kracht op het voortplantingsgebied.
In de illusionaire voorstelling ontvouwen de opbouwkrachten van de longen hun verplaatste activiteit, ditmaal echter meer in de stijl van het luchtelement, het andere element van de longen. De mens bouwt “luchtkastelen”. Overigens wijst R. Steiner ook bij het ontstaan van illusies op de (tot vast neigende ) longextractkrachten.26 Hieraan valt in het bijzonder te denken, wanneer de illusies de vorm aannemen van idee-fixen (dwangvoorstellingen). Verder spreekt een verdere voortzetting van het bouwen van luchtkastelen voor een meewerken van de tot het vaste neigende longkrachten. – Wanneer de illusionaire mens zich op de wereld richt kan hij een uitgesproken fixatie op de buitenwereld (Umweltsucht) ontwikkelen met de tendens zich aan de buitenwereld te spiegelen, zich aan haar te bevestigen, te genieten, haar steeds weer van haar uit “in te ademen”.
Op het gebied van de fysieke aandoeningen ontstaat een betrekking tot de catarrale bronchiale aandoeningen en longziektes. Terwijl bij de astma de verkramping tot een verharding neigt, die in de verkalkingprocessen van de tuberculose een ultieme uitdrukkingsvorm vindt, dringt bij de catarrale ziekten alles in de richting van oplossing. Situaties en belevingen waarbij de mens zich te zeer aan de wereld heeft verloren en waaraan hij met zijn ziel een “ontsteking” heeft opgelopen, kunnen tot de voor het ademhalingsorgaan karakteristieke vorm van een catarrale ontsteking leiden.
Het harde losmaken door de schok voor de astma komt hier overeen met een meer diffuus losmaken, dat o.a. door een schok opgewekt kan worden. Daarbij volgde al in dit voorstadium een sterke psychische reactie (de ontsteking van de ziel, de “zielekoorsts”) op de machteloze overgave aan de wereld.36a Bij de fysieke ontsteking ademt de mens het leven van zijn ziel weer in, hij verbindt zijn ziel weer met zijn lichaam, zonder daarbij – zoals bij astma – de buitenwereld als bepalend mee naar binnen te nemen. Bij de ontsteking antwoordt veeleer de stofwisselingsmens met een verhoogd bloedproces, dat de binnengedrongen lichaamsvreemde processen of lichamen (bv. bacteriën) oplost, terwijl bij de astma het weer invoegen van het astraallichaam in de overige wezensdelen in het longensysteem blijft steken, waardoor de buitenwereld direct en beslister inwerkt. In tegenstelling tot bij astma, waarbij de uitademing voortdurend gespannen is komt het hier tot een overheersing van de inademing. hetgeen bij koorts tot een wegzakken van - bij astma wordt het juist verhoogd – het bewuste zieleleven leidt.
Wanneer de ontstekende kracht vanuit het fysieke, misschien slechts aangeduide gebeuren, zich wendt tot in het zielegebied, dan ontstaan de beschreven illusies en wensfantasieën. Door hen werkt uiteindelijk de stofwisselingspool met zijn emoties en begeerten op het gebied van de longen en schept ook met betrekking tot de ziel het tegenbeeld van het zich verliezen in de wereld.
Bij de longtuberculose, die zowel gepaard gaat met verhardende als met oplossende processen, vindt men tegelijk met de fysieke verschijnselen op zielegebied ook de beide polen. Bij de chronisch verhardende, soms met astma verbonden vorm kunnen dwangvoorstellingen voorafgaan of ermee samengaan, voor de tot ontsteking neigende exsudatie-vormen is meer het illusionaire wensen en dromen karakteristiek. Het laatste wordt meestal begeleid door de bekende euforie van de licht koortsige longpatiënt, die zich door haar zwevende karakter van de gedwongen verheven stemming van de manisch zieke onderscheidt.

2. Hysterie

Een bijzondere vorm ervaart de labiliteit en gevoeligheid van de longmens in de hysterie. Bij haar zijn – in polariteit tot de epilepsie – vanaf de kinderleeftijd alle organen voor het astraallichaam te poreus.59 De dominantie van het longsysteem wordt nog groter; de fysiologische doorlaatbaarheid van het longorgaan heeft de neiging op de andere organen over te gaan. De organen worden niet zoals bij het gezonde organisme volledig door het astraallichaam doordrongen, maar meer – in de zin van het longorgaan – erdoor doorademd. Het hysterische kind vloeit daarom met zijn hele astraallichaam te zeer uit in de wereld om hem heen en reageert, vervroegd en in sterkere mate overgevoelig, echter bovendien ook nog doorschietend op de werkingen ervan. Ook de emotionele pool treedt sterker in verschijning. De illusionaire betrekking tot de wereld om hem heen wordt ook dikwijls bij de hystericus sterker. Uit het losmaken van de constitutie van de wereld ontstaat een versterkte drang, zich aan de wereld te spiegelen, zich uit de wereld uit te ademen. De verslaafdheid aan de buitenwereld van de illusionaire ziel kan een overgang naar hysterie vormen, die haar voedsel echter dan uit een andere bron put.
Bij de dwang verbond zich het psychische ziektegebeuren in de longen met het ziek geworden voorstellingproces van het hoofd, daardoor liggen de wortels ervan in de eerste zeven levensjaren. Bij de hysterie van de jeugdige en van de volwassene, die in de overgevoeligheid van de longen, het “gewondzijn van de ziel”59 van de tweede zeven levensjaren haar belangrijkste basis heeft, verbindt het ziekteproces zich in de puberteit , die zich psychisch dikwijls te vroeg aandient, met krachten van de stofwisselingspool. De stofwisselingsprocessen domineren nu en worden te zelfstandig, wat lichamelijk kan leiden tot een gevuld-ongevormd (dysplastisch) constitutietype met spijsverteringsstoornissen en “seksuele symptomen” (in tegenstelling tot het overwegend slanke type van het hysterisch kind). Daaruit kan zich “hysterie in engere zin”, “Hysterie van de ziel” ontwikkelen.76
Het gaat hier om astrale orgaankrachten van met name het urogenitale systeem, die bij hysterische patiënten in verhoogde omvang bij de puberteit vrij worden. Nieuwe begeerte en versterkte emotionaliteit verbinden zich zo met de illusionaire voorstellingen van het zieleleven van de longen, waarbij nu geprobeerd wordt, deze voorstellingen in de wereld te realiseren. Bij het laatste proces, dat weer door choquerende belevingen op gang kan worden gebracht, worden vooral de van het orgaan zich losmakende krachten van het genitaal systeem werkzaam, dat daardoor zelf – anatomisch of functioneel – onderontwikkeld blijft.
In de ziel kunnen deze krachten zich in seksuele richting uitleven en tot het karakteristieke erotiseren van hysterische patiënten leiden.24 Zij kunnen echter ook werkzaam zijn als etherisch-scheppende krachten, die, terwijl zij normaal een bijdrage leveren aan de groei van de voortplantingsorganen en het embryo, niet actief zijn op het gebied van seksualiteit en begeerte. Het ik van de gezonde mens kan hen in kunstzinnige fantasiekrachten omvormen, die dus niet, zoals S. Freud beweerde, uit een gesublimeerde seksuele begeerte (libido) voortkomen.76a Voor de hystericus bij wie het ik ten opzichte van het dominerende astraallichaam verzwakt is, dienen de etherische krachten van de voortplantingsorganen de wensen en angsten van het astraallichaam, doordat zij hen – of ze nu van seksuele of andere aard zijn – een soort van werkelijkheid verlenen. Anders dan bij het uittreden van etherische krachten uit het eiwit van de verschillende organen bij de psychosen gaat het hier speciaal om opbouwkrachten van de voortplantingsorganen, die helemaal door het astraallichaam worden beheerst, in plaats van zich, zoals bij de endogene psychosen, zich organisch erin uit te leven.

