dinsdag 17 mei 2016

Uit GA 115: Antroposofie, psychosofie, pneumatosofie



Antroposofie


4 voordrachten gehouden in Berlijn
Van 23 tot 27 oktober 1909
Uit GA 115: Antroposofie, psychosofie, pneumatosofie
























































































Werkvertaling t.b.v. de NVAP: Jan van Loon, 25 augustus 2011






INHOUD


Eerste voordracht, Berlijn, 23 oktober 1909……………………………………………blz. 5
Antroposofie als fundament van de theosofie. Theosofie, antroposofie, antropologie. De theosoof Solger. Theologie en antropologie. Heraclitus en het ontstaan van de filosofie. Robert Zimmermann. De lichaamsorganen van de mens en hun ontstaan. Beschrijving van de tien zintuigen van de mens, vanaf de levenszin tot de begripszin. Afwijzing van de gangbare opvatting van de tastzin als zintuig. De drie geestelijke zintuigen.
Tweede voordracht, 25 oktober 1909………………………………………………….blz. 17
De opbouw van de zintuigen, levenszintuig tot spraakzintuig, uit de wezensdelen van de mens en het werken van hogere wezens. Verscheidenheid van de wezens (volksgeesten) bij het spraakzintuig. Voorbeelden voor de verscheidenheid
Derde voordracht, 26 oktober1909……………………………………………………..blz. 25
Het spraak- of geluidszintuig. Het begrips- of het voorstellingszintuig. Het imaginatieve, inspiratieve en intuïtieve zintuig en hun zich uitgieten in het innerlijk van de mens als ervaring, gevoel en logische gedachte. Krachtstromingen in de mens: gewaarwordingslichaam, gewaarwordingsziel, fysiek lichaam, etherlichaam, astraallichaam en Ik. Gewaarwordingsziel, verstandsziel, bewustzijnsziel op hun verschillende plaatsen in het fysieke lichaam van de mens. De vorming van het hart en het oog. Beschouwen, geloven, zich overtuigen door de denkende bespiegeling. Voorbeelden van Frederik de Grote, van de hamer, die zichzelf opricht, van de liggende mens. De onderscheidende bloedrichtingen bij mens en dier.
Vierde voordracht, 27 oktober 1909……………………………………………………..blz. 40

De symmetrische bouw van het fysieke lichaam. De vorming van het hoofd uit het gewaarwordingslichaam en gewaarwordingsziel. Ontstaan van het denken uit de oude helderziendheid. Ik-denken uit ik en verstandsziel. Noemen van Carl Unger. Ontwikkelingshistorische uiteenzetting van de wording van het fysieke lichaam – mens en aap. Het menselijke gezicht als vorming van de ziel. Spraakzintuig en begripszintuig. Het aanleren van de taal door de tocht naar het westen vanuit Lemurië naar Atlantis. De trek weer terug naar het oosten voor de opbouw van het voorstellingszintuig. Het lot van de oerbewoners van Amerika. Vorming van het reine denken door een nieuwe trektocht naar het westen. Onderscheid tussen mens en dier aan de hand van het geheugen. Rekenen en schrijven als tegengestelde entiteiten in de mens.