De illusionaire wens: “Was ik toch maar ziek ! Hoefde ik maar niet naar dit onaangename gesprek te gaan!” kan bij hysterici een soort verlamming teweegbrengen, waarbij, in onderscheid met de gesimuleerde verlamming – de benen zich daadwerkelijk niet meer kunnen bewegen. De wensvoorstelling van een verlamming wordt daarbij tot in het etherlichaam verwerkelijkt, wat zich in het verlamde ledemaat kan uiten in primaire stagnaties van het waterorganisme en de bloedcirculatie. (Anders dan bij het organische ziekteproces van een ontsteking of degeneratie wordt de vaste substantie van het fysieke lichaam, bv. van het zenuwstelsel daarbij niet aangevallen.) Het losser worden van de astrale krachten in het stofwisselings-ledematen-systeem bij de hystericus ontmoet hier de abnormale inwerking van het bewuste zielenleven.
Functionele stoornissen van deze soort zijn daarom ook de uitdrukking van een orgaanneurotisch gebeuren met een hysterisch karakter. Omdat zich bij de hysterische constitutie ook uit de nog onrijpe seksuele organen krachten van de ziel losmaken, kunnen dergelijke stoornissen al voor de puberteit, tussen het 7e en 14e levensjaar een rol spelen. Wanneer zich na de puberteit een hysterisch karakter ontwikkelt, kunnen we het hele leven lang te maken hebben met “restanten van de prepuberteitperiode” . Terwijl het hysterische kind tussen het 7e en 14e levensjaar, waar het nog kind zou moeten zijn, al puberale trekken laat zien, blijft de hysterische volwassene onder bepaalde omstandigheden haar hele leven lang min of meer een puber. Vanaf het 20e jaar tot tegen het 30e jaar76b een tijd waarin de zwakte van het pasgeboren ik zich rechtstreeks manifesteert treedt de hysterie vooral in verschijning.
Het onechte, theatraal-demonstratieve gedrag van de hysterische mens wijst eveneens op een verbinding van de dieptekrachten van de ziel met de beschreven zucht naar de buitenwereld en de illusionaire tendens van het zieke zieleleven van de longen. Dat kan zich tot “drama’s” verder ontwikkelen, die de pathologisch creatieve patiënt onderbewust ensceneert. Op den duur creëert de hysterische mens zich op deze manier een eigen illusionaire buitenwereld, die – zover dat mogelijk is – overeenkomt met zijn binnenwereld.
Het woord “hysterie” zelf, afgeleid van het Griekse Hystéra = baarmoeder, plaatst de bijzondere samenhang met het vrouwelijke genitale systeem op de voorgrond. Dit berust in zoverre op de werkelijkheid, dat de hysterie een ziekte is die overwegend bij het vrouwelijke geslacht voorkomt. Hysterische mannen, die er immers ook zijn, laten dan ook meestal vrouwelijke karaktertrekken zien.
Vooral de angsten van de hystericus kunnen zich lichamelijk ook aan de tegenpool van de hysterie uitwerken. Zo komen ook astmatische aanvallen voor bij hysterie. De hystericus geraakt daarbij fysiek in de gesteldheid waarin psychisch de dwang leeft. F. Alexander constateert: “Sommige astmatici hebben last van een dwang, terwijl anderen een meer hysterische aard laten zien.”76c Dit feit dient als voorbeeld genoemd te worden, dat er niet alleen maar mengvormen tussen de verschillende ziektepolen op een gebied zijn, dus dwangmatig reageren van een hystericus of hysterisch reageren van iemand met een dwang. De vermenging kan zich ook uitstrekken tot twee gebieden – de psychische en de fysieke. (Meer over de hysterie en de therapie ervan, vooral wat betreft het aspect van het etherlichaam, in deel II, blz. 146 en ook in het werk van de auteur: “Vom Wesen der Hysterie”, waar op de betrekkingen tussen de organen wordt ingegaan.77 Vergelijk verder het hoofdstuk over hysterie in: R. Treichler, Die Entwicklung der Seele im Lebenslauf, zie opmerking 4. Over de medicamenteuze therapie van de hysterie vgl. blz. 493 e.v. Duitse versie)

Long

Wezensdelen: fysiek lichaam astraallichaam
Elementen: aarde lucht
Temperament: melancholiek
Karakter: sensitief
Betrekking tot lichaam en wereld: àngst voor de buitenwereld  zucht naar -
Fysieke polariteit: uitademing  inademing
Psychische polaritiet: antipathie  sympathie
Dwangen illusies
Ziekten: dwang, hysterie

Het longschema is weer, zoals het nierschema, door polariteiten gekenmerkt, zonder dat er al een midden aanwezig is.


IV. Het Hart

Als het centrale orgaan van het middengebied van de mens vinden we bij het hart – op de juiste wijze gemetamorfoseerd – veel van datgene terug, wat bij de lever, het centrale orgaan van de onderste mens, beschreven werd. Zoals zich in het waterorganisme van de lever de door de nieren bewogen wereld van de stoffen centreert, zo centreert zich nu in het hart wat uit deze stofwisseling door het bloed opstijgt, om in de longen en in het hoofd in een gedifferentieerde betrekking tot de wereld te treden. Zo bemiddelt het hart zowel tussen boven en beneden als tussen binnen en buiten, hetgeen leidt tot een zieleleven dat de nadruk legt op het midden en gelijktijdig met de buitenwereld samenwerkt.
Door het hart wordt de totale activiteit van de onderste mens waargenomen en doorgegeven naar de bovenste mens; de fysieke basis hiervoor bestaat uit de stuwing van het bloed in het hart (zie blz. 151 e.v.)78 De warmte die door het ingrijpen van het ik in de stofwisseling ontstaat, neemt het hart in zich op. Het wordt zo tot het eigenlijke warmteorgaan, doordat het ik via het hart, de warmtegradaties van de verschillende, in het orgaan uitmondende bloedstromen waarneemt en naar een gemiddelde warmte streeft. Vanuit het hart wordt door het ik de aanstoot gegeven voor de omzetting van de fysieke warmte naar de warmte van de ziel. Vanuit het hart stroomt dan de warmte van de ziel ons denken binnen, dat wanneer dit niet gebeurt abstract en dood zou blijven.78a Bovendien beginnen in het hart die gebeurtenissen die leiden tot het vrij worden van de vormingskrachten in het hoofdgebied wat pas echt tot de mogelijkheid van een op de wereld betrokken levend denken leidt (“etherisering van het bloed”)79 Het hart brengt echter ook die stroming tot stand die uit het kennen van het hoofd tot de verwerkelijking door de wil, tot het morele leven leidt. Pas wanneer het voornemen “in het hart bewogen” wordt, het hart zich voor dit voornemen “verwarmd heeft”, vindt het ik de weg naar de menselijke handeling, die zich in de sociale gemeenschap integreert. Op deze weg metamorfoseert zich warmte van de ziel tot warmte in de fysieke warmteprocessen van de wils- en bewegingsactiviteit.79a
Primair leeft ons ik in het bloed, vooral in de nagenoeg constante eigenwarmte ervan. Het zich mededelende, in de wereld uitstralende ik moet zich in zijn eigen leven ook overeind houden tegenover de wereld. In het centrum van het bloed, in het hart, kunnen wij de bron van dit leven begrijpen. Zoals in de stofwisseling het ik steunt op het lever-gal-systeem, zo belichaamt het ik zich in het middengebied door het hart, dat zo het midden van het midden aangeeft en het eigenlijke ik-orgaan is. Vanuit het hart straalt dan het ik in het bloed en de hele waterhuishouding, het boven beschreven gal-proces is een speciale vorm van dit instralen. Daaruit valt al af te lezen, dat het ik vanuit het hart zich vooral met het etherlichaam en zijn warmtekrachten verbindt.
In het zieleleven, dat ontstaat in het ritmische, in het hart gecentreerde systeem, ontsluit zich de mens, voelend vanuit het ik voor de buitenwereld en komt in de ontmoeting met de wereld tot het ikgevoel. Door het hart ontwikkelen wij zo ons bewustzijn voor het aardse leven, dat door R. Steiner als een bewustzijn van het midden gekarakteriseerd wordt.80 Terwijl in het hoofdgebied het ik zich denkend van het bewustzijn bedient, grijpt het door het hart voorvoelend, meevoelend, navoelend in de wereld in. Daarbij neigt het ik, meer dan dit vanuit de longen mogelijk is, naar een midden tussen sympathie en antipathie. Daardoor kunnen sympathie en antipathie, positieve en negatieve gevoelens voor het leven vruchtbaar worden. Door het hart bewogen kan sympathie vanuit het meebewegen tot scheppende activiteit, kan antipathie vanuit de verkregen distantie tot inzicht leiden.
De gezonde hartmens, die wat de fysieke bouw betreft het meest het pyknische type benadert, grondvest zijn zieleleven op het ik-doordrongen, zich omvormende warmte-element waarmee de andere elementen een betrekking aangaan. Bij een dergelijke “warmhartige” mens wordt het de andere mens “warm om het hart”. In zijn moed hebben de gal-wilskrachten in het gebied van het gevoelsleven een hogere metamorfose ervaren. Zijn cholerische temperament, dat zich voedt uit de krachten van het galsysteem en zich vanuit het hart ontvouwt, moet in zijn meer gevormde uitingen onderscheiden worden van de cholerische uitbarstingen van de lever-gal-mens. De “edele toorn” is een toorn van het hart. In zijn handelingen vinden bij de hartmens de worstelingen meestal plaats rondom zelfverantwoording en geweten.
Alleen al de ( Duitse) uitdrukking: Es “schlägt” mir das Gewissen (Ned. Mijn geweten spreekt) duidt op het hart als het orgaan van het geweten , waardoor ieder ik zijn eigen streven en handelen in overeenstemming kan brengen met de wetmatigheid van de wereld en uiteindelijk met die van de geestelijk wereld. Dat laat zich al zien bij de moed, die zonder verantwoordelijkheid en geweten geen hartemoed is. Vooral blijkt dat uit de oerkracht van het hart: de liefde. In de liefde heerst een samenklank van alle polaire krachten en neigingen van de ziel. Iedere toornige mens, die het in de wereld anders zou willen hebben, kan vanuit het hart zijn onvruchtbare toorn omvormen tot liefde, wanneer de gelouterde krachten van zijn begeertes en wilsimpulsen met waarneming en kennis van de wereld doordrongen worden. Dan kan zijn meest eigen kracht actief worden doordat die kracht dienstbaar wordt aan de verandering van de waargenomen wereldinhoud , door zich eraan over te geven, zonder zichzelf op te geven, doordat die kracht scheppend wordt, zonder het onderwerp daarbij geweld aan te doen. De aldus naar harmonie met de wereld strevende, tussen binnen en buiten, onder en boven bemiddelende verstands-gemoedsziel, waarin allereerst die kracht van de liefde ontstaat, ontplooit zich vanuit het hart en de longen, in het lever-gal-systeem heeft zij haar wortels. Het gemoed heeft daarbij een nauwere betrekking tot het hart, het verstand tot de longen (zie het beeldworden van de voorstellingen door het longproces)
In het leven van het hart komen uitademing en inademing van het orgaan van de long overeen met de systole en diastole van het hart. In deze polariteit concentreert zich de al bij de longen te bespeuren polariteit van boven en beneden, waarvan de psychische compensatie hierboven beschreven werd. In de samentrekking van de systolische fase streeft de hoofdpool naar vorm, in de verwijding van de diastolische fase dringt de pool van het stofwisselings-ledematen-systeem naar oplossing. Maar ook de gekarakteriseerde psychisch naar evenwicht strevende polariteit van binnen en buiten, die het meest het leven van de longen bepaalt, komt in het hart tot uitdrukking. In de systole van het hart begint de diastole van het bloed, dat van binnen naar buiten stroomt. In de diastole van het hart sluit het bloed zijn systole af doordat het van buiten uit terugkeert in het binnenste van het hart. In de longen vindt door het bloed van het hart de ontmoeting plaats van het voelen van het ik met de buitenwereld, waarbij, anders dan bij de ademende ontmoeting van de longen uit, de nadruk ligt op het centrum van het organisme en de ziel.
Versterkt en gecentreerd tegenover de longen begint door de activiteit van het hart in ritmische afwisseling dan weer de ene dan weer de andere pool te klinken, waarbij de uitwerking van de ene pool onmiddellijk in de zin van de andere beantwoord en geharmoniseerd wordt. Uiteindelijk is het het ik, dat telkens in de systolische en diastolische pauze vanuit het bloed in het hart ingrijpt en de tegenbeweging inleidt. Vandaar dat we in het hart het centrum kunnen beleven van ieder streven naar evenwicht, van waaruit het ik steeds opnieuw een midden tussen extremen probeert te vinden. Door dit streven schept het ik echter gelijktijdig meer “vrije ruimte”, waarin het in versterkte mate kan binnenstralen. Zo kan ieder polariteit tot versterking van de werkzaamheid van het ik leiden en daarop berust iedere ontwikkeling van de ziel.

  1. Hart en psychose

De polair tegenover elkaar staande afwijkingen, die ontstaan uit een verlies van het ritmische evenwicht zijn, zoals bij de longen, gekenmerkt door de houding tegenover de wereld, maar ook hier weer meer vanuit het ik. Er ontstaat een pathologische verhoging van de diastolische of van de systolische tendens van het hart respectievelijk het bloed, nu zonder dat er nog een evenwicht gevonden wordt.
Wanneer de toorn vanuit het hart sterker wordt, ontstaat daaruit uiteindelijk razernij, die gepaard kan gaan met een uitgesproken vernietigingsdrang. De beleving van het groter worden van het eigen zijn tot aan grootheidswaan kan daaraan voorafgaan of er mee samengaan. Door dit gebeuren ontstaat er een grenzeloos groeiend ikgevoel, doordrongen van ongetemde ik-wilskrachten, dat zich in de wereld uitleeft, zonder nog iets van het wezen van de wereld te kunnen waarnemen. De oplossende diastolische tendens heeft psychisch de overhand genomen. Het elementaire karakter ervan onderscheidt de razernij van het cholerische exploderen van de lever-gal-mens en van de aggressieve uitbarstingen van de niermens. Bij de eerder genoemde razernij van de schizofrene patiënt heeft de versterkte opwinding vanuit de nier bezit genomen van het hart, de storm van het luchtelement is een vuurstorm geworden.
Een dergelijke aanval van tomeloze woede kan altijd in samenhang gebracht worden met de warmtekrachten van het hart die niet meer in het binnenste van het orgaan vastgehouden worden.26 Daarbij wordt de scheppende warmte van het hart tot een verterend vuur. Bij verschillende psychosen kan dit waargenomen worden, vooral bij de eerder beschreven catatonische vorm van schizofrenie, die zonder behandeling tot de dood kan leiden. De razernij gaat in dergelijke gevallen met een sterke verhoging van de hartslag gepaard, die er ook aan vooraf kan gaan. Het hart “raast in de borst”.
Ook na fysieke hartaandoeningen kunnen lichte aanvallen van razernij optreden, wanneer de krachten, die in een verhoogde activiteit van het hart tot uitdrukking kwamen, zich in het zielegebied gaan manifesteren. Dat hartkloppingen – net als de overige hartsymptomen – ook nog de uitwerkingen kunnen zijn van andere fysieke of psychische gebeurtenissen, spreekt voor zichzelf. In het centrum van de middenmens werkt zich nu eenmaal alles uit, wat in de overige mens gebeurt.
De vernietigingsdrang van de bezetene kan – vooral bij de manie – gepaard gaan met lustgevoelens. Ook ten opzichte van de eigen dood kan een diastolisch zich oplossende patiënt lustgevoelens hebben. In vele gevallen drijft een uitgesproken zucht naar de dood tot zelfmoord, die verbonden kan zijn met een roesachtig gevoel van vliegen, van zich losmaken uit het lichaam. Ook kan de patiënt, net als Faust in de paasnacht, vervuld zijn van de hoop, door de zelfmoord in een nieuwe, mooiere wereld binnen te gaan.

De systolische pool van de psychische hartfenomenen wordt op zijn beurt bepaald door het element van het vaste, van de tendens tot verharding. Op warmtegebied gaat het hier om de koudepool. Die pool krijgt de overhand, wanneer de mens zich in de kern van zijn wezen door de wereld bedreigd voelt en zich tot in deze kern terugtrekt. Hier ligt eenvoudigweg de oorsprong van de angst die altijd weer met het hart in verband gebracht werd.81 De in het aardse lichaam in de aardse wereld opgesloten mens voelt deze keer zijn ikgevoel verminderen, hij vreest zijn ik te verliezen. De angst voor vernietiging kan daarbij tot angst voor het niets worden. Met het oog op de levensloop gaat het hier om de tijd na de dood, die de van het geestelijk leven afgesneden mens als het “niets” voorkomt. Uiteindelijk is hartangst altijd doodsangst, waarbij de dodelijke insluiting van de ik-existentie door lichaam en wereld wordt beleefd. Deze angst kan gezien worden in polariteit tot de vernietigingsdrang van de diastolische pool, die bij de vergroting van de eigen existentie de vernietiging in de wereld brengt. Door de vernietigingsdrang – een verhoogde agressie – kan de mens de mens een bevrijding van de doodsangst zoeken. De eigenlijke tegenpool van de doodsangst vormt echter het boven beschreven doodsverlangen.
Ook wanneer de hartangst niet in eerste instantie doodsangst is, heeft zij toch altijd het karakter van een existentiële bedreiging. Zij is bijvoorbeeld angst voor een straf die tot baanverlies leidt, angst voor een ziekte die tot invaliditeit zou kunnen leiden. Wanneer het hart in de ban komt van een depressie, verbindt de angst zich met de al beschreven schuldgevoelens, zelfverwijten en zondegevoelens die, veroorzaakt door een pathologische werking in de lever, pas door de medewerking van het hart, van het orgaan van het geweten ontstaan. Zij verhouden zich polair ten opzichte van de belevingen van grootheidswanen van de pathologische psychische diastole bij de manie. In plaats van de overtuiging van de manische patiënt, in de toekomst optimaal te kunnen presteren en zich in hoge mate verdienstelijk te kunnen maken, ontstaat bij de depressieve patiënt de zekerheid alles in het verleden verkeerd te hebben gedaan en daardoor een onmetelijke schuld op zich te hebben geladen. Als uitdrukking van de diepste vertwijfeling kan zich een bijzondere depressieve stupor ontwikkelen, waarbij het voor de patiënt lijkt alsof zijn zondegevoelens hem ketenen, zijn kwaal hem versteent. Men kan deze stupor, die altijd op het hart wijst, ook een gewetens-stupor noemen. Die vormt de eigenlijk tegenpool tot de razernij, in wier oplossingsproces echter – in tegenstelling tot de gewetens-stupor – alle idealen en gevoelselementen kunnen verdwijnen.
De met het hart samenhangende pathologische zelfverwijten, waarvoor al voor de depressie de vanuit het hart overdreven consciëntieuze mens aanleg heeft, komen overeen met de dwangvoorstellingen van het gestoorde long-ziele-leven. Zij zijn echter een teken voor een ik-verkramping, niet zoals bij de longen een verkramping van de ziel. Deze met schuldgevoelens gepaard gaande ik-verkramping, kan zich verbinden met de vernietigingsdrang van de razernij en wordt dan tot de elementaire drang naar zelfvernietiging, een andere drijfveer tot zelfmoord bij endogene depressies, die in dubbel opzicht naar het hart wijst.
Fysiek heeft de hartangst haar grondslag weer in een kramp: in het spasme van de hartkransslagaders. Wat er bij de angst in de bloedvaten van het gezicht gebeurt zet zich voort in het innerlijke organisme: De mens bij wie door angst het hart samentrekt, “verbleekt”, “bevriest” tot in zijn hart; in het bloed trekt het ik zich terug naar het hart. Het daarmee verbonden gevoel van beklemming kan zich verergeren tot de doodsbeleving van de angina pectoris. Bij deze psycho-neurotische symptomatiek is er sprake van een bijzonder nauwe verbinding tussen wat er zich fysiek en psychisch manifesteert. Het angstige schuldgevoel heeft al de neiging vergezeld te gaan van een hartbeklemming, en de laatste is, wanneer zij alleen optreedt, dikwijls de uitdrukking van een onderdrukt schuldgevoel of onderdrukte hartangst. Vanuit het hier naar voren gebrachte zou men kunnen bedenken, dat elk van deze gevoelens verbonden is met een zwakkere of sterkere, onderbewust blijvende of bewust wordende samentrekking van de hartkransslagaders in de richting van een vasomotorische angina pectoris. In tegenstelling tot het razen vanuit het binnenste van het hart gaat het hier om de oppervlakte van het hart, van waaruit de herinneringen tot “gewetenswroeging” worden.26

Samenvattend kan gezegd worden, dat iedere psychose het hart kan aangrijpen. Vooral de manisch-depressieve fases, die vanuit de lever naar het hart opstijgen, hebben die neiging. De gevolgen zijn dan versterking van de manisch-depressieve wilsdrang tot razernij of overweldigende depressieve schuldgevoelens en zondegevoelens. Alles waarbij het hart betrokken is betekent gelijktijdig iets beslissends, niet zelden gaat het hierbij om leven of dood. Het verhoogde gevaar in dit stadium schijnt de levenswil van het ik in sterke mate te verzwakken. De terugtrekking van het ik in de hartangst betekent tegelijk verzameling van zijn krachten. De catatonische vormen van schizofrenie, die het hart in de razernij aangrijpen, hebben van alle vormen van deze psychosen de beste prognose met betrekking tot een later volkomen herstel van het schizofrene proces. Ook andere psychische ziektes kunnen een betere prognose hebben wanneer het hart er door aangegrepen wordt. Tenslotte wordt in dergelijke gevallen ook het hart van de helpende medemens sterker aangesproken, bijvoorbeeld door de zondegevoelens of de uit het hart komende zelfmoordgedachten, die de patiënt uitspreekt – of waarnaar men hem zou moeten vragen.