Verwijzingen (genummerd 1 t/m14):…………………………………………………….blz. 55
















































Eerste voordracht, Berlijn, 23 oktober 1909

Wij hebben hier en in de andere steden, waar onze Theosofische Vereniging gevestigd is, de laatste jaren zoveel uit het totale gebied van de Theosofie gehoord, dat zogezegd uit zeer hoge regionen van helderziend onderzoek gehaald is, dat ooit de behoefte moest opkomen, of liever zou moeten opkomen, om een ernstig en waardig fundament te leggen voor onze geestelijke stroming. En juist de huidige algemene vergadering, die onze gewaardeerde leden na het zevenjarig bestaan van onze Duitse Sectie bijeenbrengt, zal een passende aanleiding zijn, ook weer een bijdrage te leveren tot een steviger fundament, een meer solide structurering van onze zaak. Het is de bedoeling, dat ik dit deze dagen in de vier voordrachten over antroposofie zal proberen.
De in Kassel gehouden voordrachten over het Evangelie naar Johannes
(GA 112), de voordrachten in Düsseldorf over de hiërarchieën (GA 110), in Bazel over het Evangelie naar Lukas (GA 114), in München over de onderwijzingen van de oosterse theosofie (GA 113), al deze voordrachten waren aanleiding voor ons, op te stijgen in hoge regionen van geestelijk onderzoek en moeilijk toegankelijke geestelijke waarheden naar beneden te halen. Wat ons daar steeds bezighield, was theosofie, was, tenminste voor een deel, een klimmen naar hoge toppen van het spirituele menselijke weten.
Wanneer men er geleidelijk een gevoel voor ontwikkelt, kan men terecht iets diepers zien in wat men het cyclische verloop van het wereldgebeuren noemt. Juist in de dagen van onze allereerste algemene vergadering, bij de oprichting van de Duitse Sectie, hield ik voor een publiek, dat slechts voor een zeer klein deel uit theosofen bestond, voordrachten, die toen ook een hoofdstuk uit de antroposofie werden genoemd, het historisch hoofdstuk van de antroposofie. Nu, na zeven jaar, schijnt de tijd weer gekomen te zijn, waarin ook in dit opzicht een cyclus is afgesloten en waarin in een meer omvattende zin gesproken mag worden over wat men onder antroposofie moet verstaan.
Eerst zullen wij door een vergelijking duidelijk maken wat antroposofie is. Wanneer men een landschap wil bekijken kan men alles, wat zich voor ons uitstrekt aan dorpen, bossen, weilanden, straten en zo meer, bekijken, door in het dal rond te lopen van de ene plaats naar de andere, door straten en dorpen, door weilanden en bossen. Men zal daar beneden telkens, afhankelijk van de plaats waar men zich bevindt, altijd een klein, een uiterst klein gedeelte van het gehele gebied kunnen bekijken.
Men kan echter ook een bergtop beklimmen en vanaf deze hoge bergtop het hele land overzien. Details zullen dan voor het blote oog heel onduidelijk te zien zijn: daar staat echter tegenover, dat men een overzicht over het geheel zal hebben. Zo ongeveer zou men de verhouding kunnen weergeven, die bestaat tussen wat men in het alledaagse leven menselijke kennis, menselijke wetenschap noemt, en wat theosofie is. Het gewone menselijke kennen gaat rond in de wereld der feiten, van het ene detail naar het andere. De theosofie klimt op een hoge bergtop. Daardoor neemt haar overzicht toe. Als zij op de top gaat staan, moet zij echter bijzondere middelen gebruiken, om nog iets te kunnen zien van wat daar beneden ligt. De middelen, die dan moeten worden toegepast, veelvuldig malen beschreven, ook in mijn boek
"De weg tot inzicht in hogere werelden". Daarin laten we zien, hoe het voor de mens mogelijk is deze ideale top te bereiken, zonder de kans te verspelen, dat hij tenminste nog iets ziet.
Nu bestaat er echter - en dat kan direct uit deze vergelijking volgen - nog een derde mogelijkheid: Men klimt niet helemaal naar de top, men blijft om zo te zeggen halverwege staan. Als men beneden staat, dan ziet men louter details; men heeft geen overzicht en men ziet het hoger gelegene vanaf beneden. Als men boven is, heeft men alleen nog maar de goddelijke hemel boven zich, en men ziet alles beneden zich. Als men in het midden staat, heeft men iets beneden en iets boven zich, en men kan beide uitzichten met elkaar vergelijken.
Iedere vergelijking gaat natuurlijk mank, maar we waren in eerste instantie alleen van plan, u te laten zien, waardoor theosofie zich allereerst van antroposofie onderscheidt. Theosofie is het staan op de bergtop, antroposofie is het staan in het midden, zodat men naar boven en naar beneden kijkt. Alleen de standplaats en het gezichtspunt zijn anders. Voor wat ik nu ga zeggen is de vergelijking niet meer toereikend. Als men zich aan de theosofie wijdt, is het noodzakelijk, dat men boven de menselijke zienswijze uitkomt, dat men zich van zijn lagere Ik tot zijn hogere Ik verheft, en dat men met de organen van het hogere Ik kan schouwen. Want de bergtop, van waaraf de theosofie kan schouwen, ligt boven de mens, het gewone menselijke begrip ligt daarentegen onder de mens, en de mens zelf staat in het midden tussen de wereld van de natuur en die van de geest. Het hogere strekt zich tot in hem uit, want hij is doortrokken, vervuld van geest. Hij kan de geest boven zich zien; hij kiest zijn uitgangspunt echter niet in de geest, vanaf de bergtop, maar zo, dat hij de top boven zich heeft. Tegelijkertijd echter ziet hij wat slechts natuur is onder zich, want die dringt van onder af in hem binnen. Theosofie loopt het gevaar, dat wanneer niet die middelen worden toegepast, die bijvoorbeeld in mijn boek "De weg tot inzicht in hogere werelden” beschreven zijn, te snel aan het menselijke voorbij te gaan, waardoor de mens de mogelijkheid verliest, tenminste nog iets voldoende te begrijpen. Bij de theosofie ligt het gevaar op de loer, aan haar voeten niet meer de werkelijkheid te zien. Zij hoeft de mogelijkheid natuurlijk niet te verliezen, wanneer de juiste middelen worden aangewend om die organen te ontwikkelen, waarmee door het hogere Ik wordt waargenomen.
Maar dan kunnen we zeggen: Theosofie is datgene, wat onderzocht wordt, als de God in de mens spreekt. - Dat is eigenlijk de echte definitie van theosofie: Laat de God in je spreken, en wat hij je dan over de wereld zegt, is theosofie. Antroposofie zegt dan: Ga midden tussen God en de natuur in staan, laat de mens in je spreken over wat boven je is en bij je naar binnen straalt, en laat de mens in je spreken over wat vanaf onder bij je binnendringt, dan heb je antroposofie, de wijsheid die de mens spreekt. - Deze wijsheid, die de mens spreekt, zal echter voor een mens een belangrijk steunpunt kunnen zijn en een sleutel voor het totale gebied van de theosofie. En U kunt, na enige tijd theosofie in u te hebben opgenomen, nauwelijks iets beters doen, dan dit stevige standpunt in te nemen, door het werkelijk te zoeken. Daarom zal ik ervoor zorgen, dat na afloop van deze voordrachten zo snel mogelijk een beknopt overzicht van wat antroposofie is verkrijgbaar zal zijn
1. Wat ik hier heb gezegd, kan ook vanuit de meest uiteenlopende richtingen historisch worden bewezen. Wij hoeven het helemaal niet ver te zoeken. U heeft daar bijvoorbeeld een wetenschap - U kunt zich daarover via de meest uiteenlopende populaire handboeken informeren - deze wetenschap noemt men gewoonlijk antropologie2. Zij omvat, zoals zij tegenwoordig bedreven wordt, niet alleen de mens, maar, als de uitdrukking juist wordt begrepen, alles wat tot de mens behoort, alles wat men in de natuur te weten kan komen en wat men nodig heeft, om de mens te begrijpen. Deze wetenschap ontleent haar uitgangspunt aan de dingen om haar heen, zij is zelf helemaal beneden. Zij gaat van detail naar detail. Het is het onderzoek, dat met behulp van een microscoop, met de zintuigen het menselijke observeert. Deze wetenschap, de antropologie, die tegenwoordig overal als de enige wetenschap over de mens opgeld doet, kiest werkelijk haar standpunt op een lager niveau dan wat in het vermogen van een mens ligt. Bij het verrichten van onderzoek maakt zij geen gebruik van alle mogelijkheden, die de mens in zich heeft. Vergelijkt U eens deze antropologie, die om zo te zeggen aan de grond vast geplakt zit, die geen enkel antwoord op de brandende kwesties van ons raadselachtig bestaan kan geven, vergelijkt U haar eens met alles wat iemand door de theosofie krijgt aangereikt. Daar worden de hoogste toppen beklommen, daar gaat het om het vinden van antwoorden op de meest brandende vragen van het bestaan. Maar u zult ervaren hebben, dat die mensen, die niet stap voor stap de weg tot haar hebben gevonden, die niet het geduld hebben opgebracht, alles te volgen, wat wij de laatste jaren konden zeggen, die niet stap voor stap hebben kunnen meekomen, de mensen dus, die op het standpunt van de antropologie zijn blijven staan, de theosofie als een luchtig bouwsel ervaren, als iets beschouwen, waaraan elk fundament ontbreekt. Zij kunnen niet inzien, hoe de ziel trap voor trap opklimt, van incarnatie tot incarnatie, en zij kunnen niet overzien, wat het doel van de ontwikkeling van mens en wereld is.
Zo staat de antropologie als het ware op de onderste sport van de ladder en de theosofie, waar voor velen het vermogen om kennis te verwerven vermindert, op de bovenste,
Wij beschikken over een historisch voorbeeld, waaraan we kunnen zien, wat er van theosofie terechtkomt, als zij tot de top wil doordringen en niet in staat is, daarbij de middelen te gebruiken, die wij vinden in
"De weg tot inzicht in hogere werelden”. Zo’n voorbeeld is de Duitse theosoof Solger3, die van 1780 tot 1819 leefde. In zijn opvattingen treffen wij precies aan wat wij onder het begrip theosofie verstaan. Maar met welke middelen probeerde Solger de hoogste pieken te bereiken? Met de begrippen van de filosofie, met de leeg gezogen en van hun oorspronkelijke kracht beroofde begrippen van het menselijke denken! Dat is werkelijk hetzelfde, als wanneer iemand een bergtop beklimt, om rond te kijken, en zijn verrekijker vergeet, zodat hij beneden niets meer kan onderscheiden. De verrekijker is in dit geval een geestelijke verrekijker, namelijk de imaginatie, inspiratie en intuïtie. Zo probeerde Solger met ontoereikende middelen de bergtop te beklimmen.
Men heeft lang gevoeld, dat de menselijke vermogens in de loop der eeuwen steeds minder erop berekend waren, deze bergtop te beklimmen. Gedurende de hele middeleeuwen heerste dat gevoel en werd openlijk toegegeven. In deze tijd voelt men het weliswaar ook, maar wil men het niet meer eerlijk toegeven. Lange tijd heeft men gevoeld, dat de vermogens van de mens ooit konden opklimmen naar de top, van waaraf kon worden gesproken, zoals inderdaad een oude theosofie heeft gesproken. Zo’n oude theosofie bestond. Maar toen moest een keer afgesloten worden, wat zich daar op de top openbaarde. Voorkomen moest worden, dat men het met de gewone middelen om kennis te vergaren in zich op kon nemen. Deze oude theosofie veranderde in de theologie, die de openbaring als voltooid beschouwde. En zo staat naast de antropologie, die met gewone kenmiddelen alleen maar van het ene afzonderlijke ding naar het andere gaat, de theologie, die weliswaar wil opklimmen, om iets te weten, van wat op de hogere gebieden geschouwd kan worden, maar op haar beurt gebruik maakt van iets, dat met gewone menselijke middelen te verwerven is, namelijk van de historische traditie, van wat vroeger geopenbaard is en wat niet steeds weer opnieuw aan de omhoog strevende mensenziel geopenbaard hoeft te worden. Antropologie en theologie stonden gedurende de hele middeleeuwen tegenover elkaar, zonder elkaar af te wijzen. Ook in de recentere tijd staan zij tegenover elkaar, alleen in een ander vorm.
Vanuit het standpunt van de antropologie wijst de nieuwere tijd de theologie als wetenschap botweg af. Als U niet blijft staan bij de losse details, maar opklimt tot het voor U zo-even gekenschetste middengebied, dan kunt U de antroposofie naast de theosofie plaatsen, ongeveer zoals in de middeleeuwen de antropologie naast de theologie.
Binnen het moderne geestelijk leven werd al geprobeerd ook voor de antroposofie de grondslag te leggen, maar ook weer met volledig ontoereikende middelen, namelijk met de abstracte, dorre begrippen van de filosofie. Wil men begrijpen waarom het daarbij gaat, moet men eerst begrijpen, wat filosofie
4 eigenlijk is. Wat filosofie in waarheid is, kunnen in de grond der zaak alleen de theosofen begrijpen. De filosofen zelf kunnen dat niet. Wat is filosofie? Men kan haar alleen begrijpen, wanneer men haar eerst historisch beschouwt in haar ontwikkelingsgang. Ik zal dit met een voorbeeld verduidelijken. In oude tijden bestonden de zogeheten mysteriën als kweekplaatsen van het hogere geestelijke leven. Daar konden leerlingen door het ontwikkelen van hun vermogens tot geestelijk schouwen gebracht worden. Een dergelijk mysterie bevond zich bijvoorbeeld in Efese, waar de geheimen van Diana van Efese ontraadseld werden. Daar onthulden de geestelijke werelden zich voor het geestesoog van de leerlingen. Alle inzichten die daar verworven werden en publiekelijk konden worden meegedeeld werden ook openbaar gemaakt. Wat in de mysteriën was geschouwd namen de anderen als een geschenk in ontvangst, als iets waarvan zij deelgenoot werden gemaakt. Er waren toen mensen, die zich ervan bewust waren, dat hun de hogere geheimen van de mysteriën waren meegedeeld. Zo iemand was bijvoorbeeld de grote wijze Herakleitos5. Aan hem waren vooral de geheimen van het mysterie van Efese onthuld, de feiten, die daar de helderziende mensen konden doorgronden. Wat hij daar als mededeling had verkregen en wat hij aan zijn gedeeltelijke inwijding te danken had, heeft hij zo verkondigd, dat het door iedereen begrepen kon worden. Daarom ziet iemand die de leringen van Herakleitos, de zogenaamde "ondoorgrondelijke" leest, dat daar iets diepers aan ten grondslag ligt, zodat men in deze oorspronkelijke leringen de directe beleving, de ervaring van de hogere werelden nog kan zien doorschemeren. Daarna kwamen de volgelingen van Herakleitos. Zij hadden er geen vermoeden meer van, dat deze mededelingen afkomstig waren uit de directe beleving van de hogere werelden. Zij begonnen met het verstand te speculeren, zij meenden op basis van hun filosofische verstand her en der onjuistheden te ontdekken en meenden die te moeten verbeteren. Dat werd zo in begrippen verder uitgewerkt en ging van het ene geslacht op het andere over. En als wij tegenwoordig iets van filosofie voor ons hebben, dan hebben we niets anders voor ons dan een erfstuk van oude leringen, waar het leven uitgeblazen, uitgeperst is en waarvan slechts het dode begrippengeraamte is overgebleven. De filosofen zijn zich er niet van bewust, waar de begrippen vandaan komen. Filosofieën zijn abstracties, erfstukken van de oude wijsheid, die het stadium van het leeg geperste begrip bereikt hebben. Er bestaat geen filosoof, die uit zichzelf ook maar iets bedenken kan. Daarvoor is het nodig de weg naar de hogere werelden te gaan.
Zulke filosofieën, zulke uitgeperste begrippen stonden eigenlijk precies de filosofen van de 19de eeuw ter beschikking, toen zij een begin maakten met wat men antroposofie kan noemen. Het woord is al eens gebruikt. Robert Zimmerman
6 heeft een antroposofie geschreven, maar begon eraan met hoogst ontoereikende middelen, zoals Solger dat met de theosofie deed. Hij heeft haar ontwikkeld met de meest leeggezogen, meest abstracte begrippen, en dit spinsel was dan zijn antroposofie. Men heeft daar werkelijk te maken met het meest abstracte, dorre, zijn doel volledig voorbijschietende begrippenspinsel. Het opvallendste is dus, dat wanneer men in de 19e eeuw boven de antropologie wilde uitstijgen en een antroposofie wilde zijn dat een droog spinsel van begrippen is geworden.
Theosofie moet weer de kennis over de mens verdiepen door middelen aan te dragen om de werkelijkheid binnen het geestelijk leven te begrijpen die men antroposofie kan noemen. De antroposofie is een geestelijk begrijpen van de wereld, dat zich puur op het menselijke standpunt in het midden stelt, en niet op het ondermenselijke, zoals bijvoorbeeld de antropologie. De theosofie van Solger staat op een bovenmenselijk standpunt, heeft echter geen inhoud. De begrippen willen alleen maar hoog over het menszijn heen vliegen. Omdat zulke lieden vanuit hun wereld hoog daar boven niets kunnen zien, spinnen zij fijn aan de weefstoel der begrippen. Dat willen wij niet. Wij willen ons op de werkelijkheid richten. En U zult zien, dat de werkelijkheid van het hele menselijke leven ons tegemoet zal komen. U zult de oude vrienden, de oude onderwerpen van onze beschouwingen weer tegenkomen en herkennen, maar vanuit een andere optiek belicht, namelijk vanuit het gezichtspunt, dat tegelijk naar boven en naar beneden kijkt.
De mens is werkelijk het belangrijkste object van onze beschouwing. Al wanneer we ons met het eerste bestanddeel van het menselijk wezen, het fysieke lichaam, bezighouden, wanneer wij erover nadenken, wat wij door de theosofie te weten zijn gekomen en daarop nader ingaan, dan worden wij ons bewust, hoe gecompliceerd dit fysieke lichaam eigenlijk is.
Om u eerst te laten aanvoelen wat antroposofie eigenlijk wil, moet u eens over het volgende nadenken: Wat wij tegenwoordig het fysieke lichaam van de mens noemen, is om zo te zeggen een oud product. Wij weten, dat het in eerste aanleg op de Oude Saturnus
7 is ontstaan en een andere gedaante heeft aangenomen op de Oude Zon7, op de Oude Maan7 en op de aarde. Het etherlichaam is er op de Zon bijgekomen, het astraallichaam op de Maan. Voortdurend zijn deze delen van het menselijk wezen in de loop van de ontwikkeling veranderd. Wat ons nu tegemoet treedt als een gecompliceerd menselijk lichaam met hart en nieren, ogen en oren enzovoort, dat is het product van een lange ontwikkeling. Alles is uit een vorm ontstaan, die op de Oude Saturnus in de kiem in hoogst eenvoudige gedaante al aanwezig was. Dat is door miljoenen jaren heen steeds weer veranderd en gemetamorfoseerd, om tenslotte tot de huidige volmaaktheid en complexiteit op te klimmen. Welk deel van het fysieke lichaam u ook bekijkt, het hart of de longen, u kunt zonder dat diepere inzicht niet begrijpen hoe deze delen ontstaan zijn en zich gevormd hebben. Van de tegenwoordige vorm van het hart, van de longen, was op de Oude Saturnus natuurlijk nog niets aanwezig. Zeer geleidelijk hebben deze organen hun huidige vorm aangenomen. Het ene is vroeger, het andere later gevormd en aan het fysieke lichaam toegevoegd. Eén orgaan kunnen we letterlijk aanspreken als een zonneorgaan, omdat het zich tijdens de Oude Zonnetoestand voor het eerst manifesteerde en zich heeft ingevoegd. En een ander orgaan kunnen we weer een maanorgaan noemen enzovoort. Zo kunnen wij de begrippen uit het heelal halen, uit de beschouwing van de hele wereld, wanneer wij willen begrijpen, hoe deze ingewikkelde structuur, het fysieke lichaam van de mens, eigenlijk is ontstaan en wat hij nu betekent.
Dat is een theosofische beschouwing van de mens. Wat is daartegenover de antropologische beschouwing? Als men de mens vanuit een antropologisch standpunt bekijkt, dan neemt men het hart en bekijkt het op zichzelf, de maag en bekijkt hem op zichzelf. Men onderzoekt ze naast elkaar, alsof het er niet toe doet, welk orgaan jonger en welk ouder is. Daarmee houdt men geen rekening, daar wordt ieder detail op zichzelf naast het andere gezet. Theosofie begeeft zich op de hoogste hoogten en verklaart het afzonderlijke vanuit het geestelijke. Antropologie blijft helemaal beneden staan, gaat van het geïsoleerde bestanddeel uit en is tegenwoordig bij het verste extreem aangeland: zij bekijkt de afzonderlijke cellen in hun gelijktijdig voorkomen, onverschillig of het ene cellencomplex in de Oude Maantijd, een ander op de Oude Zon is ontstaan. De afzonderlijke cellencomplexen zijn werkelijk in verschillende tijden ontstaan. Men kan ze in detail beschrijven, maar men zal ze niet begrijpen, als men ze niet vanuit het geestelijk gezichtspunt beschouwt. Op deze wijze beweegt zich antropologie op het laagste niveau, en theosofie zit op de hoogste top.
Stelt u zich nu eens voor, dat de zaak nog ingewikkelder wordt. Het menselijk hart wordt tot de organen gerekend, die tot de alleroudste behoren, tenminste in hun eerste aanleg als kiem. Zoals het hart er nu uitziet, heeft zich natuurlijk pas later gevormd. En nu kijken we naar de Oude Zonnetijd. Toen was bijvoorbeeld deze kiemvorming van het menselijk hart afhankelijk van de krachten die op de Oude Zon heersten. Dan gaat de ontwikkeling verder. In de eerste periode van de Maantijd, toen de Oude Maan met de zon verenigd was, maakte het hart weer een ontwikkeling door. Maar toen voltrok zich de grote gebeurtenis, dat de zon zich losmaakte. Zij oefende voortaan haar invloed van buitenaf uit, zodat vanaf toen het hart een heel andere ontwikkeling doormaakte. Deze ontwikkeling verliep sedert die tijd zodanig, dat zowel de zon als de maan daar een aandeel in hadden, en men kan het hart alleen begrijpen, wanneer men onderscheid kan maken tussen het aandeel van de zon en dat van de maan. Daarna herenigde zich de zon met de maan. Tijdens aardeontwikkeling maakte zich eerst de zon weer van de aarde los en werkte van buitenaf sterker op de ontwikkeling in. Toen splitste de maan zich af en deed zijn invloed van buitenaf gelden, zodat wij een nieuwe fase in de ontwikkeling van dit oude orgaan krijgen.