  1. Hartneurose

In de hartneurose, die bij 30 tot 40% van alle mensen met een hartaandoening aanwezig is, verenigen zich alle functionele storingen van het hart die vanuit het zieleleven ontstaan.
De hartneuroticus zegt in eerste instantie last te hebben van lichamelijke hartsymptomen. Hij klaagt over een onrustig hart, dat zich uit in hartkloppingen, een snellere, soms onregelmatige hartslag. Dan weer zegt hij een stekende, brandende pijn aan het hart te hebben of andere klachten zoals gevoelens van beklemming in de borst- of hartstreek en ademnood. Deze beklemminggevoelens, maar ook het snellere kloppen van het hart, gaan dikwijls al gepaard met de reeds besproken hartangst, die kan oplopen tot doodsangst. De patiënt wordt opgejaagd door de vrees aan een hartaandoening te sterven, een angst die geen organische grondslag heeft (hartfobie).
Wanneer een organische oorzaak uitgesloten is moet de psychische voorgeschiedenis onderzocht worden. Men krijgt dan te horen, dat vroeger – eenmalig of gedurende langere tijd – het psychische hart door bepaalde omstandigheden nadelige gevolgen heeft ondervonden. Vooral blijken scheidingservaringen: een “hartverscheurend” afscheid, de dood van een geliefde, maar ook het meebeleven van of het bericht over de dood van iemand die aan een hartaandoening gestorven is of een dodelijk ongeval, de aanleiding te zijn. Altijd zijn het belevingen die “aan het hart gaan” die een bedreiging van het bestaan inhouden. Zo kunnen alle belevenissen, wanneer ze in deze situaties optreden, het hart aangrijpen. Een gelijktijdige belasting door te grote inspanning laat mede de nadelige gevolgen ondervinden voor de hartslagaders en leidt tot de genoemde klachten over pijn en gevoelens van beklemming, die vanuit de hartstreek in de linker arm kunnen uitstralen.82a
De voorgeschiedenis van de psychische ontwikkeling geeft als eerste antwoord op de vraag waarom de ene mens na een van de bovengenoemde gebeurtenissen een hartneurose krijgt, de andere niet. Men vindt bij een deel van de patiënten een afhankelijkheid van andere mensen, die tot een “symbiose” kan zijn geworden. De losmaking van een dominerende moeder, de scheiding van een levenspartner doet dan bij de zelfonzekere gevoelige mens een hartneurose ontstaan, die zich dan meestal uit als een hartfobie met aanvallen van hartjagen en doodsangst, of soms ook een angst dat dergelijke aanvallen gaan optreden.82b
Hartneurotici, die vooral lijden aan gevoelens die kunnen variëren van een gevoel van beklemming tot aanvallen van vasomotorische angina pectoris82a), kunnen tot een andere persoonlijkheidsstructuur neigen, zoals bij aandoeningen van de hartkransslagaders kan optreden. Anders dan bij de boven beschreven typen zijn zulke patiënten meestal streng opgevoed, zij hebben een overmatige zelfbeheersing, neigen tot rationaliseren en vluchten voortdurend in “prestatie en activiteit”.82b Omdat deze mensen zich tijdens hun werk zo afjakkerden sprak men vroeger van “managertypen” ; tegenwoordig heeft men gezien dat deze toestand zich niet beperkt tot managers. Dergelijke patiënten, die hier ook als hartneurotici meegenomen worden, hebben, in tegenstelling tot de andere hartneurotici, de neiging hun hartklachten te verdringen of te bagatelliseren. De spierhypertonie van hun hartkransslagaders kan bij hen al het symptoom van een beginnende organische hartaandoening zijn, die als laatste consequentie leidt tot een hartinfarct met de daarbij in de hartspier optredende storingen in de bloedsomloop en de stofwisseling.
Beide symptoomgroepen, die ook in elkaar kunnen overgaan, wijzen op een verstoring van het evenwicht tussen diastole en systole, tussen uitzetting en samentrekking van het hart. Bij de eerste groep met de verhoogde hartactiviteit en emotionaliteit heeft de onderste pool van het organisme, waar de diastole van afkomstig is, de overhand. Bij de tweede groep met de neiging tot verkramping van de hartkransslagaders tot aanvallen van angina pectoris heeft de hoofdpool de overhand, waar de systole mee in verbinding staat. Patiënten van deze tweede, tot rationaliseren neigende groep verkrampen in hun werk, terwijl de patiënten van de eerst groep zich meer aan hun emoties overgeven en middels agressie zich ervan proberen te ontdoen. Beide groepen ervaren de doodsangst, de angst om het ik te verliezen en beide beleven daarbij iets reëels: hun ik is inderdaad gehandicapt bij zijn evenwichtscheppende ingrijpen in het hart. Vandaar dat ook de functionele stoornissen die zo ontstaan de ziel kunnen storten in een angst vernietigd te worden.
Als algemeen disponerende factor voor alle vormen van hartneurose kan het niet aanwezig zijn van ritme in ons gejaagde leven genoemd worden, waarvan vooral het ritme-orgaan, het hart, de nadelige gevolgen ondervindt. Komt daar ook nog een overspannen verantwoordelijkheidsgevoel bij, dan worden vooral weer de hartkransslagaders getroffen. Wanneer hij zijn evenwicht verliest loopt vooral de hartmens gevaar door de hartneurose, bij een psychose wordt zijn hart nog sterker erbij betrokken. Deze grotere bedreiging kan als een compensatie voor zijn natuurlijke bevoorrechting tegenover de andere orgaantypen gezien worden.

Alle ervaringen die de ik-ontwikkeling vanuit het hart storen, laten ook de verstandsgemoedsziel vanuit het hart niet vrij worden. Dat bereidt zich al in de jeugd voor door het zich niet losmaken van de moeder of van andere mensen. De symbiose wordt een hindernis voor het ik van het hart, dat zoals dat in de vroege jeugd het geval is, min of meer in het orgaan besloten blijft. De latere scheidingservaringen stuwen de liefdeskrachten van het ik terug in het hart, nadat deze niet meer in de wereld verwezenlijkt kunnen worden. En de vlucht in werk en bedrijvigheid is niet in staat, datgene in gezonde activiteit op te lossen, wat de mens aan het hart ligt.
Deze en andere existentiële problemen belasten het hart al tussen het 20e en 30e levensjaar. Als een hartneurose komen zij echter pas aan het einde van deze periode tot uitwerking. Volgens de meeste statistieken komt de ziekte het meest voor tussen het eind van de twintiger jaren en het veertigste levensjaar. Het gaat derhalve hoofdzakelijk om de tijd waarin de verstands-gemoeds-ziel zich zou moeten ontwikkelen. Allereerst zijn het dus de krachten van de verstands-gemoedsziel die het hart met onrust en krampachtigheid bedreigen, wanneer deze krachten zich niet tot vrijheid kunnen ontplooien. Het is mijn ervaring, dat de voorstelling dat het niet slechts een inwerking van buitenaf is die het zieke hart ervaart, maar dat het om een worsteling met eigen zielekrachten, een crisis in de eigen ontwikkeling gaat, al menig hartneuroticus geholpen heeft zich beter met zijn klachten uiteen te zetten.
Het gaat echter niet alleen om een individuele crisis. De voortdurende toename van deze ziekte – men houdt rekening met 2 tot 5 % van de totale bevolking82 – wijst op de boven beschreven mensheidscrisis. Het ik-orgaan “hart” neemt de dreigende stilstand van de ontwikkeling van de ziel waar. Dat schuilt, in het licht van de ontwikkelingsproblematiek, achter de angst voor de hartstilstand van de hartneuroticus. De genezen hartneuroticus kan echter de impuls voelen, met meer moed en liefde als voorheen, zich van zijn taak te kwijten en de tot stilstand gekomen ontwikkeling van zijn ziel weer op te pakken. Ook gaat men zo de ziekte in het licht van de zingeving beleven.
Voor de ontwikkeling van de bewustzijnsziel, die haar bewuste bestaan vanuit het hoofd ontwikkelt, is het hart ook van centrale betekenis. Door het hart grijpt niet alleen ons aardse, maar ook ons “hogere zelf” uit de wereld van de geest in het aardse leven in, door zich met het “lagere zelf” te verenigen.83 Het oplichten van de geest in de bewustzijnsziel is tegelijk een geestelijke gebeuren in het hart, waarbij zich het licht van het inzicht wil verbinden met de groter wordende warmtekracht van de liefde. Door de stem van het geweten, die zich – bij de depressieve mens pathologisch versterkt en vervormt – vanuit het hart laat horen, kan het hogere ik tot de mens spreken. Zo zijn het in wezen de geboorteweeën van de bewustzijnsziel, die het hart van de mens in onze tijd bedreigen. Hoe meer de bewustzijnsziel zich uit de afbraak van het lichaam tot de geest kan verheffen, des te krachtiger verheft zij zich ook uit het hart, en des te meer kan zij bemiddelen bij het denken van het geestelijk leven, het willen van de geestelijke doelen (voor een medicinale therapie van de hartneurose zie blz. 502 e.v.)