Zo zien wij in het menselijke fysieke lichaam de meest uiteenlopende krachten vanuit de meest uiteenlopende standpunten naar binnen stralen. Omdat het hart tot de oudste organen behoort, hebben wij daarbij werkelijk een aandeel van de zon, een aandeel van de maan, een tweede zonneaandeel en een tweede maanaandeel en dan nog speciaal een aandeel van de aarde nadat die zich afgesplitst heeft. Wanneer al deze activiteiten aan een orgaan of aan het menselijke fysieke lichaam op dezelfde manier harmoniëren als dat met de kosmos het geval is, dan is de mens gezond. Zodra een activiteit de overhand krijgt, bijvoorbeeld het zonneaandeel wordt te groot tegenover het aandeel van de maan met betrekking tot het hart, dan wordt het hart ziek. En U begrijpt deze ziekte pas als u weet, door welke omstandigheden het maanaandeel om zo te zeggen achterop is geraakt. Alle ziekten van de mensen berusten op het feit dat deze verschillende aandelen in wanorde raken, hun regelmaat verliezen. Alle genezing bestaat dan in het feit, dat de harmonie wordt hersteld. Maar er alleen maar over spreken is niet voldoende, men moet deze harmonie echt kennen, men moet werkelijk de wereld van de wijsheid betreden, om aan ieder orgaan de verschillende invloeden te kunnen vinden.
Zo is het fysieke lichaam een geweldig gecompliceerd bouwwerk. Dat kunt u al vermoeden door wat wij tot dusver hebben bekeken. U kunt vermoeden, wat een werkelijk occulte fysiologie
8 en anatomie is, die met al deze factoren rekening moet houden en die de mens vanuit de gehele kosmos begrijpt. Zij spreekt over het zonne- en maanaandeel in hart, strottenhoofd, hersenen enzovoort. Maar omdat al deze invloeden in de mens, zoals hij nu voor ons staat zelf werkzaam zijn, is hij om zo te zeggen het hard geworden, gekristalliseerde product van alle processen, die sinds Saturnus hebben plaats gevonden op de Oude Zon, de Oude Maan en de Aarde. Zo staat in de mens iets voor ons, waarin al deze invloeden verankerd zijn.
Kijkt men nu niet de wereld in, maar naar de mens zelf, en de afzonderlijke organen van de mens, zoals hij nu is begrijpt, het fysieke lichaam, etherlichaam, astrale lichaam, de gewaarwordingsziel, verstandsziel, bewustzijnsziel, dan is dat antroposofie. Wij zullen ook bij de antroposofie moeten uitgaan van het onderste, om geleidelijk aan tot het hoogste op te klimmen. Het onderste voor de mens is de fysiekzintuiglijke wereld, dus wat door de zintuigen en het fysiekzintuiglijke verstand is gegeven. Deze wereld beschouwen wij in de theosofie, uitgaand van de kosmos als geheel, in de kosmische samenhangen met de fysiekzintuiglijke, de uiterlijke verschijnselen. Zo ziet de theosofie dat. De antroposofische benadering moet met betrekking tot de fysiekzintuiglijke wereld, van de mens uitgaan, moet datgene aan de mens beschouwen, wat fysiek zintuiglijk is. Zij moet van de mens uitgaan en hem observeren, voor zover hij een zintuiglijk wezen is. Dit zal het eerste zijn. Dan zullen wij het menselijk etherlichaam moeten bekijken, dan het astraallichaam en het Ik, dat wat aan hemzelf te vinden is.
Wat moet ons vooral interesseren, wanneer de fysieke-zintuigelijke in aanmerking komt? Wat bij de mens zelf aanwezig is. Dat zijn om te beginnen de zintuigen, want zij zijn het eigenlijk, waardoor hij inzicht krijgt in de fysiekzintuiglijke wereld. Als men op het fysieke plan begint moet men in de antroposofie eerst over de menselijke zintuigen spreken, want die zijn het waardoor de mens tenminste iets van de fysiekzintuiglijke wereld weet. En wij zullen zien, hoe belangrijk het is, van de beschouwing van de zintuigen uit te gaan, wanneer we de mens echt willen begrijpen. Dat wordt dus ons eerste hoofdstuk. Dan zullen wij opklimmen tot de beschouwing van de afzonderlijke geestelijke gebieden in de natuur van de mens.
Wanneer men nu de menselijke zintuigen beschouwt, dan betreedt men als antroposoof al het terrein van de antropologie, want antroposofie moet altijd van de zintuiglijke realiteit uitgaan, het moet haar echter wel duidelijk zijn, dat de geest van bovenaf erin doorwerkt. De antropologie gaat alleen op datgene in, wat zij beneden kan onderzoeken en gooit alles door elkaar. Juist in het hoofdstuk over de menselijke zintuigen is alles door elkaar gegooid in de op uiterlijkheden berustende antropologie en belangrijke zaken zijn juist buiten beschouwing gelaten, omdat de mensen geen richtsnoer hebben om de relevante feiten echt goed te vinden. Als de draad ontbreekt, die door het labyrint der feiten de weg moet wijzen, dan is het niet mogelijk om uit dit labyrint te ontsnappen. De kluwen draad, die in de Theseus-sage de weg uit het labyrint van de Minotaurus wijst, moet het geestelijk onderzoek spinnen. De gewone antropologie komt niet uit het labyrint en wordt het slachtoffer van de Minotaurus. Zo zullen wij zien, dat antroposofie ook over de zintuigen iets anders te zeggen heeft dan de gewone uitwendige beschouwing
.
Maar het is ook interessant om te zien, hoe de huidige wetenschap al door de uiterlijke feiten wordt gedwongen, de dingen een beetje grondiger en ernstiger te bekijken, dan dit vroeger is gebeurd. Het meest triviale is wel, dat men spreekt over de vijf zintuigen van de mens: tastzin, reukzin, smaakzin, gehoor- en gezichtszin. Wij zullen zien, dat bij heel deze opsomming van de vijf zintuigen alles echt al door elkaar is gegooid. Wel is het zo, dat de huidige wetenschap al drie andere zintuigen aan deze vijf heeft toegevoegd, waarmee zij weliswaar niet echt iets mee weet aan te vangen. Vandaag zullen wij de allereerste fundamenten leggen voor een antroposofische zintuigleer. Wij zullen de zintuigen opsommen, voor zover zij aan de hand van de boven besproken leidraad werkelijk zin hebben.
Het eerste zintuig van de mens, dat in aanmerking komt, kan men in de geesteswetenschap de levenszin noemen. Dat is een echt zintuig en net zoals men van de gezichtszin spreekt, moet men van de levenszin spreken. Wat is de levenszin? Het is iets in de mens, dat hij eigenlijk niet voelt, als alles met hem in orde is. De mens voelt lusteloosheid, die hij waarneemt als een innerlijke beleving, zoals hij een kleur waarneemt. En wat in het honger- en dorstgevoel tot uitdrukking komt, of wat men een bijzonder gevoel van kracht kan noemen, dat moet u ook innerlijk waarnemen als een kleur of een geluid. De eerste menselijke zelfwaarneming wordt door de levenszin gegeven, waardoor de mens als geheel zich van zijn lichamelijkheid bewust wordt. Dit is het eerste echte zintuig en dit moet net zo gerespecteerd worden als met het gezichtsvermogen, het gehoor of de reukzin. Niemand kan de zintuigen begrijpen, als hij niet weet, dat er een mogelijkheid bestaat zich innerlijk als een geheel te voelen, zich van zichzelf als van een innerlijk afgesloten lichamelijke totaliteit bewust te worden.
Het tweede zintuig, dat als zintuig weer heel verschillend is van deze levenszin, is het zintuig dat u kunt vinden, wanneer u een van uw ledematen beweegt, een arm of een been. U zou geen menselijk wezen zijn, als u niet uw eigen bewegingen zou kunnen waarnemen. Een machine neemt zijn eigen bewegingen niet waar, dat kan alleen een levend wezen, dankzij een echt zintuig, Het zintuig waarmee wij onze eigen bewegingen waarnemen, van een knipoogje tot het bewegen van benen, is echt een tweede zintuig, de eigenbewegingszin.
Wij worden ons van een derde zintuig bewust wanneer wij eraan denken, dat de mens onderscheid maakt tussen onder en boven. Als hij zoiets niet meer waarnemen kan, dan is dat voor hem zeer gevaarlijk, hij kan dan niet meer rechtop blijven staan en valt om. Wij kunnen op een orgaan wijzen, dat veel met dit zintuig te maken heeft, namelijk op de drie halfcirkelvormige kanalen in het oor. Bij beschadiging van dit orgaan verliest de mens zijn oriëntatievermogen. Ook in het dierenrijk treft men dit zintuig aan. Daar zien we het in de vorm van bepaalde evenwichtsorganen. Als daarin een bepaald soort kleine steentjes, de zogenaamde otolieten, of evenwicht-steentjes op een bepaalde manier gerangschikt zijn, zijn we in evenwicht, anders duizelen we alleen maar. Dat is de evenwichtszin of de statische zin.
Met deze zintuigen, die wij tot dusver hebben opgesomd, neemt de mens iets in zichzelf waar, voelt hij iets in zichzelf. Nu begeven we ons buiten de mens, waar de wisselwerking met de buitenwereld ontstaat. De eerste verhouding tot de wereld is die, waar de mens de stof met zich verenigt en deze stof waarneemt. Dit kan men alleen, wanneer deze stof werkelijk met het menselijk lichaam te verenigen is. Dit geldt alleen voor gasvormige stoffen. Die worden door middel van de organen van de reukzin opgenomen. Dan ontstaat voor het eerst een relatie met de buitenwereld. Zonder dat een lichaam gasvormige stoffen uitzendt, kan het niet geroken worden. De roos moet gasvormige stoffen uitzenden om geroken te kunnen worden. Het vierde zintuig is dus de reukzin.
Het vijfde zintuig ontstaat, wanneer de mens de stoffelijkheid niet meer alleen waarneemt, maar bij de stoffelijkheid al de eerste stap naar binnen zet, d.w.z. een diepere relatie met de stof aangaat. Dan moet de stof wel enigerlei invloed in hem uitoefenen. Dat is dan het geval, zodra een waterig lichaam onze smaakorganen aanraakt. Dan neemt men niet meteen de stoffelijkheid waar, want het ding moet eerst door middel van de vloeistof in de mond opgelost worden. Hier kan slechts een wederzijdse betrekking tussen tong en voorwerp waargenomen worden. De dingen zeggen ons niet alleen wat zij zijn, maar ook wat zij teweeg kunnen brengen. De wederzijdse betrekking tussen mens en natuur is intiemer geworden. Dat is de vijfde zin, de smaakzin.
Het zesde zintuig is het zintuig, waar de waarnemingen van de mens aan de dingen nog intiemer het wezen der dingen verraden. De dingen vertellen de mens hier meer, dan zij hem uitsluitend via de smaakzin zeggen. Dat gebeurt nu zo, dat er bijzondere voorzieningen zijn getroffen, opdat die dingen zich aan de mens op een heel bepaalde manier kunnen aankondigen. Bij de reuk neemt het menselijk lichaam de dingen zoals zij zijn. Het smaakzintuig is al ingewikkelder, voor hem geven de dingen hier al iets meer van hun innerlijkheid prijs. Bij het zesde zintuig echter kunnen we onderscheiden of iets licht doorlaat of niet. Uit hoe het op een bepaalde manier licht doorlaat blijkt of en hoe het gekleurd is. Een ding, dat het groene licht door zich heen laat gaan, laat daarmee zien, dat het innerlijk zo is, omdat het dit licht kan doorlaten. Terwijl het buitenste oppervlak zich in de reukzin openbaart, wordt ons al iets van de innerlijke natuur van het dinge d.m.v. de smaakzin bekend; in het gezichtszintuig daarentegen wordt iets openbaar van wat de dingen door en door zijn, Dit is het wezen van het zesde zintuig, de gezichtszin. Het oog is zo'n fantastisch orgaan, omdat het u in de gelegenheid stelt, veel dieper in de natuur der dingen binnen te dringen dan de zojuist besproken zintuigen. Met de gezichtszin is iets heel merkwaardigs aan de hand. Als wij bijvoorbeeld met het oog de roos rood zien, dan openbaart zich haar innerlijk door het oppervlak. Wij zien alleen het oppervlak en omdat deze door het innerlijk bepaald wordt, leren wij daardoor dit innerlijk tot een zekere graad kennen.
Pakken wij een stuk ijs of een stuk heet staal met de hand beet, dan dringen we nog dieper in het binnenste van een object binnen. Bij de kleur hebben we alleen wat zich aan de oppervlakte afspeelt, ijs daarentegen is door en door koud en ook bij het staal doordringt de warmte het hele voorwerp. Bij warmte en koude maken wij dus nog intiemer kennis met de aard van de dingen dan bij het gezichtszintuig, dat ons alleen van de hoedanigheid van het oppervlak op de hoogte stelt. De warmtezin dringt nog intiemer tot de eigenschappen van de dingen door. De warmtezin is dus het zevende zintuig.
Nu proberen wij nog verder op de zaak in te gaan. Kan de mens in het binnenste der dingen doordringen met behulp van zijn zintuigen? Kan hij het intieme innerlijk der dingen nog nauwkeuriger leren kennen dan door middel van het warmtezintuig? Ja, dat kan hij, doordat de dingen hem laten zien, hoe zij in hun binnenste zijn, wanneer ze beginnen te klinken. De warmte is in de dingen heel gelijkmatig verdeeld. De klank laat het innerlijk der dingen vibreren. Daardoor vertoont zich een zekere innerlijke kwaliteit. Hoe het ding in zijn binnenste beweeglijk is, neemt u waar via het intiemere gehoorzintuig. Het verschaft ons een intiemere kennis van de buitenwereld dan de warmtezin. Dat is het achtste zintuig, de gehoorzin. In de toon openbaart zich aan ons, hoe een ding van binnen is, indien wij dit ding een tik geven. Wij onderscheiden de dingen naar hun innerlijke natuur, volgens de manier waarop wij ze laten weerklinken. Dan spreekt in zekere zin de ziel van de dingen tot ons.
Zijn er nog hogere zintuigen dan de gehoorzin? Om de hogere zintuigen te onderzoeken moeten we nog voorzichtiger te werk gaan. Want wij mogen de zintuigen niet met iets anders verwisselen. In het gewone leven, waar men beneden blijft staan, waar men alles door elkaar gooit, spreekt men nog van andere zintuigen, bijvoorbeeld van de nabootsingszin, van de geheimhoudingszin enzovoort. Daar is het woord zin echter onjuist gebruikt. Met het zintuig verschaffen wij ons kennis zonder gebruikmaking van het verstand. Waar wij ons middels het oordeel inzicht verschaffen spreken we niet van zintuig, maar alleen waar ons oordeelsvermogen nog niet actief is geworden. Neemt u een kleur waar, dan gebruikt u een zintuig. Wilt u oordelen tussen twee kleuren, dan benut u geen zintuig.
Bestaan er in deze zin - hier is het woord "zin" al niet goed gebruikt - nog andere zintuigen? Ja, er is nog een negende zin. Wij vinden hem, wanneer wij ons realiseren, dat er inderdaad in de mens nog een bepaald waarnemingsvermogen bestaat. Dat is buitengewoon belangrijk voor de fundering van de antroposofie. Er is een waarnemingsvermogen, dat niet op het oordeel berust, maar toch aanwezig is. Wij nemen waar, als wij d.m.v. de taal met onze medemensen spreken. In het waarnemen van hetgeen ons door de taal gegeven is, ligt niet alleen een expressie van het oordelen, maar er ligt een werkelijke taalzin aan ten grondslag. Deze taalzin is het negende zintuig. Hierover moet men net zo spreken, als men over een gezichtsvermogen of een reukzin spreekt. Het kind leert spreken, voordat het leert oordelen. Het hele volk heeft een taal; oordelen doet de afzonderlijke mens. Wat het zintuig aanspreekt, is niet afhankelijk van de zielenactiviteit van de afzonderlijke mens. Het horen kondigt voor iemand het innerlijk vibreren aan. De waarneming, dat een klank het een of ander betekent, is niet meer horen zonder meer. De betekenis, die zich daarin als betekenis van de taal kenbaar maakt, onthult zich immers aan een ander zintuig, de taalzin. Vandaar, dat het kind lang voordat het leert oordelen, kan spreken of verstaan wat er gesproken wordt. Pas met behulp van de taal leert het te oordelen. Wat een belangrijke opvoeder is de taalzin, zoals ook de gezichtszin en de gehoorzin belangrijke opvoeders zijn, tijdens de eerste levensjaren! Aan wat het zintuig waarneemt kan men niets veranderen; men kan er niets aan bederven. Dat is bij de kleur net zo als bij het waarnemen van het innerlijk van de klank van de taal het geval. Het is noodzakelijk de taalzin als een apart zintuig te benoemen. Dit is het negende zintuig.
Dan hebben we nog het tiende zintuig. Dat is voor het gewone mensenleven het hoogste. De mens wordt erdoor in staat gesteld om het begrip, dat zich in spraakklanken kleedt te begrijpen. Dat is net zo'n zintuig als ieder ander. Om te kunnen oordelen. moeten we begrippen hebben. Als het de bedoeling is dat de ziel in actie komt, moet zij begrippen kunnen waarnemen. Dit kan zij via de begripszin. Dat is dus het tiende zintuig.
Maar u heeft een zintuig helemaal vergeten zou u kunnen zeggen. Inderdaad! De tastzin wordt gewoonlijk vereenzelvigd met de warmtezin. Dat men zoiets kan zeggen heeft te maken met de verwarring die gesticht wordt door hen die niet over de geestelijke draad beschikken. Om te beginnen heeft de tastzin natuurlijk alleen als warmtezin betekenis. Ruwweg de gehele huid is als zo’n zintuig te betitelen. Die is er op zekere wijze ook voor de tastzin. Maar welbeschouwd is het niet alleen een tasten wanneer wij een voorwerp aanraken door het oppervlak te voelen. Wij tasten ook, als wij met de ogen iets zoeken. En ook de reukzin en de smaakzin kunnen tasten. Wanneer wij snuffelen, tasten wij met de reukzin. Tot aan de warmtezin toe is het tasten een gemeenschappelijke eigenschap van de zintuigen vier tot en met zeven. Over deze zintuigen kunnen wij daarom spreken als over tastzintuigen. Alleen onze grofstoffelijke beschouwingswijze van de fysiologie kan aan één zintuig iets toeschrijven, wat aan een hele reeks zintuigen toekomt; de reukzin, smaakzin, gezichtszin en warmtezin. Bij de gehoorzin kan men al niet meer over een tastzintuig spreken; nog minder is dat bij de taalzin en weer minder bij de begripszin mogelijk. Deze zintuigen worden daarom zintuigen van het begrijpen genoemd. Terwijl we bij de tastzin met iets te maken hebben, dat aan de oppervlakte blijft, dat niet in de dingen kan doordringen, beginnen we bij de warmtezin al in de dingen binnen te dringen, en daarna steeds dieper. De hogere zintuigen leveren ons het verstaan en begrijpen der dingen in hun binnenste, en zij worden daarom zintuigen van het begrijpen genoemd.
Uit dit alles kunt u opmaken, dat wij, voor wij bij de reukzin aankomen, eerst nog drie andere zintuigen moeten benoemen die ons informatie geven over het eigen innerlijk van de mens. Uit dat innerlijk halen zij hun berichten. Dan komen wij als eerst via de reukzin aan de grens tussen binnen- en buitenwereld en dan raken wij via de hogere zintuigen steeds dieper in de buitenwereld.
Is er dan nog iets daaronder en daarboven? Wat is opgesomd, is slechts een fragment. Daaronder en daarboven liggen andere zintuigen. Van het begripszintuig zouden wij kunnen opklimmen naar het eerste astrale zintuig en we zouden dan bij de zintuigen komen, die in de geestelijke gebieden binnendringen. Wij zouden dan een elfde, twaalfde en dertiende zintuig vinden. Wij willen vooraleerst volstaan deze drie onbekende zintuigen alleen te vermelden. Wij zullen er nauwkeuriger op ingaan, wanneer wij morgen of overmorgen van het fysieke naar het geestelijke opklimmen. Zij zullen ons dieper binnen leiden in de grondslagen van het geestelijk leven, waarin het begrip niet doordringt. Het begrip komt op een bepaalde plaats niet verder. Wat aan gene zijde van het begrip ligt kan pas door de hogere zintuigen worden waargenomen. De reuk staakt voor het eigen innerlijk. Zoals u onder de reuk nog drie zintuigen hebt, evenzo hebt u boven het begrip nog drie hogere zintuigen, waardoor wij in het uiterlijke van de geestelijke dingen binnendringen, zoals we met die naar onder gelegen zintuigen in het uiterlijke der fysieke dingen binnendringen.
Maar vandaag zullen wij op het fysieke plan blijven. Daarom hebben wij opgesomd, wat hoort tot het waarnemen van het fysieke. Het was niet onnodig, ons een fundament voor deze dingen bezig te verschaffen. Omdat men vergeten heeft dit fundament te leggen, is in de wetenschappen alles op een vreselijke wijze door elkaar gegooid. tot in de filosofie en de kentheorie en stelt alleen de algemene vraag: Wat kan de mens d.m.v. de afzonderlijke zintuigen te weten komen? - Men kan niet het verschil aangeven, dat tussen gehoor en gezichtsvermogen bestaat. Men spreekt net zo van geluidsgolven als van lichtgolven, zonder er rekening mee te houden, dat de gezichtszin minder diep in het wezen der dingen doordringt dan de gehoorzin die ook iets van de zielsnatuur van de uiterlijke wereld openbaart. Door middel van de drie nog hogere zintuigen, het elfde, twaalfde en dertiende zintuig, zullen we tevens in de geest der dingen binnendringen. Natuur en wezen van ieder zintuig zijn anders. Daarmee moeten we in eerste instantie rekening houden. Daarom kunt u een groot aantal uiteenzettingen over de aard van de gezichtszin en de relatie ervan tot de omgeving, die tegenwoordig vooral de natuurkunde naar voren brengt
, bij voorbaat als iets beschouwen dat helemaal nooit op de aard der zintuigen bedacht is geweest. Talloze vergissingen zijn door deze miskenning van het wezen der zintuigen ontstaan. Dit dient beklemtoond te worden, omdat de populaire voorstellingen helemaal niet beantwoorden aan wat hier gezegd wordt. Ja, de populaire boeken kunnen juist het tegendeel ervan beweren. U leest daar dingen, die door mensen zijn geschreven, die geen flauw vermoeden van de innerlijke natuur van het wezen van de zintuigen kunnen hebben. Wij moeten goed beseffen, dat de wetenschap vanuit haar standpunt nu eenmaal anders moet spreken, dat zij aan dwaling ten prooi moet vallen, omdat de ontwikkeling zodanig is geweest, dat het juiste dikwijls vergeten is. Dit is het eerste hoofdstuk van de antroposofie: de werkelijke aard en het ware wezen van onze zintuigen.
















