Het hartschema is weer, net als het leverschema door een midden geleed, dat door het uitstralende ik een sterke nadruk krijgt. De plaats van het ik in het midden tussen fysiek lichaam en etherlichaam betekent tegelijk bemiddeling tussen het zintuiglijke en het bovenzinnelijke leven van de mens in het hartgebied, waar beide door de beschreven omvormingsprocessen van de warmte met elkaar zijn verbonden.

Wezensdelen: etherlichaam ik fysiek lichaam
(warmte-ether)
Elementen: vuur warmte aarde (koude)
(midden)
Temperament: cholerisch
Karakter: hartelijk
Lichaams- en wereldbetrekking: doodsverlangen ------------- doodsangst
Fysieke polariteit: diastole ------------- systole
Psychische polariteit: grootheidswaan ------------- schuldgevoel
Razernij ------------- gewetensstupor
Ziekten:Alle psychosen en neurosen waar het hart bij betrokken is, hartneurose.







Verwijzingen

  1. R. Steiner: De opvoeding van het kind in het licht van de antroposofie. In GA 34. R. Steiner, Metamorphosen des Seelenlebens. GA 59
1a. H. Hessenbruch, Die Bedeutung des Siebenjahr-Rhythmus beim heranwachsenden Menschen.
Unterlengenhardt 1938 .
1b. H. Thomae, Psychologische Probleme des Erwachsenenalters. Universitas. Juli 1957. 688.ff.
  1. Vgl. F.W. Zeylmans van Emmichoven, Die menschliche Seele. Basel 1953, hoofdstuk 4.
  2. R. Steiner, Anthroposophie, Psychosophie, Pneumatosophie. GA 115, Psychosofie 1e voordracht. (vertaald in het Nederlands: Psychosofie, de dynamiek van de ziel, Vrij Geestesleven Zeist)
  3. Voor verdere karakterisering van de ziel, waarvan de gewaarwordingsziel het eerst lid is vergelijk R. Steiner, Theosophie (wv – a1) en Wetenschap van de geheimen der ziel.(wv – a2) Hun ontwikkeling in de levensloop wordt door hem beschreven in: Metamorfosen des Seelenlebens (zie verwijzing 1). Verder uitgewerkt in: R. Treichler, die Entwicklung der Seele im Lebenslauf. Stufen, Störungen und Erkrankungen des Seelenlebens, 4. Erweiterte Aufl. Stuttgart 1992. Pocketuitgave, Frankfurt a. M. 1984.
  4. R. Steiner: Metamorphosen des Seelenlebens. Die Mission der Wahrheit.
5a. Citaat volgens Ch. Bühler, Der menschliche Lebenslauf. Leipzig, 1933, blz. 301.
Opnieuw uitgegeven Göttingen 1959
5b. Citaat volgens R. Steiner, Goethes Weltanschauung. GA 6. Over het zevenjarenritme
in het leven van Goethe vergelijk Fr. Hiebel: Goethe. Bern 1961 blz. 47 ff en R. Treichler: Metamorphosen im Lebenslauf. Krankheit und Entwicklung in Goethes
Leben. Dornach 1984.
  1. A.L. Vischer, Seelische Wandlungen beim alternden Menschen, s. 215, Basel 1944
  2. Een uitvoerige beschrijving van de zielenontwikkeling en haar storingen is te vinden bij B. Lievegoed: Lebenskrisen – Lebenschancen, 7. Aufl. München 1988; bij R. Treichler: Die Entwicklung der Seele im Lebenslauf, Zie verwijzing nr. 4; bij H. E. Lauer, Vom richtigen Altwerden, Freiburg 1972; bij N. Glas, Jugendzeit und mittleres Lebensalter, Stuttgart 1960, en bij D. Lauenstein, Der Lebenslauf und seine Gesetze, Stuttgart 1974. Vergelijk verder H. Hahn, Der Lebenslauf als Kunstwerk, Stuttgart 1966, en R. Treichler, Lebensstufen und Seelenentwicklug, im Anthrop. Medizin. Jahrbuch Band II, Dornach 1951. – Vele verschijnselen die betrekking hebben op datgene wat hier beschreven wordt brengt Ch. Bühler in: Der menschliche Lebenslauf, zie verwijzing 5a; en M. Moers, Die Entwicklungsphasen des menschlichen Lebens, Ratingen 1953.
  3. V.e. Frankl, Die Heimholung der Psychotherapie, in: Medizin. Acta psychotherap. (1962), blz. 99 – 110, en Anthropologische Grundlagen der Psychotherapie, blz. 13 e.v., Bern 1975.
  4. R. Steiner, Menschliche und menschheitliche Entwicklungswahrheiten. GA 176, 1e voordracht. R. Steiner, Das erwarungsvolle Leben. In GA 174 a.
  5. Vergelijk bijvoorbeeld. A. Steffen, Die Krisis im Leben des Künstlers. Zürich 1925, Vergelijk ook 1 b.
10a Over drugsverslaving vergelijk: O. Koob: Drogensprechstunde. Stuttgart 1990. Over de samenhang drugsverslaving en psychische ontwikkeling: R. Treichler : Seelische Entwicklung und Sucht, Stuttgart 1988.
  1. A.L. Vischer, Seelische Wandlungen . . ., blz. 202, zie verwijzing 6
  2. R. Steiner, Geisteswissenschaftliche Gesichtspunkte zur Therapie. GA 313, 6e voordracht, en Theosophie (wv – a1) Vergelijk ook F. W. Zeylmans, Die menschliche Seele.
  3. R. Steiner, Metamorphosen des Seelenlebens. Die Mission des Zornes. (ook vertaald in Metamorfosen van het zieleleven Grondslagen voor een antropoofische psychologie 2e druk Zeist 1985 De opdracht van de woede. Blz. 7 ff.
  4. K. Horney, Der neurotische Mensch unserer Zeit. Stuttgart 1951, blz. 175.
  5. W. Bühler, Der Leib als Instrument der Seele. Stuttgart 11. Aufl. 1990
  6. H. Schultz-Hencke, Der gehemmte Mensch. Stuttgart 1947, blz. 297.
  7. M. Boss, Einführung in die psychosomatische Medizin. Bern 1954.
  8. B. Staehelin, Die funktionellen kardio-vaskulären Störungen als psychosomatische Syndrome. Bern 1965, blz. 20 en 41.
18b Andere betrekkingen tot de huidige psychiatrie worden geschilderd in: R. Treichler, Erweiterung der Psychiatrie durch Anthroposophie. Dornach 1984, en bij M. Treichler in het nawoord bij R. Steiner, Spirituelle Psychologie. Stuttgart 1984.
  1. R. Steiner, Die Hygiene als soziale Frage. In GA 314.
19a. K. Horney, Der neurotische Mensch . . blz. 91 (zie verwijzing 14)
19b. Zie verder H. Köhler, Vom Rätsel der Angst. Stuttgart 1992.
  1. Vgl. R. Steiner, Geesteswetenschap en geneeskunde (wv - j2) de 16e voordracht.
  2. R. Steiner, Geesteswetenschap en geneeskunde (wv – j2) 13e voordracht
  3. K. Jaspers: Allgemeine Psychopathologie. Berlijn 1946, blz. 609
22a R. Steiner: Die Ergänzung heutiger Wissenschaften durch Anthroposophie. GA 73, blz. 290 ff.
22b R. Steiner: Krankheit und Entwicklungsgeschehen. In GA 59.
22c R. Steiner: Genezend opvoeden (wv – i3) 1e voordracht.
  1. E. Kretschmer: Körperbau und Charakter. Berlijn 1944, blz. 297 ff.
  2. R. Steiner: Physiologisch-Therapeutisches auf der Grundlage der Geisteswissenschaft, 2e voordracht.
  3. R. Steiner: Geisteswissenschaftliche Gesichtspunkte zur Therapie. GA 313
  4. R. Steiner: Menschenwerden, Weltenseele und Weltengeist. GA 205, 5e en 6e voordracht.
  5. Oudere onderzoeksresultaten vinden we samengevat in het Lehrbuch für Geisteskrankheiten van O. Bumke, München 1942. De onderzoeksresultaten van de laatste decennia verschenen in de overzichtsreferaten van C. Riebeling o.a. in: Fortschritte der Neurologie und Psychiatrie. Zur Depression und Manie vgl. Ook Menninger-Lerchenthal: Periodizität in der Psychopathologie, Wenen (1960). De meer recente biologische onderzoekingen en theorieën zijn samengevat in: I. R. Smythies, Biologische Psychiatrie. Stuttgart 1970; H. Beckmann: Biologische Psychiatrie, Stuttgart 1982.
  6. H. Bürger-Prinz en F.I.M. Winzenried, in: Probleme der phasischen Psychosen. Stuttgart 1961 blz. 8 en blz. 27 ff.
  7. Hier liggen mogelijkheden voor de in Deel 1 beschreven methoden van bloedkristallisatie en capillairdynamiek, waardoor ook subtielere stoornissen begrijpelijk worden.
  8. R. Steiner: Geesteswetenschap en geneeskunde (wv – j2) 20e voordracht
  9. R. Steiner: Genezend opvoeden a) 1e voordracht, b) 3e voordracht.
  10. R. Steiner: Der Mench als Gedankenwesen. In GA 205.
  11. R. Steiner: Meditative Betrachtungen und Anleitungen zur Vertiefung der Heilkunst. GA 316, 5e voordracht.