Tweede voordracht, Berlijn, 25 oktober 1909


Wij hebben eergisteren de menselijke zintuigen in zekere zin alleen maar opgesomd, alleen wel op een manier zoals die het uit het menselijk wezen zelf voortvloeit. Wij hebben hen niet op een bonte manier door elkaar gegooid, zoals dat in de zintuigfysiologie meestal gebeurt, omdat daar de passende samenhangen niet kunnen worden ingezien. Wij hebben ze alle genoemd en opgesomd in overeenstemming met het wezen van de mens. En vandaag zullen wij deze zintuigen van de mens aan een nog dieper gaande beschouwing onderwerpen, omdat dit gebied van de menselijke zintuigen tot het belangrijkste behoort, dat wij bij de nauwkeurige benadering van het menselijk wezen nodig zullen hebben.
Wij zijn begonnen met het zintuig, dat wij levensgevoel of levenszin, vitaliteitszintuig, hebben genoemd. Wij zullen ons moeten afvragen: Waarop berust eigenlijk in der ware geest van het woord deze levenszin? Als wij ons een voorstelling willen maken waaruit de levenszin ontspringt moeten wij tamelijk diep afdalen naar de onderbewuste grondslagen van het menselijk organisme. Wij kunnen hier van alles slechts een schets geven. Om te beginnen bestaat er een karakteristieke samenwerking tussen het fysieke lichaam en het etherlichaam. Dit feit komt aan het licht, als men probeert vast te stellen, wat er aan de levenszin ten grondslag ligt. Het onderste deel van het menselijk wezen, het fysieke lichaam, en het levenslichaam (etherlichaam) treden in een heel speciale relatie tot elkaar. Dat gebeurt doordat er in het etherlichaam iets anders optreedt dat het als het ware doordrenkt. Het etherlichaam wordt doortrokken en doorstroomd door iets anders. Dit andere is iets, wat de mens tegenwoordig eigenlijk in zichzelf nog helemaal niet bewust kent. De geesteswetenschap echter kan ons vertellen, wat daarbinnen in het etherlichaam werkzaam is en het, beeldend gesproken, doordrenkt als water een spons. Wanneer men dit geesteswetenschappelijk onderzoekt, dan ontdekt men, dat het hetzelfde is als wat de mens ooit in de verre toekomst als de geestmens ofwel het Atma zal ontwikkelen. Nu heeft hij dit Atma nog niet door eigen toedoen in zich; het moet hem zogezegd nog uit de hem omringende geestelijke wereld eerst verleend worden. Het wordt hem verleend, zonder dat hij er een bewust aandeel in kan hebben. Later, in een verre toekomst, zal hij het zelf in zich ontwikkeld hebben. Het is dus de geestmens of Atma, wat het etherlichaam doordringt en vervult. Wat doet nu dit Atma in het etherlichaam? Tegenwoordig is de mens nog niet in een toestand om een geestmens of Atma in zich te hebben, want tegenwoordig is dit nog een bovenzinnelijk wezen in de mens. Dit bovenmenselijke, het Atma, komt tot uitdrukking, doordat het het etherlichaam samentrekt, ja, doet ineenkrimpen. Wanneer we daarvoor een beeld uit de uiterlijke zintuiglijke wereld willen gebruiken, dan kunnen we het ongeveer vergelijken met de ijzige invloed van koude. Wat ooit het hoogste wezensdeel van de mens zal zijn, waarvoor hij nu nog niet rijp is, doet hem ineenkrimpen. Het gevolg van het feit dat nu juist het etherlichaam samenkrimpt is, dat het astrale lichaam van de mens eruit geperst wordt en in die mate waarin het etherlichaam wordt samengeperst, treden er spanning op in het fysieke lichaam. Daarin treden ijzige spanningen op. Het is dus net alsof u een spons uitknijpt. Het astraallichaam verschaft zich als het ware lucht, wordt naar buiten geperst, eruit geduwd. De processen in het astraallichaam zijn nu gevoelsbelevingen, belevingen van lust en onlust, van vreugde en smart enzovoort. Dit proces van eruit gedrukt te worden maakt zich in ons als levensgevoel kenbaar, als vrijheidsgevoel bijvoorbeeld, als of als gevoel van kracht of afmatting.
Nu gaan we een beetje verder omhoog. Als tweede zintuig hebben we de eigenbewegingszin genoemd. Hier is ook weer iets in het etherlichaam van de mens actief, wat we tegenwoordig nog niet bewust bezitten. Het etherlichaam wordt namelijk doordrenkt en doortrokken als een spons met water en wat het nu vult en doortrekt, is de levensgeest of Boeddhi, wat het eens uit zichzelf zal ontwikkelen. Nu wordt het ons echter voorlopig nog, als het ware, vanuit de geestelijke wereld gegeven. De Boeddhi of levensgeest werkt anders dan de geestmens. Hij werkt zo, dat er in het astraallichaam een evenwicht ontstaat zoals in rustig water. Het evenwicht in het etherlichaam en vervolgens in het fysieke lichaam hebben tot gevolg dat er harmonie, evenwicht in het astraallichaam ontstaat. Als dit evenwicht van buitenaf wordt verstoord, dan probeert het zich vanzelf weer te herstellen. Maken wij een beweging, dan herstelt wat uit balans is geraakt weer zijn evenwicht. Steken we bijvoorbeeld een hand uit, dan loopt er een astrale stroom in de tegenovergestelde richting van de uitgestrekte hand terug. Zo gaat het bij alle bewegingen in ons organisme. Steeds, als er in de fysieke toestand een verandering optreedt, beweegt zich in het organisme in tegenovergestelde richting een astrale stroom. Zo is het bij het knipperen van de ogen, en bij het bewegen van de benen. In dit innerlijk beleefde proces van evenwichtsherstel in het astraallichaam openbaart zich de bewegingszin.
Wij komen nu toe aan een derde element, dat zich kan vermengen met het etherlichaam van de mens. Dit derde element is ook iets, wat de mens van nu zich nog maar voor een heel klein gedeelte bewust gemaakt heeft, namelijk Manas of Geestzelf. Maar in onze tijd is het al de taak van de mens het te leren kennen. Daarom werkt het anders op het etherlichaam dan bijvoorbeeld de levensgeest. Het werkt uitbreidend op het etherlichaam en het gevolg daarvan is, dat het tegendeel optreedt van wat bij de levenszin het ijzige is genoemd. Men zou de werking van Manas op het etherlichaam kunnen vergelijken met het binnenstromen van warmte in een ruimte. Zoiets als een warmtestroom giet zich uit in het etherlichaam bij het binnengaan van Manas en doet het op een elastische manier uitzetten. Het gevolg daarvan is, dat nu ook het astrale lichaam verdund wordt, maar zonder eruit geperst te worden en het kan in het zich uitbreidende etherlichaam blijven. Terwijl de zintuiglijke waarneming bij het levensgevoel erop berust, dat het astraallichaam naar buiten gedrukt wordt, ontstaat de evenwichtszin doordat de omvang het etherlichaam toeneemt en dat daardoor het astraallichaam innerlijk meer plaats krijgt. Het astrale lichaam wordt van binnen minder dicht, het wordt ijler. Door deze verdunning van het astraal- en etherlichaam is nu ook voor de fysieke substantie de mogelijkheid geschapen, zich op de een of andere manier te strekken en uit te breiden. Door de werking van Atma werd het fysieke lichaam samengetrokken, door de werking van Boeddhi werd het evenwicht bewaard, door de werking van Manas wordt het fysieke lichaam ontlast en omdat ook het etherlichaam uitdijt kan het zijn partikeltjes op bepaalde plaatsen naar buiten schuiven. Door dit naar buiten schuiven zijn ook die organen de drie kleine halfcirkelvormige kanalen in het oor ontstaan, die loodrecht op elkaar staan, beantwoordend aan de drie dimensies van de ruimte. Het zijn om zo te zeggen uitspreidingen van de zintuiglijke materie van het fysieke lichaam. Zulke organen ontstaan op de meest verschillende manieren als nieuwe vormen, als prachtige creaties, die niet ontstaan doordat er van binnenuit druk wordt uitgeoefend, maar doordat van buitenaf ontlast wordt en de druk ophoudt. Doordat het astraallichaam kan uitdijen, kan het in contact komen met de buitenwereld. Het moet met deze buitenwereld in balans komen. Gebeurt dat niet, dan staat de mens scheef of hij valt zelfs om. Bij de beide eerste zintuigen speelde dit niet mee, maar dit zintuig heeft als taak zich in evenwicht te zetten. Willen we ergens naar binnen, dan moet dat zo dat we dat ook kunnen; we moeten bijvoorbeeld bij het binnengaan in een ruimte met de drie dimensies rekening houden. Vandaar, dat die drie halfcirkelvormige kanalen in het oor in de drie richtingen van de ruimte loodrecht op elkaar groeien. Worden deze organen beschadigd, dan houdt het statische zintuig op te functioneren en de mens krijgt duizelingen, flauwtes en dergelijke. Bij dieren ligt de zaak zo, dat de dieren te vroeg in de materie zijn afgedaald, zodat bij hen de fysieke materie nog meer verhard is. Er treden rechtstreeks steenvormingen op, de otolieten. Die groeperen zich zo, dat met behulp daarvan het evenwicht ingesteld en gevoeld kan worden.
Daarmee hebben we nu, zogezegd van binnen naar buiten gaande, drie zintuigen besproken. Het laatste zintuig staat vlak bij de grens tussen wat de mens innerlijk beleeft en wat hij moet beleven om zich in de buitenwereld te kunnen inpassen. De laatste tijd is de uiterlijke, zich op de zintuiglijke feiten oriënterende wetenschap er als het ware met de neus op gedrukt deze drie gebieden van onze zintuiglijke organisatie eindelijk eens te erkennen. Zoals altijd moeten wij daarbij een scherp onderscheid maken tussen wat feitelijk resultaat van het onderzoek is en de meningen daarover, die de groepsziel van de geleerden tegenwoordig met haar ontoereikende denken heeft. Zij heeft nu juist op dit terrein laten zien, hoe zij wel op een dwaalspoor moét komen, als zij de leidraad niet heeft die door het labyrint leidt, want daaraan schort het ten zeerste. Zo heeft men deze vormen hier, die op een orgaan van een menselijk zintuig duiden, met bepaalde organen in het plantenrijk vergeleken, waar bij het buigen van planten ook een soort evenwicht wordt bewerkstelligt door verplaatsing van zulke deeltjes. Omdat echter de moderne denker in de regel steeds dan door de logica in de steek wordt gelaten, als hij een juiste opvatting over de dingen zou moeten hebben, is hij tot het merkwaardige resultaat gekomen, dat ook de planten een evenwichtszintuig zouden hebben. Een dergelijke logica berust op het standpunt, dat ik al dikwijls door middel van een beeld gekarakteriseerd en naar voren heb gebracht. Omdat een bepaalde plant, wanneer een of andere insect hem nadert, zijn bladeren samentrekt om het te vangen, trekt men de oppervlakkige conclusie, dat er van een zelfde soort zintuig bij de plant gesproken moet worden. Ik ken echter een apparaat, dat dit ook op een voortreffelijke wijze kan. Het gaat zelfs zo ver, dat het de kleine dieren aanlokt en dan dichtklapt, namelijk de muizenval. Met hetzelfde recht als men wat over de menselijke zintuigen wordt gezegd op de planten overdraagt, zou dat ook met de muizenval kunnen. Even dwaas zou het zijn het evenwicht dat een weegschaal heeft een evenwichtszintuig te noemen. Zulke misvattingen zijn het gevolg van een onvoldoende denken, dat veel te weinig overzicht heeft om het wezen van de zaak op een juiste wijze te doordringen.
Zo hebben wij hier drie zintuigen, waarop de wetenschap in deze tijd op een bepaalde manier grip probeert te krijgen, maar dat pas kan lukken wanneer zij de draad van de geesteswetenschap vindt en wenst op te nemen. Pas dan zal zij ook de bouw van het menselijk organisme goed begrijpen, zoals het werkelijk is, onder invloed van de beschreven wisselwerkingen. Daarvoor is echter nodig dat men de gehele mens vanuit het innerlijk geesteswetenschappelijk kan observeren en begrijpen.
Wij zijn nu bij de reukzin aanbeland. Hier kan de vraag ontstaan: Waarom wordt eigenlijk weggelaten, wat de wetenschap de tastzin noemt en waarover gewoonlijk het meest wordt gediscussieerd? Door het beperkte aantal voordrachten over dit onderwerp kunnen wij sommige dingen slechts vluchtig behandelen en zal een en ander daardoor enigszins paradoxaal klinken. De tastzin werd weggelaten, omdat de gangbare voorstelling hierover een fantasieproduct van de fysiologie is. Hij bestaat als zodanig helemaal niet, want men kan een hele serie zintuigen tastzintuigen noemen. Maar eigenlijk mag men niet echt van een tastzin spreken. Wat gebeurt er dan, wanneer er getast wordt? Laten we aannemen, dat iemand een voorwerp beetpakt. Wat zich daar afspeelt, beperkt zich eigenlijk geheel tot de evenwichtszin. Als men op een lichaamsdeel druk uitoefent, wordt namelijk in dat lichaamsdeel het evenwicht verstoord en er doet zich niets anders voor, dan wat er binnen het evenwichtszintuig gebeurt. Hetzelfde is het geval, wanneer men op een tafel duwt, over een fluwelen oppervlak strijkt of aan een touw trekt. Het zijn slechts veranderingen in het evenwicht binnen onszelf, wanneer duwen, trekken of strijken enzovoort als tastprocessen plaatsvinden. We moeten de tastzin zoeken, waar de evenwichtszin actief is.
Over de tastzin bestaan in de wetenschap de meest fatale opvattingen. Men praat over het uitoefenen van druk, zonder verder op het wezen van dit feit in te gaan. Voor de gewone mens is een druk iets, waarover hij verder helemaal geen vragen stelt. Druk echter hangt voor degene, die de kwestie geesteswetenschappelijk bekijkt, met de vraag samen: Wat voor een storing ontstaat daar in het evenwicht van het organisme en wat voor een compensatie is er daardoor in het astraallichaam nodig? - Hoe deze drukzin, die een deel van de tastzin zou zijn, verkeerd begrepen wordt, blijkt uit de vraag: Hoe komt het, dat de mensen niet door de geweldige atmosferische druk, die op hen rust, worden platgedrukt? Als de kwestie met die uitwendige druk er zo uitzag, dan zou er een geweldige druk op ons lichaam uitgeoefend worden. Een leergierige jongen stelt deze vraag een keer in een les natuurkunde en dan krijgt hij als antwoord, dat de druk van buitenaf en de tegendruk vanuit binnen ons lichaam gelijk zouden zijn en elkaar zouden opheffen. De mens zo zegt men, is immers van binnen met lucht opgevuld en het gevolg is een even grote druk naar buiten, zodat twee gelijke tegengesteld werkende drukwerkingen elkaar opheffen. Er treedt evenwicht op en de mens kan niet platgedrukt worden. Maar als de betreffende jongen een wakker baasje is, dan zal hij bezwaar maken en zeggen: Ik ben al vaak diep in het water gedoken en ben helemaal door water omgeven geweest en ben niet platgedrukt, hoewel ik in het binnenste van mijn lichaam immers niet helemaal met water opgevuld was; anders zou ik toch zeker verzopen zijn! – Het absurde ontstaat wanneer deze dingen puur materialistisch uitgelegd worden. In waarheid gaat het om een bij uitstek geestelijk proces als er druk op ons wordt uitgeoefend. Het leidt ons tot in ons astrale lichaam als verstoringen in het evenwicht moeten worden opgeheven. Wanneer druk op ons wordt uitgeoefend, verandert het evenwicht, wij schuiven het astraallichaam in het samengedrukte deel en herstellen zo het verstoorde evenwicht, ja, men laat het zelfs een beetje erboven uitsteken. Daar waar wordt gedrukt, is er in het astrale, bij wijze van spreken, altijd sprake van een kleine buil. Dit compenserende, zuiver astrale effect is zo sterk, dat het van binnenuit de hele luchtdruk aan de buitenkant teniet kan doen. Hier is letterlijk de geest met handen te grijpen; men merkt het alleen niet.
Maar wat gebeurt er nu bij de reukzin? Daar grijpt iets het menselijk organisme aan, dat al dichter bij ons bewustzijn komt, namelijk de bewustzijnsziel zelf. Wat in de geesteswetenschap bewustzijnsziel wordt genoemd, treedt in actie wanneer er geroken wordt. Zij zorgt er op een bepaalde plaats van het organisme voor, dat er niet alleen verwijding, verdunning tot stand komt, maar dat hier het astraallichaam zijn invloed naar buiten uitstrekt en deze invloed daarom verder reikt dan het organisme. Terwijl bij het ruiken de luchtvormige substantie in de slijmhuid van de neus dringt, dringt de astrale substantie in dezelfde mate naar buiten. Steeds verlaat deze astrale substantie bij het ruiken het organisme, duikt het object in en beleeft niet alleen iets in zichzelf, maar ook in dit object, wat wij een aangename geur, reuk, stank of iets dergelijks noemen en als zodanig ervaren. Door de bewustzijnsziel ontstaat als het ware een voelspriet van het astraallichaam.
De smaakzin functioneert op zijn eigen manier, omdat het organisme hierbij door de verstands- of gemoedsziel wordt bewerkt. Deze giet astrale stromingen door het smaakorgaan naar buiten en stuurt ze de substanties op de tong tegemoet. - Wat zich in het astraallichaam bij het ruiken afspeelt, is van een zeer bijzondere aard. Wat stroomt er nu uit het astraallichaam, als iemand ruikt? Dat is niets anders dan iets van wilsachtige aard. Wat wij innerlijk als wilsimpuls voelen, dat golft bij het ruiken de binnenstromende materie tegemoet. Het proces van het ruiken is een afweren, een poging om binnenstromende substantie terug te dringen. Het geestelijke onderzoek kan zeggen, dat die binnenstromende substantie niet alleen maar een gasvormige substantie is - dat is alleen maar maya, illusie -, maar het is van buitenaf binnenstromende wil. Bij het ruiken vindt er een spel van wilskrachten plaats. Het gevolg daarvan is, zoals ooit iemand heeft aangevoeld, dat hier de wil van binnen en de wil van buiten elkaar bestrijden en afremmen. Op dit gevoel heeft diegene -het is Schopenhauer
9- een wilsfilosofie gebaseerd. Dat is echter een foutieve metafysica. Wat Schopenhauer daar zegt over die wilskrachten, is eigenlijk alleen op het ruiken van toepassing; al het andere is er eenvoudigweg bij geïnterpreteerd.
Zoals wat bij de reukzin naar buiten stroomt wilsmatig is, is wat er bij de smaakzin naar buiten stroomt, het voedsel tegemoet gevoelsmatig en ook het naar binnen stromende heeft gevoelskwaliteit. Bij het proeven, gaat het ene gevoel met het andere een wisselwerking aan. Al het andere daarbij is slechts maya, niets anders dan een uiterlijk teken. Hier verschijnt een werking van het gevoel als zintuig, het proeven wordt namelijk als aangenaam, onaangenaam, walgelijk enzovoort ervaren. Overigens heeft men het daar niet met het gevoel zelf te doen, maar met de daarbij behorende wisselwerkingen tussen gevoelens.
Het volgende zintuig is het gezichtszintuig. Hier is het de gewaarwordingsziel, die nu het etherlichaam bewerkt en zich daarin uitgiet. Wat hier gebeurt is van gedachteachtige aard. Er heerst daar een denkend principe. De gewaarwordingsziel heeft al in zich, wat in de bewustzijnsziel tot bewustzijn komt; uiteraard is de gedachte in haar nog onbewust. Wat daar door het oog naar buiten stroomt is een denken in de gewaarwordingsziel. Hier stroomt dus echte gedachtesubstantie naar buiten. Deze heeft een veel grotere elasticiteit dan de beide andere substanties, die bij de reuk en de smaakzin uitstromen. Het is zo, dat er van de mens werkelijk iets astraals uitgaat en naar de dingen toe stroomt. Er komen bijvoorbeeld geen ethergolven van het licht in het oog terecht, dat daarna het ontvangen beeld naar buiten projecteert! Dan zou er immers iemand binnen moeten zitten, die dit projectiewerk verzorgt. Dat zou toch een afschuwelijk bijgelovige voorstelling zijn, een wezen dat daar binnen zit te projecteren. De wetenschap, die zo trots is op zijn naturalisme, laat zich in dit geval uit de brand helpen door de dikwijls verguisde fantasie. Naar het ding stroomt een astraliteit als gedachtesubstantie en dringt zo ver door, totdat ergens in de verte weerstand geboden wordt en een andere astraliteit er zich tegenover plaatst. De zich buiten zo afspelende weerstand tussen het ene astrale en het andere vormt de kleur, die wij aan de dingen beleven. De kleur ontstaat aan de grens van de dingen, waar het uit de mens naar buiten stromende astrale op het astrale van de dingen stuit. Op de grens tussen het uitwendige en het inwendige astrale ontstaat de kleur.
Het is zeer merkwaardig, als men bijvoorbeeld in aanmerking neemt, dat eigenlijk al in de gewaarwordingsziel onderbewust een denken aanwezig is, dat pas in de verstandsziel tevoorschijn komt en ons pas in de bewustzijnsziel bewust wordt. Wat zich inderdaad als twee indrukken voordoet, als wij de dingen met beide ogen aanschouwen, wordt door iets van gedachteachtige aard bewerkt, wat in eerste instantie niet in het bewustzijn terechtkomt. Wanneer dit tot het bewustzijn moet doordringen, dienen beide gedachtemomenten samen te werken. Zij moeten de weg gaan van de gewaarwordingsziel omhoog tot in de bewustzijnsziel. Deze weg kunnen we goed aanschouwelijk maken door een uiterlijk teken: Hier zijn de beide handen. Elke hand heeft zijn eigen gewaarwordingen, maar alleen, indien de beide handen elkaar kruisen, wordt iemand zich bewust van de gewaarwording, dat de ene hand de andere ervaart, zoals een voorwerp in de buitenwereld pas na aanraking bij iemand in zijn werkelijke bewustzijn getild wordt. Als het de bedoeling is, dat de indrukken, die door gedachtewerk in de gewaarwordingsziel worden verkregen, bij de mens tot bewustzijn komen, dan moeten zij gekruist worden. Bij het zien is dat het resultaat van het feit dat de beide gezichtszenuwen elkaar in de hersenen kruisen. Deze kruising van de gezichtszenuwen wordt veroorzaakt doordat een in het onderbewuste, in de gewaarwordingsziel verrichtte gedachteactiviteit door de kruising in de bewustzijnsziel omhoog gevoerd wordt, waardoor nu de ene activiteit door de andere kan worden beleefd. Zo wordt het fysieke uit het geestelijke opgebouwd en de mens kan pas door antroposofie tot in zijn fijnste anatomische details begrepen worden.
Nu volgt de warmtezin. Hier bevindt zich weer iets, dat door zijn werkzaamheid in de mens de warmtezin tot stand laat komen. Het is het gewaarwordingslichaam zelf, dat als we iets warms moeten beleven zijn astrale substantie mobiliseert en naar buiten laat stromen. Dit gebeurt, wanneer de mens werkelijk in staat is zijn astrale substantie naar buiten te sturen, zonder daarbij een belemmering te ondervinden. In het bad voelen we ons niet verwarmd, als het water net zo warm is als wijzelf, als er dus een evenwicht tussen ons en de omgeving bestaat en er door ons niets wordt opgenomen. Alleen als er warmte uit ons stroomt of als deze in ons naar binnen kan stromen, voelen wij warmte of koude. Is de omgeving koud, dan laten wij warmte in haar uit stromen. Zijn wij koud, dan laten wij warmte in ons binnen stromen. Het ligt hier weer voor de hand, dat er een in- en uit stromen plaatsvindt. Bij een evenwicht tussen binnen en buiten wordt de warmte niet beleefd. De warmte-ervaring heeft altijd te maken met de werking van het menselijke gewaarwordingslichaam. Dit zal, wanneer we een voorwerp aanraken dat steeds warmer wordt, steeds sterker uitstromen. Steeds meer van wat erin wil, dringt zich aan ons op en het gewaarwordingslichaam moet dan evenveel uitstromen. Dit lukt echter slechts tot een bepaalde grens. Als er geen mogelijkheid meer is uit het gewaarwordingslichaam kracht te laten uitstromen, dan verdragen wij de hitte niet meer en branden we ons. Het zou ook zo moeten zijn, dat we telkens een verbranding voelen, als we geen substantie meer van ons gewaarwordingslichaam kunnen laten uitgaan bij het aanraken van iets zeer kouds. Pakken we een heel koud ding beet, dat ons niet toestaat, substantie van het gewaarwordingslichaam te doen uit stromen, omdat het niets aan ons afstaat, dan doet zich de buitensporige koude ook aan ons voor als een branden en veroorzaakt blaren. Beide gevallen berusten op dezelfde werking.
Dan richten wij nu onze aandacht op het gebied van de gehoorzin. Daaraan heeft het etherlichaam van de mens een aandeel. Waar het gewaarwordingslichaam dat nog wel kan, is dit etherlichaam, zoals de mens het tegenwoordig bezit, niet in staat werkelijk iets af te staan zonder blijvend verlies voor ons. Het etherlichaam is al sedert de Atlantische tijd zo gevormd, dat het niets meer kan afstaan, want dat zou de mens dan in zijn levenskracht moeten missen. Indien er een werking van het gehoor tot stand moet komen, moet dat daarom langs een heel andere weg gebeuren. Hier kan de mens dus niets meer afstaan. De mens kan op eigen kracht geen hoger zintuig ontwikkelen dan de warmtezin. Als hier niet iets in de mens zou binnen komen, dat de mens zelf niet heeft, dan zou er geen gehoorzin tot stand komen. De mens moet daarom door wezens doortrokken worden, die hem hun eigen substantie ter beschikking stellen. Vandaar, dat het menselijk organisme van wezens vervuld is, die hem als een spons doordringen. Deze wezens noemen we de Angeloi; deze hebben in het verleden de trap van het mens-zijn al doorgemaakt. Zij sturen hun astrale substantie als een vreemde astrale substantie in ons mensen naar binnen, die de mens zich toe-eigent en in zich laat werken en uitstromen. Deze substantie stroomt door de oren datgene tegemoet, wat door de toon naar ons wordt toegedragen. Als het ware op de vleugels van deze wezens begeven wij ons in dat binnenste, dat wij als de ziel der dingen leren herkennen. Hier heeft men dus met wezens te maken, die boven de mens staan, die de mens vervullen, maar waarvan de aard van de astrale substantie dezelfde is.
Nu bestaat er echter nog een hoger zintuig, namelijk de taal-, woord- of klankzin. Wat dit zintuig betreft, heeft de mens wederom niets, dat hij vanuit zichzelf zou kunnen afstaan. Daarom moeten hier wezens ingrijpen, die wat hun substantie betreft gelijksoortig zijn met datgene, waaruit het menselijk etherlichaam bestaat. Zij hebben natuurlijk ook de overeenkomstige astrale substantie; deze wordt hierbij echter de buitenwereld ingeduwd. Zij moeten de mens binnengaan, zij geven hun etherlichaam en deze kracht kan de mens dan weer in zijn omgeving naar buiten laten stromen. Dit zijn de aartsengelen. Deze spelen nog een heel andere rol dan de engelen. Zij zorgen ervoor, dat de mens de klank niet alleen kan horen, maar ook in staat is, hem begrijpend te beleven. Zij bewerkstelligen, dat de mens niet alleen in de gelegenheid is een toon, een G of een Cis, te horen, maar ook, dat hij, als hij een klank hoort, daarbij iets beleeft, namelijk het innerlijk van de klank; dat hij bijvoorbeeld een A met zijn klankzin verneemt. Deze wezens zijn dezelfde als die men ook wel de volksgeesten noemt, de geesten van de afzonderlijke volksindividualiteiten. Terwijl bij de gehoorzin de engelen uiterlijk blijk geven van hun werk door middel van luchtwerkingen, doordat zij de lucht in het oor behandelen, stellen de aartsengelen andere werkingen tegenover datgene, wat in de lucht buiten gebeurt. Door hen worden sapwerkingen in een waterige substantie opgeroepen. Door wat zij bewerkstelligen wordt de sappencirculatie in een bepaalde richting gestuwd. Dat de mens bijvoorbeeld in de A de bijbehorende betekenis van de klank waarneemt, wordt tevens door de fijnere sappen bewerkstelligd. De uiterlijke uitdrukking voor deze arbeid ligt in het feit dat de volksfysiognomieën gevormd worden, de bijzondere uitdrukking van het menselijk organisme, voor zover het tot een bepaald volk behoort. Daarin zijn deze wezens in het bijzonder actief. Vandaar dat wij kunnen zeggen, dat de sappen in een mens anders stromen en het gehele organisme anders functioneert, al naar gelang dat aartsengelwezen het volk, waartoe hij behoort, deze of gene klankzin bijbrengt. Als een volk bijvoorbeeld "Aham" - Ik in het Sanskriet - zegt in plaats van "Ik", ongeacht wat het ook verder nog voor theorieën over het menselijk Ik moge hebben, dan spelen deze theorieën geen rol, maar de twee A's achter elkaar leveren een oorspronkelijke organisatie op en iemand behorende tot zo'n volk moet wel een soortgelijke gewaarwording van het Ik hebben, als die bij deze twee op elkaar volgende A's hoort. Als een volk I met CH (of K) verbindt, dan treedt er een heel ander effect op. Een dergelijk volk moet een andere voorstelling van het Ik hebben. In de I lig een speciale nuance, een speciale klankkleur; dat brengt de volksgeest in het organisme aan met betrekking tot de opvatting over het Ik.
Het maakt ook een groot verschil, of iets wordt aangeduid door de opeenvolging van A en O of van I en E. Onder invloed daarvan moet het hele volksgevoel veranderen. "Amor" heeft bijvoorbeeld een ander gevoelsnuance, dan wanneer "Liefde" wordt gezegd. Hier ziet men typisch de volksgeest aan het werk. Het is niet onverschillig of bijvoorbeeld het woord "Adam" bij de Israëlieten voor de eerste mensenvorm wordt gebruikt, maar in het oude Perzië voor het Ik. Het zijn immers heel andere gevoelswaarden, die zo bij de verschillende volken worden gewekt. Wij hebben zo op het mysterie van de taal gewezen of veeleer de eerste elementen ervan aangedragen.
Het gaat daarbij om de werking van geesten, die in de orde der hiërarchieën op het niveau der aartsengelen staan en die de mens met klankzin doordringen en zijn waterige substantie doorleven. Het behoort verder tot de grootste belevenissen van de naar het bovenzinnelijke opklimmende mens, wanneer hij gaat voelen, wat voor een verschil er in de vormende kracht van de klanken ligt. De kracht van de klanken laat zijn meest voortreffelijke werking in het waterige element zien, de kracht der tonen in de lucht.
Dan kan ook worden gevoeld, wat het betekent, als iemand zich genoodzaakt voelt, een zeker wezen aan te duiden met de naam "Eva". Wil de betreffende iets anders uitdrukken, dat zich daartoe verhoudt als het geestelijke tot het zintuiglijke, dan zou hij het spiegelbeeld daarvan kunnen gebruiken en zou hij zo "Avé" als een lettergrepencombinatie krijgen voor de groet aan Maria. Dit roept een tegengesteld gevoel in het menselijk organisme op dan wanneer hij "Eva" zegt.
Een nog ander omkering van "Eva" zou, met een J ervoor, het woord "Jahwe" zijn, als aanduiding voor God in het Oude Testament. Hij, die in de klank doordringt, kan alle betrekkingen tussen Jahwe en Eva begrijpen, als hij tot hogere inzichten geraakt.
De taal is niet willekeurig tot stand gekomen; zij is een geestelijk product. Om haar in haar geest waar te nemen, beschikken we over de klankzin, die in het hele systeem van zintuigen dezelfde grond heeft als de overige zintuigen. En er bestaan diepere oorzaken, waarom de zintuigen juist in deze volgorde moeten worden genoemd.
De volgende keer zullen we dan tot de begripszin en de hogere zintuigen opklimmen, om dan zo de microkosmos geesteswetenschappelijk te kunnen verklaren.