33a Bijvoorbeeld R. Steiner: Philosophie, Kosmologie und Religion. GA 215, blz. 132 ff.
33b B. Lievegoed: Mens op de drempel 5e druk Zeist 1990.
34a Vgl. R. Steiner: Wie kommt man zum Schauen der geistigen Welt? In GA 350.
34b R. Laing, Phänomenologie der Erfahrung. Frankfurt/M. 1975, blz. 122 ff
  1. R. Treichler, Von einer Psychologie der Organe zur organischen Behandlung psychischer Störungen, in: Antrhop.-Medizin. Jahrbuch, Band III, Dornach 1952. Voor een basisuiteenzetting over de vier orgaansystemen van dit boek zie ook: W. Holzapfel, Im Kraftfeld der Organe, Dornach 1989.
35a R. Steiner: Geisteswissenschaft und Medizin, 17e voordracht, vertaald in wv-j2 Geesteswetenschap en geneeskunde Zeist 1996
36 R. Steiner in: Krankheitfälle, uitgegeven door A.G. Degenaar, Manuskriptdruck f. Ärtzte, blz. 80 Vgl hiervoor ook band I van dit boeke, blz. 99, en ook de Aufsatz van R. Treichler, Nierenstrahlung und Konstitutionstherapie in: Beiträge zu einer Erweiterung der Heilkunst 4 1951
36a R. Steiner Krankheitsfälle, blz. 75 zie verwijzing 36.
  1. Rhythmen im Kosmos und im Menschenwesen, GA 350, Voordracht van 6.6. 1923.
  2. R. Steiner, Physiologisches-Therapeutisches…, zie verwijzing 24, Anthroposophische Grundlagen für die Arzneikunst, 2 Vortrag.
  3. K. König, Über die menschliche Seele. 2. Aufl., Stuttgart 1992. 50 ff.
  4. Chr. Rohde-Dachser: Das Borderline-Syndrom, blz. 25, Bern-Stuttgart-Toronto, 4. Aufl. 1989, blz. 56 en 335
40a Vgl. (auch zum folg.) D. Richter, Schizophrenie. Somatische Gesichtspunkte. Stuttgart 1957
  1. R. Steiner, Geisteswissenschaft und Medizin. (Geesteswetenschap en geneeskunde wv-j3) 16. voordracht.
  2. R. Steiner: Gesundheit und Krankheit im Seelenleben. Voordracht van 31-1 1907. In: GA 55
  3. R. Treichler, Der schizophrene Prozeß. 2. Auflage. Stuttgart 1981. Verdere aspecten in B. Peipers, Vom Wesen der Schizophrenie. Bonn 1982
  4. Staehelin, Die funktonellen kardio-vaskulären Störungen, blz. 37; zie verwijzing 18.
  5. R. Steiner/I. Wegman, Grundlegendes für eine Erweiterung der Heilunst nach geisteswissenschaftlichen Erkenntnissen. GA 27, hoofdstuk 19.
  6. Staehelin, blz. 31, zie verwijzing 18.
46a Zu den Phänomenen und zur Vorgeschichte vgl. H. Lauer: Angstanfälle. Stuttgart 1991
  1. R. Steiner, Eine okkulte Physiologie (1911), GA 128, 8e voordracht.
  2. R. Steiner, Mensch und Welt. Das Wirken des Geistes in der Natuyr (1923), GA 351, 3e voordracht.
  3. Kleinsorge-Klumbies: Psychotherapie, in: Klinik und Praxis, blz. 108 ff., München 1959.
  4. H. Tellenbach, Melancholie, Berlin 1961, 4. Aufl. 1983.
  5. R. Steiner, Geisteswissenschaft und Medizin (Geesteswetenschap en geneeskunde) 20e voordracht. Over de gal vgl. 1e voordracht. Over de symptomatiek van de ziel 13e voordracht.
  6. N. Petrilowitsch, R. Baer, Zyklothymie (1964-1969). In: Fortschritte der Neurologie und Psychiatrie, blz. 647, Heft 12 (1970)
  7. O. Schrappe in: Die chronisch endogenen Psychosen, blz. 137, Stuttgart 1967.
  8. Zit. Nach: Biologische Psychiatrie, blz. 61/62, 1970, zie verwijzing 27.
  9. W. Schulte in: Almanach für Neurologie und Psychiatrie, blz. 200 ff, München 1961.
  10. Vgl. ook: V.E. Frhr. V. Gebsattel, Die Störungen des Werdens und des Zeiterlebens im Rahmen Psychiatrischer Erkrankungen, in: Gegenwartsprobleme der Psychiatrisch-Neurologische Forschung. 1939.
  11. G. Wachsmut, Erde und Mensch, Hoofdst. VIII, Konstanz 1952, 4. Aufl. Dornach 1980, en R. Treichler, Schlafen und Wachen. Vom rhytmischen Leben des Ich. Stuttgart 1985.
57a M. Papousek in : Rhythmusprobleme in der Psychiatrie. Blz. 53, Stuttgart-New York 1978.
57b Psychiatrie der Gegenwart 1, blz. 260, Berlin/New York 1987.
57c Ebenda. Blz. 262
  1. Uitvoeriger en met ziektegevallen vgl. R. Treichler, Leber-Gallensystem und Depression in: Beitr. Erw. Heilk. 1974/6 en 1975/1
58a Kielholz: Luzerner Symposium 2.11.1976, en Ärtzliche Praxis 28.12.1976.
  1. R. Steiner, Heilpädagogischer Kurs, 4e voordracht (wv i3 Genezend opvoeden) Wat daar over het kind gezegd wordt, geldt in dit geval ook voor de volwassene.
  2. Over de fenomenologie en het wezen van de manie vgl. W. Blankenburg, Die Manie, in: Almanach für Neurologie und Psychiatrie, München 1967.
  3. V. v. Gebsattel, Die depressieve Fehlhaltung. Im Handbuch der Neurosenlehre, Lieferung 2, blz. 149, München 1962.
61a H. Sellbach, Die cerebralen Krampfleiden. In: Handbuch der inneren Medizin, Berlin 1953.
  1. H. F. Weitbrecht, Psychiatrie im Grundriß, Berlin 1973, blz. 282.
  2. W. Holzapfel, Krankheitsepochen der Kindheit, 4. Auflage, Stuttgart 1984, blz. 44.
  3. Vgl. ook J. Lutz, Kinderpsychiatrie, Zürich 1972, blz. 262.
  4. W. Schulte, Epilepsie und ihre Randgebiete, in Klinik und Praxis, blz. 5, München 1964.
  5. R. Treichler, Vom Wesen der Epilepsie, 3., durchgesehene und ergänzte Auflage, Stuttgart 1991
  6. Band I, blz. 88.
  7. R. Steiner, Von Seelenrätseln, Kap. IV, 6, GA 21.
  8. R. Steiner, Die Gestaltung des Menschen als Ergebnis kosmischer Wirkungen, GA 208, Vortrag 29.10.1921
  9. R. Steiner, Physiologisch-Therapeutisches…, zie verwijzing 24, Voordracht van 2.1. 1924.
  10. R. Steiner, Heilpädagogischer Kurs, 5e voordracht (wv-i3 Genezend opvoeden)
  11. J. Rattner, Psychosomatische Medizin heute, blz. 122, Zürich 1964.
  12. E. Bleuler, Lehrbuch der Psychiatrie, blz. 531, Berlin 1983.
  13. G. Nissen in: Lehrbuch der speziellen Kinder- und Jugendpsychiatrie, blz. 72, Berlin 1971. H. Müller-Wiedemann, Mite der Kindheit, 2. Auflage 1982, blz. 21. Over het 9e levensjaar vgl. vooral dit boek.
  14. W. Holzapfel, Krankheitsepochen der Kindheit, blz. 32.
75a R. Steiner: Grenzen der Naturerkenntnis, GA 322, hoofdstuk 5 en 6. (vertaald in De grenzen van de natuurwetenschap wv-k1, Zeist 1997)
  1. R. Steiner, Geisteswissenschaft und Medizin. (Geesteswetenschap en geneeskunde wv-j3) 2e voordracht, zie verwijzing 20
76a S. Freud: Vorlesungen zur Einführung in die Psychoanalyse I, Frankfurt a. M. 1969, blz. 48 en 365 ff.
76b E. Kretschmer, Hysterie, Reflex und Instinkt. Blz. 34 ff, Stuttgart 1958
76c F. ALexander, Psychosomatische Medizin. Blz. 104, Berlin 1951.
  1. R. Treichler, Vom Wesen der Hysterie, Stuttgart 1964.
  2. R. Steiner, Geisteswissenschaft und Medizin. (Geesteswetenschap en geneeskunde wv-j3) 2e voordracht.
78a BandI, blz. 111.
  1. R. Steiner, Weltenwunder, Seelenprüfungen und Geistesoffenbarungen, GA 129, 8e en 9e voordracht.
79a Vgl. R. Steiner, Die Brücke zwischen der Weltgeistigkeit und dem Physischen des Menschen, de voordracht van 18.12.1920, in GA 202.
  1. R. Steiner, Das Initiatenbewußtsein, GA 243, 3e voordracht (vertaald in Het bewustzijn van de ingewijde wv-a27, Zeist 1995)
  2. Z.B. von Schultz-Hencke. Der gehemmte Mensch, blz. 297, waar bovendien de treurnis aan de lever en de ergernis aan de gal wordt toegeschreven; zie verwijzing 16.
  3. Over de fenomenen en de frequentie vgl. H. Richter, D. Beckmann, Herzneurose. Stuttgart 1969, blz. 19 ff.
82a Kleinsorge, Klumbies, Psychotherapie in Klinik und Praxis. Munchen 1959, blz. 10 ff.
82b W. Bräutigam, P. Christians, Psychosomatische Medizin. Stuutgart 1975, blz. 105 ff, blz. 138 ff.
83 R. Steiner, Wie erlangt man Erkenntnisse der höhere Welten? GA 10, Het hoofdstuk “veranderingen in het droomleven van de leerling (vertaald in: De weg tot inzicht in hogere werelden wv-d1).