Derde voordracht, Berlijn, 26 oktober 1909


Wij zijn in onze beschouwingen gevorderd tot het zogenaamde taalzintuig en willen nu beschouwen wat we de begripszin hebben genoemd. Natuurlijk kunt u hier het woord niet in de betekenis van het zuivere begrip opvatten, maar op de manier waarop men er in het alledaagse leven over spreekt; in die zin dat, wanneer iemand iets tegen je zegt, men zich een voorstelling van een woord kan maken, begrijpt wat het betekent. Men had het evengoed voorstellingszin kunnen noemen. Nu zullen we voor onszelf echter eerst begrijpelijk moeten maken, hoe deze voorstellingszin tot stand komt. Daarvoor moeten we nog eens teruggaan naar de twee vorige zintuigen, naar de toonzin, de gehoorzin en naar de taalzin en ons afvragen: Wat wil dat nu eigenlijk zeggen, een taalzintuig hebben, een klankzintuig te hebben? Hoe komt de waarneming van de klank, zoals we die gekarakteriseerd hebben, tot stand? - Ik moet dus nu voor u karakteriseren, wat er voor bijzonders gebeurt, wanneer de mens een klank waarneemt, een A of een I of een andere klank. Wij moeten voor onszelf om zo te zeggen het apparaat voor het waarnemen van klanken begrijpelijk maken. Omdat ik niet een heel uur over de zaak kan spreken kan ik alleen maar enkele dingen aanstippen, die u dan door allerlei zaken in het leven bevestigd kunt vinden, wanneer u die zelf onderzoekt of er zelf over nadenkt.
U weet, dat men in de muziek kan onderscheiden de afzonderlijke toon, de melodie en de harmonie. En u weet, dat harmonie op de waarneming van gelijktijdig klinkende tonen berust en de melodie op het achter elkaar klinken van opeenvolgende afzonderlijke tonen. Nu kunt u het mechanisme van het waarnemen van klanken alleen begrijpen, als u de relatie van het klinkende, datgene wat in de klank is, tot deze klank zelf in ogenschouw neemt. Laten we eens een harmonie nemen: We hebben dan een gelijktijdig samenwerken van tonen; en nu nemen we een melodie: dan hebben we een opeenvolgend samenwerken van tonen. Stelt u zich nu eens voor, dat u bewust zou kunnen maken, wat u onbewust bij het waarnemen van klanken doet, dan zou het volgende gebeuren.
Het moet duidelijk voor u zijn, dat in het zintuig nu eenmaal iets onbewusts – of minstens iets onderbewusts - aanwezig is. Wanneer dit onbewuste bewust gemaakt zou worden, dan zou het geen zintuig, geen zintuiglijke waarneming meer zijn, maar men zou dan moeten spreken over een oordeel, de vorming van een begrip en dergelijke. U moet zich dus voorstellen hoe in zijn werk zou gaan, wat zich daar bij de waarneming van een klank in het onderbewuste afspeelt wanneer u het bewust zou kunnen doen. Denkt u zich eens in, dat u de tonen van een melodie zonder meer zo in de tijdslijn in elkaar zou kunnen schuiven, dat u deze gelijktijdig zou kunnen waarnemen. Daarvoor is noodzakelijk verleden en toekomst in elkaar te schuiven. U zou bij voorkeur midden in een melodie al moeten weten wat er komt, om dat vanuit de toekomst in het heden te kunnen schuiven. Wat de mens bewust zo niet voor elkaar krijgt, dat gebeurt werkelijk onbewust in de klankzin. Door een onderbewuste activiteit wordt steeds, als wij een A of een I of een andere klank horen, een melodie spontaan in een harmonie veranderd. Dat is het geheim van de klank. Deze prachtige onderbewuste activiteit vindt op een meer geestelijk niveau ongeveer op dezelfde manier plaats, als in het oog de verschillende brekingen van lichtstralen volgens natuurkundige wetten tot stand komen, die u zich ook pas achteraf bewust wordt. Wij doen nu hetzelfde wat een natuurkundige doet, wanneer hij laat zien, hoe de lichtstralen in het oog gebroken worden. Een melodie wordt dus in een oogwenk tot een harmonie gemaakt. Maar dat is nog niet genoeg. Wanneer dat alleen zou gebeuren, dan zou de klank er nog niet uitkomen; daar hoort nog iets anders bij.
U moet zich bewust worden van het feit dat elke muzikale toon geen enkelvoudige toon is, maar dat bij elke muzikale toon de boventonen, al is het nog zo zwak, meeklinken. Het speciale van de muzikale toon vergeleken met andere geluiden, een knal of iets dergelijks, is dat altijd de boventonen worden gehoord, ook al zijn ze praktisch niet waarneembaar. Als u naar een melodie luistert, hoort u niet alleen de afzonderlijke tonen, maar u hoort bij iedere toon ook de boventonen. Als u een melodie op hetzelfde moment tot een harmonie in elkaar schuift, dan krijgt u niet alleen de in elkaar geschoven afzonderlijke grondtonen, maar ook de bij iedere toon horende boventonen. Nu moet de onderbewuste activiteit echter nog iets doen: Zij moet haar aandacht van de grondtonen afwenden, zij moet hen op een bepaalde manier negeren. Dat doet de ziel inderdaad, als zij de klank A of I waarneemt. Niet, alsof de andere tonen er niet waren; nee, van hen wordt alleen maar de aandacht afgeleid. En alleen die harmonie van de boventonen wordt geregistreerd. Dat is de klank. Een klank ontstaat doordat een melodie op hetzelfde moment in een harmonie wordt veranderd, dan wordt van de grondtonen afgezien en alleen het systeem van de boventonen wordt geregistreerd. Wat deze boventonen dan geven is de betekenis van de klank A of I. Nu heeft u wat eigenlijk klankwaarneming is, net zo verklaard als men het zien in het oog natuurkundig verklaart.
Wat is nu - en dat is net zo’n gecompliceerde maar even belangrijke vraag - de waarneming van een voorstelling, het waarnemen van een betekenis op zich, zodat u dus het woord hoort en door het woord heen de betekenis hoort en begrijpt? Hoe komt dat tot stand?
Dat dit nog iets heel bijzonders is kunt u eenvoudig opmaken uit de triviale overweging, dat u welk begrip dan ook in de verschillende talen met de meest uiteenlopende klanken kunt aanduiden. U noemt iets de ene keer "amor", de andere keer "liefde". Zo is in deze beide verschillende klankbeelden iets uitgedrukt, dat in beide gevallen hetzelfde is. Dat wijst op de daarachter liggende voorstellingszin. Terwijl dus de klank bij ieder volk, in iedere taal anders klinkt, beluistert men door de klank heen overal dezelfde voorstelling, datgene wat er eigenlijk achter zit en wat ondanks alle verschillen in klankbeelden hetzelfde is. Dat moet ook waargenomen worden. En hoe wordt dit waargenomen?
Wij zullen, om dat voor ons duidelijk te maken, het proces van het waarnemen van voorstellingen bekijken, maar dan wel - ik verzoek u daarop te letten - ervan uitgaande, dat de voorstelling ons langs de weg van de klank bereikt. Wanneer wij nu in de klankwaarneming een melodie hebben, die in een harmonie is veranderd, waarbij afgezien wordt van de grondtonen - wat ons klankzintuig of woordzintuig geeft -, is het om de betekenis van de voorstelling tevoorschijn te laten komen noodzakelijk, dat nu ook de aandacht wordt afgeleid van het gehele systeem van de boventonen. Wanneer u ook dat nog in de ziel doet, dan kijkt u terug naar wat zich in de boventonen heeft belichaamd, naar wat u als voorstelling bereikt. Maar daarmee is nu ook tegelijkertijd gegeven, dat de mens, als hij de klanken en woorden van zijn taal hoort ook meekrijgt, wel enigszins genuanceerd, aangepast, wat algemeen menselijk is: de voorstelling, die alle klanken en alle talen doordringt.
Hebben wij gezegd dat in zoverre de taal haar klanken heeft, verheven geestelijke wezens zich door de taal manifesteren, die in samenhang met het leven op aarde hun speciale missie op aarde hebben, de volksgeesten, die niet alleen werken in een geheimzinnig klinken maar ook bij het geheimzinnig vormen van de sappen van de mens, wat daar in het systeem van de boventonen vibrerend het menselijk organisme binnendringt, dan moeten wij ook zeggen, dat wat als het algemeen menselijke achter het klinken van boventonen ligt, de gemeenschappelijke mensengeest aanwezig is, die zich golvend over de gehele aarde heen beweegt. Deze over de hele aarde heen golvende mensengeest laat zich daarom alleen herkennen, wanneer een ieder op zijn plaats door de boventonen heen, zich om zo te zeggen luisterend inleeft in het onhoorbare in het voorstellingsmatige. Doordat de mensen de mogelijkheid hebben gekregen, om zo te zeggen zich, boven de verschillende nuances, ziende en horende te verheffen en iets gemeenschappelijks te herkennen, dat over de gehele aarde golft, hebben zij in de historische ontwikkeling van de mens het vermogen gekregen het algemeen menselijke te begrijpen. Want alleen in het voorstellingsleven laat zich de Christusgeest pas in zijn ware gedaante begrijpen, in het algemeen menselijke. Die geestelijke wezens, die hem in de meest uiteenlopende vormen verkondigen, en nog moeten verkondigen, die door hem uitgezonden zijn, ieder op zijn plaats, zoals dat zo mooi is weergegeven in het gedicht van Goethe “Die Geheimnisse”
10, deze geesten, de zendbodes van Christus, die van hem hun taak gekregen hebben, dat zijn de afzonderlijke volksgeesten van de afzonderlijke volksindividualiteiten.
Dit alles geeft u pas een beeld van wat eigenlijk voorstellingszintuig is. Daarmee hebben wij echter een heel bijzondere weg afgelegd. Wij hebben om zo te zeggen wat in het gewone mensenleven zintuig aan ons is, in eerste instantie uitputtend behandeld. Dat hebben we gedaan door te kijken naar dat onderbewuste zielsvermogen in de mens, dat in staat is, om het systeem der boventonen als het ware naar de achtergrond te schuiven. Wat zou nu een nog hoger vermogen zijn? Wat schuift eigenlijk dit systeem van boventonen naar de achtergrond? Wat is dat eigenlijk in de mens, wat naar buiten schuift als vangarmen, en het systeem van de boventonen naar achteren schuift? Dat is het astraallichaam van de mens. Krijgt het astraallichaam van de mens het vermogen, de boventonen naar de achtergrond te schuiven, wat in alledaagse taal uitgedrukt niets anders wil zeggen dan dat de aandacht ervan afgeleid wordt, dan duidt dat op een sterkere macht van het astraallichaam, dan wanneer het bij wijze van spreken minder naar de achtergrond kan schuiven. Wanneer zal dit astraallichaam dan nog sterker zijn? Het zal nog sterker zijn, als het niet alleen de boventonen kan wegschuiven, om daardoor de voorstellingen te bereiken en daardoor de grens van de uiterlijke wereld te bereiken en haar aan haar grens als voorstelling te kunnen waarnemen, maar als het zich het vermogen toe-eigent, zonder dat er eerst een weerstand is, op eigen innerlijke kracht zijn astrale substantie naar buiten te stoten. Om tot een voorstelling te komen, kunt u dat nog altijd niet zonder eerst een weerstand op de achtergrond te schuiven: het systeem van de boventonen. Wanneer u nu in staat bent uw astrale vangarmen uit te steken, zonder dat er een uitwendige aanleiding toe bestaat, dan begint wat men in een hogere zin het geestelijk waarnemen kan noemen. De eigenlijke geestelijke waarnemingsorganen vormen zich. Op het moment, waarop de mens het vermogen ontwikkelt, om niet alleen met zijn aandacht het systeem der boventonen terug te schuiven, maar waarop hij ook op een bepaalde plaats in de voorhersenen - tussen de wenkbrauwen - zijn astrale substantie als twee vangarmen naar buiten kan steken, vormt hij op deze plaats de zogenaamde tweebladige lotusbloem, het eerste geestelijke orgaan, dat men ook het imaginatieve zintuig kan noemen. Dit is nu het elfde zintuig. En in dezelfde mate, waarin de mens steeds vaardiger wordt, uit zichzelf, zonder door de buitenwereld ertoe gedwongen te worden, zijn astrale substantie naar buiten uit te strekken, in dezelfde mate ontwikkelt hij nog meer hogere zintuigen. In de buurt van het strottenhoofd vormt hij door deze arbeid een uiterst ingewikkeld zintuig, de zestienbladige lotusbloem, het zintuig van de inspiratie; verder in de hartstreek het zintuig, dat men ook het intuïtieve zintuig kan noemen, de twaalfbladige lotusbloem en verder nog meer hogere zintuigen, die men echter, omdat men daar in het zuiver geestelijke terechtkomt, nu geen zintuig in de gewone betekenis van het woord meer kan noemen. Het is immers voldoende om aan de fysieke zintuigen de imaginatieve zin, de inspirerende zin en de intuïtieve zin te kunnen toevoegen.
Nu vragen we ons af: Zijn deze drie zintuigen nu alleen actief bij de helderziende mens of bestaat er ook bij de gewone mens iets, dat hij als een activiteit van deze zintuigen kan opvatten? Ja, ook bij de gewone mens bestaat er iets, dat als een activiteit van deze zintuigen kan worden opgevat, van de imaginatieve, de inspiratieve en de intuïtieve zin. Als u precies heeft begrepen, hoe deze zintuigen bij de helderziende mens werken, dan zult u tegen uzelf zeggen, dat zij werken, door zich als vangarmen naar buiten toe uit te strekken. Bij de gewone mens zijn ze ook aanwezig, alleen met dit verschil, dat zij zich daar niet naar buiten, maar naar binnen uitstrekken, Precies op de plaats, waar bij de helderziende mens de tweebladige lotusbloem ontstaat, zijn bij de gewone mens twee van zulke vangarmen aanwezig, die naar binnen gaan en zich in het gebied van de voorhersenen kruisen. Zo richt het gewone bewustzijn deze vangarmen eenvoudig naar binnen, in plaats van naar buiten, zoals dat bij de helderziende mens het geval is.
Wat hier behandeld wordt, kan ik u slechts door een vergelijking duidelijk maken. U zou veel moeten mediteren, als u boven de vergelijking uit wil stijgen tot het feitelijke. Want een feit is het. U hoeft zich alleen maar duidelijk te maken, dat de mens ziet wat hij buiten zich heeft en niet ziet, wat zich binnen in hem bevindt. Nog nooit heeft iemand zijn eigen hoofd of hart gezien. Zo is het ook in het geestelijke. De organen worden niet alleen niet gezien, maar zij worden ook niet bewust en kunnen daarom ook niet worden aangewend. Maar zij werken. Dat iets niet bewust is, wil nog niet zeggen dat het niet werkzaam is. Het bewustzijn beslist niet over de werkelijkheid. Anders zou alles wat in deze stad Berlijn om ons heen is en wat u nu niet ziet, niet moeten bestaan. Dit is inderdaad een logica, die wordt gebruikt door hen, die de hogere werelden loochenen, omdat zij die niet zien. Deze zintuigen zijn actief, maar hun activiteit richt zich naar binnen. En het effect van deze naar binnen gerichte activiteit neemt de mens nu waar. Hoe doet hij dat?
Doordat de imaginatieve zin zich naar binnen toe uitstort, ontstaat wat men in het gewone leven de gewaarwording van iets noemt, de uiterlijke gewaarwording, de uiterlijke waarneming. Dat u de dingen buiten ziet, berust op het feit, dat dit zintuig naar binnen toe werkt. Wat zich naar buiten toe als gewaarwording, als waarneming aan u voordoet, doet zich alleen maar aan u voor, doordat u bij uzelf naar binnen werkt, wat zich in imaginatieve zin manifesteert. U moet echter wel, wat hier gewaarwording is genoemd onderscheiden van bijvoorbeeld een toon. Het is iets anders of men een toon hoort of een kleur ziet, of dat men er een gewaarwording bij heeft. Een kleur zien en zeggen: hij is rood, is iets anders dan bij de rechtstreekse indruk het gevoel te hebben: hij is mooi of lelijk, aangenaam of onaangenaam.
Ook het inspiratieve zintuig laat zijn activiteit naar binnen stromen en door deze activiteit ontstaat nu een gecompliceerde gewaarwording : het gevoel. Het gehele gevoelsleven, dat meer innerlijkheid heeft dan enkel het gewaarwordingsleven, is een activiteit van het zintuig van de inspiratie, dat alleen maar naar binnen toe werkt in plaats van naar buiten. En wat wij eigenlijk het denken noemen, het vormen van gedachten ontstaat als de intuïtieve zin naar binnen toe uitstroomt. Dat is het resultaat van de naar binnen gerichte werkzaamheid van de intuïtieve zin. Eerst heeft de mens een gewaarwording van iets, dan komt het gevoel en tenslotte vormt hij er zijn gedachten over.
Daarmee zult u gezien hebben, dat wij al van het leven in de zintuigen terechtgekomen zijn in het zielenleven. Wij hebben van buitenaf, uit de zintuiglijke wereld in de mens zelf, de ziel aangegrepen met gewaarwordingen, met gevoelens en gedachten. Als wij nu verder zouden gaan en de hogere zintuigen, die wij nu niet goed meer zintuigen kunnen noemen en die hun representant hebben in de andere lotusbloemen, in hun uitwerking naar binnen toe te observeren, dan zouden we het hele hogere zielenleven vinden. Als bijvoorbeeld de achtbladige of de tienbladige lotusbloem, die verder naar onderen in het organisme gelegen is, zijn activiteit naar binnen toe ontplooit, dan ontstaat er een nog fijnere zielenfunctie. En aan het eind van deze reeks vinden we die allerfijnste zielenfunctie, die wij nu niet meer de gedachte zonder meer noemen, maar de zuivere gedachte, de alleen maar logische gedachte. Dat wordt door de naar binnen gerichte invloed van de verschillende activiteiten van de lotusbloemen veroorzaakt. Wanneer nu deze naar binnen gerichte activiteiten weer ophouden zich uitsluitend naar binnen te richten, zoals ik dit heb aangeduid, en beginnen naar buiten werkzaam te worden, wanneer dus die vangarmen, die zich anders naar binnen uitstrekken, elkaar overal kruisen en als lotusbloemen naar buiten uitstromen, dan komt die hogere functie tot stand, waardoor wij van de ziel naar de geest opstijgen, waar wat zich anders alleen aan ons voordoet als innerlijk leven in de vorm van denken, voelen en willen, voortaan in de buitenwereld optreedt, door geestelijke wezens gedragen.
Zo heeft u de mens bij wijze van spreken begrepen, doordat u bent opgestegen van de zintuigen door de ziel heen naar wat eigenlijk niet meer in de mens is, maar wat als iets geestelijks van buitenaf zijn invloed doet gelden en net zo bij de mens hoort als de hele natuur en de hele overige buitenwereld. Wij zijn opgeklommen tot het geestelijke.
Wat ik in de aanduidingen van vandaag en ook in de twee laatste voordrachten behandeld heb, dat is de eigenlijke mens. Dat is de mens, om zo te zeggen als een instrument, om de wereld waar te nemen, in de ziel te doorleven en geestelijk te vatten. Dat is pas de mens. En wat deze mens is dat vormt voor zichzelf eigenlijk pas zijn lichaam. Ik heb voor u niet geschetst, wat de mens is, wanneer hij kant-en-klaar voor u staat. Ik heb een schets gegeven van wat daarbinnen in de mens actief speelt. Maar wat daar een actief spel is, wat daar allemaal samenwerkt - zintuiglijk, psychisch en weer geestelijk - dat vormt de mens, zoals hij overal op de aarde voor ons staat.
Hoe vormt het de mens? Daarover zal ik u voorlopig ook alleen maar om zo te zeggen aanwijzingen kunnen geven, aanwijzingen, die u echter overal bevestigd zult vinden, als u op de positieve resultaten van uiterlijke observatie ingaat. Wat daar buiten voor ons staat, als wij met de uiterlijke zintuigen de mens aanzien, dat is enkel optisch bedrog. Dat is er helemaal niet. Dat ziet er bij een volledige beschouwing heel anders uit. Stelt u zich eens voor, dat u zichzelf als geheel met de zintuigen niet helemaal kunt waarnemen. Wanneer u uw oog over uzelf laat dwalen, dan ziet u slechts een deel van uzelf, slechts een deel van uw buitenkant. U kunt nooit uw eigen achterhoofd of uw rug zelf waarnemen. Maar toch weet u, dat u die heeft. U weet het middels de andere zintuigen, de evenwichtszin, de bewegingszin enzovoort. U weet zogezegd door een innerlijk bewustzijn, dat u iets heeft, dat u uiterlijk niet aan uzelf kunt waarnemen. Zo is er zeer veel aan de mens, wat hij niet kan waarnemen, wat bijvoorbeeld pas kan worden begrepen, als alle door mij gekarakteriseerde hogere waarnemingsorganen ontwikkeld zijn.
Nu zullen wij eerst eens dat deel van de mens bekijken, dat hij - laten we aannemen met zijn ogen - zintuiglijk aan zichzelf kan zien. Trekt u eerst eens een grens om het gedeelte, dat de mens aan zichzelf kan waarnemen. Wat is dan eigenlijk dit deel, dat de mens nu aan zichzelf waarneemt? Neemt u de woorden maar precies. Door middel waarvan moet de mens nu dit deel waarnemen, dat hij aan zichzelf kan zien? Alles, wat men waarneemt, neemt men in de grond genomen met de gewaarwordingsziel waar. Want als men niet via de gewaarwordingsziel iets te weten komt, zal men geen begrip van iets krijgen. Als enkel het gewaarwordingslichaam zo'n bericht zou ontvangen, dan zou het dit niet kunnen bevatten. Het zou er voor staan zonder begrip. Maar de gewaarwordingsziel zorgt ervoor, dat de mens iets kan waarnemen; zij begrijpt, wat er gebeurt. En wat is dan dit deel, dat nu voor de gewaarwordingsziel staat? Wat is het gedeelte, waar de gewaarwordingsziel tegenover staat, wanneer het oog waarneemt? Dat is niets anders dan de schijn, de uiterlijke illusie van het gewaarwordingslichaam, Vanzelfsprekend dient u nu het begrip iets ruimer te nemen. U kunt uzelf niet alleen waarnemen, doordat u uw oog op de oppervlakte van uw lichaam richt, maar u kunt uzelf ook met uw vingers aanraken. Dan neemt u het ook met het gewaarwordingslichaam waar. Het gewaarwordingslichaam bevindt zich overal, waar de mens door aanraking, door bevoelen, kan worden waargenomen. Het is echter niet het gewaarwordingslichaam, wat de mens daar waarneemt. Zou u het gewaarwordingslichaam werkelijk zien, dan zou u zien, dat waar u uw eigen schijnbeeld, uw fysieke lichaam ziet, iets astraals zich opdringt en teruggeduwd wordt. Als iets naar achteren wordt geduwd, hoopt het zich op. Aan de voorkant ontstaat zo een samenwerking van gewaarwordingslichaam en gewaarwordingsziel. De stroming van de gewaarwordingsziel komt van achteren, zodat zij aanstoot tegen uw huid aan de voorkant van uw lichaam en van voren stoot zich uw gewaarwordingslichaam naar binnen. Wanneer twee stromingen tegen elkaar aandringen, dan wordt de stuwing zichtbaar. Dan is het net zo, als wanneer twee rivieren op elkaar stuiten: dan wordt daarbij iets zichtbaar. Dan ziet u de ene stroom en u ziet de andere stroom. Maar stelt u zich nu voor, dat u geen van beide stromen zou kunnen zien, dat u echter alleen zou kunnen zien wat op deze plaats door het dooreen wervelen van de beide stromen tevoorschijn komt. Dat is het deel van uw uiterlijke lichamelijkheid, dat uw oog of een ander uiterlijk zintuig van uzelf kan waarnemen. U kunt zonder meer op uw huid de grens aangeven, waar dit samentreffen van gewaarwordingsziel en gewaarwordingslichaam plaatsvindt. Hieraan ziet u aan de hand van een voorbeeld, hoe wat wij met het oog van de geest hebben beschouwd, hoe deze verschillende delen van de mens aan de mens zelf bouwen. Wij zien, hoe de ziel zelf aan het lichaam vormend werkzaam is. Nu gaan we verder.
Wij kunnen zeggen: Bij de mens vindt een samenspel plaats tussen achter en voor, zodat gewaarwordingsziel en gewaarwordingslichaam tegen elkaar aanbotsen. Op dezelfde wijze bestaat er een botsing tussen stromingen, die van rechts en van links komen. Van links komt die stroming naar de mens toe, die tot zijn fysiek lichaam behoort, van rechts die, welke aan zijn etherlichaam toebehoort. Etherlichaam en fysiek lichaam storten zich in elkaar uit, schuiven in elkaar en waar die twee in elkaar schuiven, waar fysiek lichaam en etherlichaam gemeenschappelijk functioneren, daar ontstaat de eigenlijke zintuiglijk waarneembare mens. Er ontstaat zogezegd een zinsbegoocheling voor de mens. Van links komt de stroming van het fysieke lichaam, van rechts de stroming van het etherlichaam; de twee doordringen elkaar en vormen in het midden wat als de zintuiglijk waarneembare fysieke mens verschijnt.
En verder. Evenals er stromingen van links en rechts, van voren en achteren zijn, bestaat er een stroming van boven en een van beneden. Van beneden naar boven stort zich namelijk de hoofdstroming van het astrale lichaam uit en van boven naar beneden de hoofdstroming van het Ik. Terwijl we het gewaarwordingslichaam eerder zo hebben gekarakteriseerd, dat het zich aan de voorkant afgrenst, dus het in waarheid zo is, dat het astraallichaam van beneden naar boven stroomt, dat dan echter deze stroming in de greep komt van een stroming, die van achter naar voren loopt, en daardoor op een bepaalde manier wordt begrensd. Maar er is niet alleen een stroming van beneden naar boven en van achter naar voren in dit astraallichaam, maar er is ook een echte stroming van voren naar achteren, zodat het astrale lichaam door de volgende stromingen tot stand komt: van beneden naar boven en van voren naar achteren. In de mens vloeien werkelijk al deze stromingen in elkaar: één van boven naar beneden, één van beneden naar boven, één van achteren naar voren, één van voren naar achteren, één van rechts naar links en een andere van links naar rechts.

Wat komt er nu tot stand door het op elkaar instromen van de van beneden naar boven en de van boven naar beneden zich uitstortende stromingen? Dat zal ik u op de volgende manier duidelijk maken. Een stroming loopt van boven naar beneden. Zij kan zich niet onbelemmerd uitstorten omdat zij door een andere stroming wordt tegengehouden, die van onderen naar boven loopt. Hetzelfde is het geval bij de stroming die van rechts naar links gaat, en zo verder. Elke stroming wordt tegengehouden en dat zorgt in het midden voor het schijnbeeld van het fysieke lichaam.
Als we de beide stromingen van achter naar voren en van voren naar achter bekijken, dan moet het ons duidelijk zijn, dat deze beide stromingen worden doorsneden door de stromingen van boven en van onder. En door dit doorsnijden ontstaat inderdaad een driegeleding in de mens. Zodat het onderste deel van de ene stroming het gewaarwordingslichaam in engere zin genoemd kan worden. Dan ontstaat er door de stuwing iets, dat daaraan beantwoordt, wat men voortaan in engste zin als de hoogste ontwikkeling van het gewaarwordingslichaam kan betitelen, daar waar de feitelijke zintuigen zich ontwikkelen, wat u niet meer kunt zien, omdat de ogen zelf daarbij horen, wat u niet meer kunt ruiken, omdat het reukorgaan zelf daarbij hoort. U kunt niet in het binnenste van het oog kijken, maar u kunt alleen maar uit het oog naar buiten kijken.
Dat is de organisatie van het hele gewaarwordingslichaam van de mens. Maar waarom heb ik voor u eigenlijk twee delen beschreven, wanneer dat allemaal gewaarwordingslichaam is? Dat is juist, omdat beneden zich hoofdzakelijk de werking van buitenaf voltrekt maar boven is weer het fysieke schijnbeeld van wat wij gewaarwordingsziel noemen. In het gelaat heeft u allereerst de uitdrukking van de gewaarwordingsziel. Het gezicht wordt door de gewaarwordingsziel gevormd. En het bovenste stuk daarboven, dat het minst is teruggeschoven, daar bouwt de verstandsziel haar orgaan. Maar nu merkt u wel, dat niet alleen deze stromingen van beneden, maar dat er ook stromingen van rechts en links komen, zodat het geheel weer doorsneden wordt. We hebben daar een stroming, die door de lengteas van het lichaam loopt. Deze stroming zorgt ervoor, dat daarboven weer een soort van splitsing ontstaat. Er wordt een stuk afgesplitst van de vorm van de verstandsziel; en dit afgesplitste stuk, helemaal boven aan de grens, dat is de vorm van de bewustzijnsziel.
Deze bewustzijnsziel is daarboven scheppend bezig tot in het binnenste van de mens en zij vormt daar eveneens de windingen van de grijze hersenen. Daar heeft u het werken van de bewustzijnsziel aan de mens. Wanneer u de mens zo als een geestelijke wezen kent, dan kunt u, uitgaande van dit geestelijk wezen, ronduit de vorm van de mens begrijpen. Zo werkt de geest aan de vorm van het menselijk lichaam. Alle afzonderlijke organen worden zogezegd plastisch vanuit het geestelijke gebeiteld. De mens kan de bouw van de hersenen pas begrijpen, als hij weet, hoe de afzonderlijke stromingen in de hersenen door elkaar wervelen.
Nu zullen we eens op een detail ingaan, om u te laten zien hoe deze dingen ooit vruchtbaar kunnen werken, wanneer zij gemeengoed voor een ware wetenschap worden in plaats van de hedendaagse uiterlijke wetenschap. We hebben nu bijvoorbeeld gezien: Daarboven ontstaan door de verschillende stromingen de uiterlijke organen voor de bewustzijnsziel, verstandsziel en gewaarwordingsziel. Om te laten zien hoe deze organen zich in het innerlijk voortzetten, zouden zeer uitvoerige verklaringen nodig zijn. Wij willen echter een andere vraag opwerpen
.
We hebben gezegd, dat het Ik van boven naar beneden werkt en dat de hoofdmassa van het astraallichaam van beneden naar boven gaat, zodat de hoofdmassa van het astraallichaam en het Ik elkaar in een stroming aanraken. Daardoor ontstaat er een wisselwerking tussen het Ik en het astraallichaam, zodat zij in elkaar gestuwd worden. Daar waar het Ik een bewuste activiteit moet ontplooien, moet iets tot stand kunnen komen, wat door de gewaarwordingsziel, door de verstandsziel en de bewustzijnsziel ontstaat. Het menselijk oordeel komt bijvoorbeeld door de verstandsziel tot stand. Waar moet dus dan een menselijk oordeel zijn gelokaliseerd? Natuurlijk moet het in het menselijk hoofd zijn gelokaliseerd, omdat op die plaats de betreffende levende krachten en wezensdelen van de mens hun uitdrukking gevonden hebben. Laten we echter als een bijzonder voorbeeld aannemen, dat er in de mens een orgaan tot stand kwam, waar de verstandsziel geen deel aan heeft, waarin niet wordt geoordeeld, maar waaraan alleen deel hebben: het fysieke lichaam, het etherlichaam, het Ik en het astrale lichaam als drager van lust en leed, vreugde, smart enz. Laten we aannemen, dat deze vier delen van het menselijk wezen, het astrale lichaam, het Ik (zonder die meer verfijnde functie van het oordelen en van het bewustzijn), het fysieke lichaam en het etherlichaam zouden samenwerken. Hoe zou dan een orgaan er moeten uitzien, waarin deze vier stromingen samenwerken? Een dergelijk orgaan zou zo gemaakt zijn, dat het niet liet oordelen, dat het op de indruk van het astraallichaam onmiddellijk de tegenactie zou laten volgen. Fysiek lichaam en etherlichaam dienen samen te werken, want anders zou dit orgaan niet kunnen bestaan. Astraallichaam en Ik moeten wel samenwerken, anders zou dit orgaan geen gevoelens kunnen hebben en het zou bij een indruk, geen enkele vorm van sympathie of antipathie kunnen uiten. Wij stellen ons het fysieke lichaam en het etherlichaam in onderlinge samenwerking voor en wij stellen ons voor, dat het een fysiek orgaan is en dat het natuurlijk een bijbehorend etherlichaam moet hebben, omdat immers ieder fysiek orgaan door een etherlichaam moet worden opgebouwd. In dit geval zou een stroming van rechts, van het etherlichaam van dit orgaan, met een stroming van links, van het fysieke lichaam van dit orgaan, moeten samenwerken. Die zouden elkaar in het midden opstuwen, zouden niet over elkaar heen kunnen schuiven en zouden daardoor een verdikking veroorzaken. Dan zouden er nog de beide andere stromingen zijn, die van het astraallichaam van onderaf en van het Ik van bovenaf. Die zouden een andere stuwing veroorzaken. Nu zullen we ons eens een schematische voorstelling maken van dit samenwerken van de stromingen in een individueel orgaan. Ik zal de zaak alleen maar schematisch tekenen; de gedetailleerde vormen van zo’n orgaan zouden uit heel andere voorwaarden voortvloeien. Ik bedoel te zeggen: Er zou een orgaan bestaan, op een bepaalde manier gevormd; dan zou er die ene stroming zijn, die het fysieke lichaam vertegenwoordigt en die andere, die het etherlichaam vertegenwoordigt. Die brengen in het midden een verdikking tot stand. De beide andere stromingen van boven en van beneden stuwen elkaar eveneens op en zorgen ook op hun beurt voor een verdikking.