C. BIJDRAGEN VOOR DE BEHANDELING VAN PSYCHISCHE STOORNISSEN


Voor de antroposofisch georiënteerde medische wetenschap maakt de therapie een onderdeel uit van de pathologie. Zij komt er rechtstreeks uit voort wanneer het wezen van de ziekte doorzien wordt. Zij vormt van de ziekte de “essentie” die tot genezing kan leiden.

  1. Geestelijke therapie



Door de verbreding van de psychiatrie in de richting van de geest ontstaat ook een verbreding van de psychotherapie. De psychische behandeling van storingen van de ziel kan, wanneer zij recht wil doen aan het wezen van de ziel, alleen een op de geest gerichte behandeling zijn. De therapie van psychische storingen, die zich beperkt tot het gebied van de ziel kan een neurotisch proces verhelderen en voor het bewustzijn van de patiënt oplossen. Wanneer het echter niet lukt het ik van de patiënt als geestelijk wezenslid op te roepen en daarmee een nieuw tijdperk van zelfopvoeding te initiëren, levert het geen permanente werking op en leidt dus niet tot genezing. Na C.G. Jung heeft de laatste decennia V.E. Frankl door zijn streven naar een “Psychotherapie vanuit de geest”, naar een “Logo-therapie”, dit feit hernieuwd in de aandacht gebracht.84
Hoe de geestelijke therapie als gesprekstherapie gepraktiseerd wordt en in bijzonderheden toegepast kan worden zal hier niet uitvoering besproken worden.85 Van fundamenteel belang is dat in geen geval een geestelijke behandeling opgedrongen mag worden waarnaar de patiënt zelf niet in de grond van zijn hart verlangt en waarvoor hij rijp is. Dikwijls zal het mogelijk zijn aan te knopen aan een geestelijk streven, aan vragen die eerder eens een rol hebben gespeeld en dan in de loop van de ontwikkeling zijn weggezonken. Zo kan men de patiënt motiveren een vroeger beoefende waardevolle lectuur, die hem de wegen naar de zin van het leven wees, een vroeger gedane nevenstudie weer op te pakken, of men zal hem door een gesprek zodanig voorbereiden, dat hij zelf gaat verlangen naar nieuwe lectuur, naar een nieuwe studie. Iedere dergelijke geestelijke therapie zou indien mogelijk ertoe moeten leiden dat de patiënt niet alleen inzicht krijgt in de zin van zijn leven, maar ook van zijn ziekte en voor de toekomst daar nieuwe impulsen en voornemens kan putten. Bij de vormgeving van de toekomst kan de therapeut bovendien behulpzaam zijn door een verhelderend en adviserend gesprekken te voeren met de sociale partners van de patiënt. Op deze wijze wordt iedere gesprekstherapie tot een therapie die tot inzicht leidt.
De hoogste vorm van geestelijke therapie is de meditatie zoals die door R. Steiner voor de westerse mensheid ontwikkeld is. De betekenis ervan werd juist voor die gevallen benadrukt, wanneer de vraag onderzocht word of verzuimen in de ontwikkeling van de ziel later kunnen worden goedgemaakt.86 Door de meditatie, waarbij in regelmatige herhaling een voorwerp in het middelpunt van de ziel wordt geplaatst, vloeien alle krachten van de ziel – die van denken, voelen en willen – samen. Daardoor krijgt het van het midden van het ziele-organisme levende ik zijn grootste versterking en de bewustzijnsziel haar sterkste aansporing. Maar ook de ontwikkeling van de andere geledingen van de ziel krijgt “in de stijl van de bewustzijnsziel” haar sterkste impulsen.
Ook daar waar de zelfopvoeding tot op zo’n hoog niveau kan stijgen, is het toch goed ernaar te streven de genezende activiteiten een meditatief karakter te geven. Iedere dergelijke activiteit zou het karakter van een regelmatige oefening moeten aannemen, die gelijktijdig de patiënt na aan het hart ligt en waarin hij zich met zijn hele wezen verdiept. Daarmee wordt vanuit het bewustzijn geïntendeerd, wat in de vroege kindertijd en in de jeugd onvoorwaardelijke overgave, een instinctieve drijfveer was die later verloren is gegaan. De beoefenaar van de meditatie verbindt zich door zijn ik opnieuw met de geestelijke wereld, waarmee hij vroeger door zijn lichamelijke ontwikkeling verbonden was.

Voor ieder geestelijk therapie, vooral voor verwijzingen naar meditaties of naar antroposofische of andere spirituele leesstof, moet zorgvuldig nagegaan worden of de patiënt deze therapie kan verwerken of dat hij er schade door kan oplopen. Dat geldt vooral voor alle psychotische patiënten of patiënten die het gevaar lopen psychotisch te worden, bij wie het ik niet volledig aanspreekbaar is, het etherlichaam in een lossere verbinding staat met het fysieke lichaam en daarom het aangebodene tot de vorming van waanideeën en hallicunaties aanleiding kan geven. In deze gevallen kunnen ook de meest waardevolle geestelijke inhouden ertoe bijdragen, dat de patiënt psychotisch wordt of dat een psychose zich verergert. Hetzelfde geldt voor meditaties, wanneer deze door de patiënt niet op de juiste wijze verwezenlijkt kunnen worden. Dit soort patiënten heeft geen behoefte aan de inhouden en oefeningen van de antroposofie – soms is het zelfs noodzakelijk dat zij ervan weggehouden worden -, zij hebben de medicijnen en genezingsmethoden nodig van een antroposofische georiënteerde medische behandeling.42
Dit geldt niet voor de vooroefeningen van de meditatieve weg, die bijdragen aan een scholing van het denken voelen en willen.87 Bij vele neurosen en chronische psychosen kunnen deze oefeningen voor versterking van de concentratie en de wil, voor stabilisering van het gevoelsleven zorgen, die een wezenlijke bijdrage zijn voor een genezingsproces. Natuurwaarnemingsoefeningen in goetheanistische stijl werken niet alleen gezondmakend op de neurotisch verkrampte of leeg geworden ziel, maar ook op de psychotisch gespleten en losgeraakte ziel, voor zover die tot zulke waarnemingsoefeningen in staat is. 88
Bij de voorstellende terugblik voor het inslapen worden de gebeurtenissen van de voorbije dag teruglopend van de avond tot de morgen gevolgd, als waren het vreemde gebeurtenissen. Daarbij zou men zichzelf in een beeld moeten waarnemen. Deze niet gemakkelijke oefening, die langzaam moet worden geleerd, kan menig patiënt helpen om zich meer te distantiëren van de belevingen van de dag een daardoor ook gemakkelijker in te slapen en beter te slapen. Een vanuit de wil uitgevoerde vooruitblik op de komende dag ’s morgens, waarbij de beoefenaar zich alles opnieuw voorneemt wat hem die dag te doen staat, helpt hem om zich actiever met zijn leven te verbinden en de dag beter te beginnen. Bij verarming en afstomping van de gevoelens, bij hevige verveling en ook bij een niet al te zware depressieve gevoelsstoornis kan de terug- en vooruitblikoefening in gemodificeerde vorm aanbevolen worden. Bij een dergelijke gemodificeerde terugblik, die voor de boven beschreven terugblik geoefend wordt, bestaat de oefening erin dat men zich geduldig met datgene bezighoudt wat die dag nog het meeste indruk gemaakt heeft. Bij de gemodificeerde vooruitblik op de dag zou de oefening moeten bestaan uit het systematisch zoeken naar datgene waar men het meeste vreugde kan beleven.89
Bij menig patiënt kan aangeknoopt worden bij een religieuze beleving of men kan eraan bijdragen dat zo’n beleving ontstaat. Daarbij streeft men er uiteraard naar met een priester samen te werken, die hierbij de leiding zou moeten overnemen.

Woordenlijst psychiatrie


Absence: moment van verlies van bewustzijn, m.n. kort durende stoornis in het bewustzijn als symptoom van epilepsie.
Afrebiel: koortsvrij.
Angina pectoris: hartbeklemming, gekenmerkt door een drukkende pijn op de borst
Angstneurose = angststoornis: 1. neurose gekenmerkt door terugkerende periodes van intense angst, syn. Schrikneurose 2. stoornis die zich kenmerkt door abnormale angst, bv. Fobieën, paniekstoornissen, posttraumatisch stresssyndroom enz.
Anti-epilecticum: geneesmiddel tegen epileptische aanvallen.
Assimilatie: opbouw van chemische stoffen in (levende) organismen.
Asthenie: zwakte (zowel mbt. Lichamelijke als tot geestelijke constitutie gebruikt)
Asthenisch: 1. voortkomende of gepaard gaande met asthenie. 2. Lijden aan asthenie, constitutioneel zwak.
Autisme: stoornis, waarbij de geneigdheid ontstaat geheel in de eigen belevingswereld op te gaan en er geen overeenstemming is tussen de fantasieën en de werkelijkheid
Beklemming: drukkend gevoel achter het borstbeen dat bij zuurstoftekort van het hart kan optreden
Bilirubine: gele tot roodbruine galkleurstof
Borderline: persoonlijkheidsstoornis met afwisselend symptomen van een neurose en van een psychose.

Borderlinepatiënt = borderliner

Catarraal: Betrekking hebben op een catarre, daaruit ontstaand
Catarrale enteritis: ontsteking van het slijmvlies van de dunne darm: enteritis regionalis, ziekte van Crohn
Catarre: ontsteking van enig slijmvlies, gepaard gaand met veel afscheiding van slijm.
Catatonie: neurotische toestand waarbij spieren hardnekkig in de positie blijven waarin ze eenmaal gebracht zijn, bepaalde bewegingen herhaald worden e.d..
Catatonisch: gekenmerkt door catatonie.
Catatoon: lijdend aan catatonie
Cholesterol: (verouderd: cholestearine, cholesterine) een vetachtige, glanzende stof (chemisch een steroïde met een hydroxylgroep), die in alle dierlijke vetten, in gal, bloed en hersenen voorkomt, beschouwd als stof die de slagaderverkaling bevordert.
Climacterieeel: van het climacterium (ook climacterisch)
Climacterium: levensperiode waarin de functies der geslachtsorganen ophouden, met de daarmee verbonden verschijnselen, m.n. bij vrouwen
Cyclothym: 1. lijdend aan cyclothymie. 2. gekenmerkt door cyclothymie
Cyclothymie: manisch depressieve psychose, syn. Cyclofrenie
Dementia praecox: vroegtijdig optredende zwakzinnigheid, thans opgevat als schizofrenie.
Diastole: verslapping, uitzetting van de hartkamers en de slagaderen
Dispositie: aanleg voor een ziekte
Dissimilatie: Het geheel van stofwisselingsreacties waarbij energie vrijkomt syn. = afbraak
Dwang: Pathologisch verschijnsel waardoor iemand tegen zijn wil bepaalde dingen doet (bv. Kleptomanie) of bepaalde voorstellingen heeft die als vreemd aan het ik worden ervaren (dwanggedachte), syn. compulsie
Dysplasie: (in verband met een orgaan of een deel daarvan) abnormale ontwikkeling
Dysplastisch: in de ontwikkeling gestoord
Endogeen: 2. med. Van binnen uit ontstaand, tgov. Exogeen: een endogen depressie, psychose
Ester: een organische verbinding die ontstaat door reactie van een zuur met een alcohol
Exsudaat: vloeistof die door de vaten uitgezweet wordt, m.n. bij ontstekingen
Exsudatie: Het uitzweten van een pathologische vloeistof
Febriel: met koorts gepaard gaand
Galkoliek: door galstenen veroorzaakte koliek
Galzuur: benaming voor een groep stoffen behorende tot de klasse der steroïden die als zout in galvloeistof voorkomen
Genese: ontstaan, wording
Genuïen: aangeboren
Glycogeen: spiersuiker
Hartjagen: afwijking waarbij het hart zonder duidelijke aanleiding heel snel gaat kloppen.
Hartneurose: neurotisch hartaandoening
Hebefrenie: vorm van schizofrenie die in de puberteitsjaren manifest wordt. Syn. = Puberteitspsychose
Hepatisch systeem: Lever-gal systeem
Icterus: med. Geelzucht.
Induratie: verharding van weefsel
Involutie: levensperiode waarin de vermogens teruglopen (involutiedepressie)
Habitus: 1. uiterlijke gedaante, houding, kleur enz. bij mens, plant en dier. 2. sociaal gedrag.
Hartjagen: afwijking waarbij het hart zonder duidelijke aanleiding heel snel gaat kloppen
Hematoom: bloeduitstorting in een orgaan of weefsel (bv. De nieren, de lever, de milt, de hersenen, de spieren, de onderhuid)
Hypericum: St. Janskruid
Hypertonie: verhoogde spanning, bloeddruk. Tgov hypotonie
Hypochondrie: een psychische ziekte waarbij de lijder zich voortdurend bezorgd maakt over allerlei ziekten en ingebeelde tegenslagen
Hypomaan: overmatig vrolijk en druk
Hypotonie: verlaagde spanning, bloeddruk. Tgov hypertonie
Idee-fixe: Gedachte (hetzij op reële grondslag, hetzij zuiver waandenkbeeld) die iemand voortdurend bijblijft en al zijn andere gedachten beheerst.
Koliek: hevige, krampachtige aanvalsgewijs optredende pijn die het gevolg is van een samentrekking van de wand van een hol orgaan met als doel daarin een blokkade op te heffen
Leptosoom: van een lichaamstype met een langwerpig, smal gelaat, scherpe neus en smalle lichaamsbouw tgov. Pyknisch
Lipoïde: alg. naam van op vetten lijkende en vaak gemengd ermee voorkomende stoffen, die echter chemisch niet het karakter van vetten hebben, bv. Cholesterol.
Lymfe: Weefselvloeistof die zich in spleten en vaten verzamelt; een in de lymfklieren van het menselijk en dierlijk lichaam filtrerende vloeistof die o.a. de voeding van verschillende weefsels verzorgt en de door deze verbruikte stoffen afvoert.
Manie: toestand van ziekelijke opgewektheid die gepaard gaat met een verstoorde beleving van de eigen persoon en de werkelijkheid.
Neurose: benaming voor de psychische aandoeningen, voortkomend uit emotionele problemen en leidend tot allerlei vormen van angst, waarbij het contact met de werkelijkheid behouden is gebleven.
Nomenclatuur: 1. geheel van vaste regels waarnaar de namen in een vak van wetenschap worden gegeven en ook de aldus vastgestelde namen zelf als stelsel.2. Naamlijst, naamregister
Pathofysiologie: leer en kennis van de lichamelijke functies van de zieke organismen of organen
Pathogeen: ziekteverwekkend
Pathogenese: ontstaan en ontwikkeling van ziekten

Pathogenetisch: behorende tot, betreffende, uit een oogpunt van, (als) van, als de pathogenese

Premorbide: voorafgaand aan de eerste ziekteverschijnselen

Profylacticum = profylaxe = profylaxis

Profylactisch: voorbehoedend, preventief
Profylaxe: voorbehoedsmiddel, voorkoming van ziekten, bv. Door openbare gezondheidsmaatregelen (desinfectie, inenting, verstrekking van zuiver drinkwater enz.)
Psychofarmacon (het; psychofarmaca) medicament waarmee zielsziekten behandeld worden.
Psychopathie: persoonlijkheidsstoornis gekenmerkt door chronisch antisociaal gedrag waarbij geregeld inbreuk wordt gepleegd op de rechten van anderen
Puberteitspsychose = hebefrenie: vorm van schizofrenie die in de puberteitsjaren manifest wordt.
Pyknisch: kort en gezet tgov. Leptosoom
Reactief: (psychisch) zich voordoend als reactie: reactieve depressie, psychose
Resorptie: het opnemen van vocht of fijn verdeelde substantie in de lichaamsvochten
Resignatie: berusting, gelatenheid, overgave.
Retentie: het op- of vasthouden van stoffen die normaal door het lichaam afgescheiden behoren te worden
Schizofrenie: Psychische stoornis, begonnen voor het 45e levensjaar en ten minste een halfjaar durend, gekenmerkt door een verslechtering van het sociale, intellectuele en verbale functioneren, psychotische symptomen en een verlies van het realiteitsgevoel; paranoïde schizofrenie: vorm van schizofrenie gekenmerkt door de aanwezigheid van overheersende wanen of gehoorshallucinaties tegen de achtergrond van een relatief behoud van het cognitief denken en van het affect
Schizoïde: op schizofrenie lijkend.
Serum: vloeistof die zich afscheidt wanneer men bloed laat stollen
Spasticiteit: 1 toestand van gespannenheid 2 spierhypertonie
Spierhypertonie: verhoogde spanning van de spier
Steroïde: groep van organische verbindingen afgeleid van de koolwaterstof cyclopentenofenantreen, waartoe behorend balzuur, vitamine D en geslachtshormonen.
Stupor: psychische shock.
Symbiose: het harmonisch met elkaar leven of met elkaar omgaan van (groepen van) mensen, die wederzijds van elkaar afhankelijk zijn.
Systole: samentrekking van de spierwand van de hartkamers of hartboezem. Tgov. Diastole
Tonisch: spanning vertonend
Triglyceride: glycerol waarvan de drie alcoholgroepen zijn veresterd, bv. Natuurlijke vetten
en oliën
Urogenitaal: betrekking hebben op, behorend tot de uitscheiding en voortplanting
Urogenitaal systeem: Niersysteem
Vasomotorisch: betrekking hebben op de beweging (vernauwing of verwijding) van vaten. Vasomotorische stoornissen: stoornissen ontstaan door functionele of organische afwijkingen van de vaatzenuwen.
Vegetatief: De groei betreffend of die bevorderend
Veresteren: een ester maken uit - (een alcohol of een zuur)
Vraagzucht: Nieuwgierigheid die zich uit in het voortdurend stellen van (ongepaste) vragen.



Vertaling: Jan van Loon- - -
terug naar inhoudsopgave

1 opmerking:

  1. hallo allemaal, ik ben Monica Jones, nou, ik wil gewoon niet beginnen oké, zo gaat het, ik werd gediagnosticeerd met GENITALE HERPES-ZIEKTEN en dus nam ik allerlei behandelingen, maar "TE ONZE KENNIS" heeft geen genezing dus op elke andere zocht ik er heel hard naar, maar kwam in teleurstelling terecht, totdat ik Dr. Agaga op internet ontmoette, geloofde ik het eerst niet, maar ik probeerde het en tot mijn verbazing na wat toediening van zijn kruidengeneesmiddelen ben ik blij om te zeggen dat ik genezen ben van Genitale Herpes Ziekten, dus als ze andere zijn zoals ik of met een andere ziekte, dokter zegt dat deze niet te genezen zijn, raad ik aan om contact op te nemen met Dr. Agaga, ik geloof dat hij u kan helpen: agagasolutiontemple@gmail.com, bel of WhatsApp: + 2348052394128.

    BeantwoordenVerwijderen