Dan heeft u het menselijk hart getekend: rechterboezem, rechterkamer, linkerboezem, linkerkamer. - Als u zich precies realiseert wat het menselijk hart allemaal kan, zult u moeten toegeven: Precies zo moet het menselijk hart vanuit de geest gebouwd zijn! - Zo bouwt de menselijke geest dit hart. Het kan niet eens anders.
Laten we een ander voorbeeld nemen. Wij hebben gisteren iets merkwaardigs gezegd. Wij hebben gezegd, dat met de activiteit van het zien in de grond van de zaak een onderbewuste denkactiviteit aanwezig is. Denkactiviteit, wanneer zij bewust wordt komt immers alleen in de hersenen tot stand. Nu zullen we eens gaan kijken, hoe de hersenen gebouwd zijn, opdat een bewuste denkactiviteit kan ontstaan.
We hebben nu niet de tijd, om de gedetailleerde vormen van de hersenen gestalte te geven. We zouden bij ieder apart orgaan kunnen laten zien, dat het zo moet zijn, als het is. Wij zullen het schema van de hersenen, in zoverre wij het nodig hebben, van meet af aan vooropstellen. Wij zullen zeggen: In de hersenen hebben we - om van al het andere af te zien - het buitenste vlies, dan een soort vaatvlies en daarbinnen, tussen het vaatvlies en het netvormige vlies, zoiets als het ruggenmergvocht. Van daaruit dringt het dan in het ruggenmerg. Het binnenste van de hersenen is met de eigenlijke hersenmassa gevuld, met zenuwmassa. Zenuwmassa is de uiterlijke vorm voor denkactiviteit, zodat dus, als door een bepaald zintuig aan de zenuwmassa een indruk wordt doorgegeven, het bewust denkend verwerken van deze indruk van buiten tot stand komt. Dat is allemaal aan de zenuwmassa overgedragen. Zodra de indruk eraan komt, wordt hij eerst denkend verwerkt en nadat dat gebeurd is, wordt hij door een deel van het zenuwstelsel verder verwerkt tot een gevoel enzovoort.
Neemt u nu eens aan, dat er geen denkende verwerking van een indruk van buiten zou plaatsvinden. Dan zou u dit allereerst op een soortgelijke manier moeten doen. Er zou dus weer een soort van omhulling moeten zijn; er zou op de achterwand iets moeten zijn, wat men vaatvlies zou kunnen noemen. Om een bepaalde reden - die ook uiteengezet zou kunnen worden, maar wat nu te ver zou gaan - zou het ruggenmergsvocht te gronde gaan. Om nu een onderbewuste denkactiviteit mogelijk te maken, moeten we de hersenmassa terug schuiven: daardoor ontstaat er aan de voorkant ruimte, zodat een onderbewuste niet door een zenuwsysteem bewerkte denkfunctie tot stand komt. Er moet iets gebeuren met iets wat anders meteen door de zenuwmassa opgenomen wordt. Daarvoor moet echter de zenuwmassa naar achteren geschoven worden. Zou de zenuwsubstantie niet naar achteren geschoven worden, dan zou hier gedacht worden. Wordt hij teruggeschoven, dan kan hier niet gedacht worden en komt het ook niet tot ervaringen. U heeft een orgaan, dat voor een onderbewuste denkfunctie moet dienen op het moment dat u alles, wat zenuwstelsel is, tegen de achterste wand aanschuift, en de indruk, in plaats van hem meteen door een zenuwsubstantie te laten verwerken, door iets laat verwerken, dat niet door een zenuwstelsel doortrokken is. - Kijkt u nu eens, wat we hebben gedaan: Wij hebben van de hersenen een oog gemaakt.
Wat is het oog? Het oog is een klein brein, dat door onze geest zo is bewerkt, dat het feitelijke zenuwapparaat tegen de achterwand geschoven is, waar deze het netvlies van het oog is geworden. Zo werken de bouwmeesters van de natuur, de scheppers van de vormen. Zo scheppen zij. In feite overheerst er één bouwplan in alle menselijke organen, dat slechts in de individuele gevallen, afhankelijk van de behoefte, wordt gewijzigd. Wanneer ik wekenlang zou kunnen spreken, zou ik u kunnen laten zien, hoe ieder zintuiglijk orgaan niets anders is dan een gewijzigd klein brein en de hersenen op hun beurt een zintuiglijk orgaan op een hoger niveau. Vanuit de geest is het hele menselijk organisme opgebouwd.
Laten we nu nog een ander detail bekijken. Staat u mij echter vooraf een soort kentheoretische opmerking toe, om hiermee het standpunt van de antroposofie duidelijk te maken.
Wij hebben gezegd, dat beneden in de details van het zintuiglijk leven de antropologie haar standpunt heeft, dat de theosofie haar standpunt boven op de top van de berg en de antroposofie haar standpunt in het midden heeft. Als u nu het verschil heel sterk in u opneemt, dat daarin bestaat, hoe de mens zich enerzijds verhoudt tot de uiterlijke zintuiglijke wereld en anderzijds tot de geestelijke wereld met de feiten, die als resultaat van het geestelijk onderzoek worden meegedeeld, dan kunt u zeggen: Van het bestaan van de zintuiglijke wereld en zijn wetten kan iedereen zich overtuigen die zintuigen heeft en zijn verstand gebruikt, dat aan de zintuiglijke wereld is gebonden. Daarom geloven de mensen in het algemeen ook gemakkelijker aan iets wat lijkt op wat zij in de zintuigwereld waarnemen, dan aan wat als resultaat van het geestelijk onderzoek wordt meegedeeld. Want dat zien zij gemakkelijker. Men zou echter heel gemakkelijk aan kunnen tonen, dat er formeel geen verschil bestaat dat u gelooft wat de geestelijke onderzoeker u meedeelt en de bewering gelooft dat Frederik de Grote heeft bestaan. Er is formeel geen verschil tussen te geloven, dat er Geesten van de Wil bestaan en dat er een Frederik de Grote heeft geleefd. Het verschil is alleen wat op grond van wat er in de archieven staat wordt verteld: Dat zijn de daden van Frederik de Grote, die uiterlijk plaatsgevonden hebben! - En als iemand voor u op grond van uiterlijke feiten de hele loop van de geschiedkundige feiten ontwikkelt, teruggaande tot aan het punt, waar Frederik de Grote heeft geleefd, dan gelooft u hem om deze reden, dat toentertijd niet een wezen heeft geleefd, dat er anders dan een mens heeft uitgezien. Om die reden gelooft de mens, die niet aan geestelijke werelden wil geloven, zoiets wel, omdat hem hier iets wordt verteld dat overeenkomt met wat hij zelf in zijn omgeving aantreft. De onderzoeker van het geestelijke is immers vooralsnog niet in de gelegenheid, om uitgaande van zijn onderzoek over zaken te spreken die lijken op de wezens en dingen, die voor de gewone mens in zijn omgeving aanwezig zijn. Dat er ondanks tussen beide soorten geen verschil is en dit absoluut gefundeerd is, moet er toch met wat ik nu gezegd heb, op een bepaalde manier rekening gehouden worden. Maar nu komt er nog iets anders,
Wij hebben het gezichtspunt gekarakteriseerd van degene, die bijvoorbeeld beneden op het standpunt van de antropologie staat en het gezichtspunt van degene die op het standpunt van de theosofie staat. Het is volledig gerechtvaardigd -dat heeft Dr. Unger
11 u immers bewezen -, om op gefundeerde wijze vertrouwen en geloof te hechten aan wat vanuit de geesteswetenschap ter sprake wordt gebracht. Dat is volstrekt een volledig gerechtvaardigde manier, om geesteswetenschappelijke waarheden te erkennen. Nu doet zich echter de vraag voor: Bestaat er misschien niet toch nog een derde mogelijkheid? - Bestaan slechts deze twee mogelijkheden: iets te erkennen, omdat het lijkt op wat men in de zintuigwereld gewend is te zien, of het geestelijke alleen maar te erkennen, afgaande op een mededeling uit de hogere werelden? Bestaat er nog een derde mogelijkheid? Met andere woorden: Kan de mens redelijkerwijs alleen onderscheiden: Hier is iets zintuiglijk waarneembaars, ik geloof eraan, omdat ik het zintuiglijk kan zien. Dan is er nog iets geestelijk waarneembaars; dat geloof ik, omdat de geestelijke onderzoeker het ziet. – Bestaat daartussen niet nog een mogelijkheid?
Ik zal u door een voorbeeld duidelijk maken, dat er toch nog een derde mogelijkheid is. Stelt u zich voor, dat hier een hamer ligt. Mijn hand pakt hem en zet hem rechtop. Nu heeft de hamer een beweging uitgevoerd. U zult deze beweging daaraan toeschrijven, dat er een wil is geweest, die de hamer overeind heeft gezet. Dat is verder niets bijzonders, want u ziet de daarachter staande wil in de mens belichaamd. Wanneer u ziet, dat een mens een hamer optilt, zult u dat niet als iets bijzonders beschouwen. Maar neemt u eens aan, dat dezelfde hamer zich verticaal zou oprichten, zonder dat een zichtbaar wezen hem aanraakt. Wat zou u daar nu van zeggen? Nu zou u zeggen: Ik zou een dwaas zijn, als ik zou geloven, dat wat zich daar opgericht heeft een hamer is, zoals iedere andere hamer, die alleen door een mens rechtop gezet kan worden. - Wat zult u nu bij uzelf moeten zegen? U zult nu bij uzelf zeggen: Het is toch vanzelfsprekend, dat dit geen gewone hamer is, maar dat er binnen in deze hamer iets onzichtbaars aanwezig is, iets, dat een wil is. - Wanneer u ziet, dat de hamer zich opricht, kunt u hem niet meer als een gewone hamer beschouwen, maar u moet hem nemen als iets, dat de belichaming van een andere wil is, van een ander geestelijk iets is. En u zult tegen uzelf zeggen: Als ik zie, dat een ding, zoals ik het als iets uiterlijks ken, iets doet, wat het anders gezien zijn eigenschappen, niet kan doen volgens het inzicht van de gewone uiterlijke zintuiglijke waarneming, dan moet ik zeggen: Ik zie die geest in de hamer, die zich heeft opgericht, weliswaar niet, maar in dit geval mág ik niet alleen aan de geest geloven, nee, in dit geval zou ik een grote dwaas zijn, als ik niet aan de geest in de hamer zou geloven.
Wanneer u geen nauwkeurig observatietalent heeft en u zou met iemand meelopen, die helderziend is, dan zou er ergens iemand kunnen liggen, een mens, die zich niet verroert. Met uw onnauwkeurig observatievermogen zou u helemaal niet kunnen onderscheiden of dat een echte mens was of een mens van papier-maché. De ander echter zegt tegen u: Dat is een echte mens; Hij heeft een astraallichaam! - Dat moet u dan geloven. Maar er bestaat nog een derde mogelijkheid, namelijk dat hij, die daar ligt, plotseling op zou staan. Als degene, om wie het gaat, is opgestaan, zou u er niet meer aan twijfelen, dat de helderziende zojuist gelijk heeft gehad en dat er een geest en een ziel in is. Dat is de derde mogelijkheid.
Nu zal ik u een geval laten zien, waaraan u dit in het leven kunt gadeslaan, weliswaar niet van heel nabij en toch weer wel. Wij hebben gezegd: De stroming van het fysieke lichaam werkt in de mens van links naar rechts. Van rechts naar links werkt de stroming van het etherlichaam, van voren naar achteren de stroming, die in het gewaarwordingslichaam tot stand komt, enzovoort. Van onderen naar boven en van boven naar onderen werken astraallichaam en Ik naar elkaar toe. Al deze stromingen lopen dus door elkaar. Het Ik zeiden we, werkt in de mens van boven naar beneden. Hoe moet het uiterlijke orgaan dus liggen, zodat de mens er als een instrument van het Ik over kan beschikken? Het uiterlijke orgaan voor het Ik, dat weet u immers, is het circulerende bloed. Het Ik zou niet van boven naar beneden kunnen werken als het niet zijn orgaan in het fysieke lichaam zou vinden, dat van boven naar beneden in verticale richting het menselijk lichaam zou doortrekken. Waar kan geen Ik zijn, zoals de mens het heeft? Daar, waar de hoofdrichting van het bloed niet van boven naar beneden loopt, maar horizontaal ligt. Dat is in de dierenwereld het geval. Het groeps-Ik van de dieren vindt geen orgaan, omdat de hoofdrichting van het bloed horizontaal is. Dat is het verschil, dat de hoofdrichting van het bloed bij de mens zich moest oprichten, waardoor in deze hoofdrichting van het bloed het Ik zou kunnen binnentreden. We hebben dus de dieren, waarbij het Ik geen vat heeft op het bloed als zijn orgaan, omdat de voornaamste richting van het bloed horizontaal verloopt: en we hebben de mensen, bij wie het Ik wel vat op het bloed heeft als zijn orgaan, omdat de hoofdlijn van het bloed zich verticaal opgericht heeft. Neem nu eens de opvatting, die uitsluitend op uiterlijke gronden een verwantschap tussen dier en mens aanneemt. Dan moet u bij uzelf zeggen: Er zijn dierlijke vormen; die zijn uit vroegere tijden bewaard gebleven. Maar nu moest eens de hele richting van de bloedstroom zich vanuit de horizontale stand in de verticale oprichten, waardoor de mens kon ontstaan. - Hier heeft u nu het historische geval: U hebt iets dat horizontaal ligt. Maar dat kan vanzelfsprekend met de eigenschappen, die u kunt waarnemen aan het karakter van het dierlijke bloed evenmin zichzelf oprichten, als de hamer zichzelf zou kunnen oprichten, wanneer hij niet van een geest bezield zou zijn. En het zou even dwaas zijn te ontkennen, dat in wat zichzelf opricht een geest is, als het dwaas is om te denken, dat de horizontale bloedstroom van het dier zich vanzelf opricht tot de verticale bloedstroom van de mens. Alleen als er een geest in is, als er een wil doorheen stroomt, kan hij van de horizontale stand in de verticale overgaan, kan de dierlijke groepsziel in de individuele mensenziel overgaan. En wie niet aan de ene kant toegeeft: Ik zou een dwaas zijn, als ik zou willen geloven, dat de hamer, die zich zelf oprichtte, niets anders was dan een gewone hamer -, die zou een even grote dwaas zijn, als hij zou willen aannemen: Ik denk, dat wat in het bloed is, vanzelf verticaal overeind gaat staan.
Hier heeft u dan de derde manier, waarop u de juistheid van alle geesteswetenschappelijke waarheden bevestigd kunt zien, doordat het u volkomen duidelijk wordt, dat er dingen gebeuren, waarbij het dwaas, onzinnig is aan te nemen, dat er alleen iets bij betrokken is, wat men met uiterlijke zintuigen ziet. En hoe verder men in de dingen doordringt, des te duidelijker wordt het, dat deze middelste manier om u van iets te overtuigen voor alles mogelijk is, deze middelste manier, die bestaat uit het feit, dat het gewone denken door de geesteswetenschap wordt bevrucht. Want u moet toch kunnen toegeven, dat een menselijk hart niet zo kan worden getoond, als wij deden, zonder het daaraan voorafgaande geestelijk onderzoek. Het onderzoek moet door de geesteswetenschap gestimuleerd worden. Dan echter, als de resultaten van de geesteswetenschap gegeven zijn en wij kijken dan naar de uiterlijke verschijnselen, dan zullen we zien, dat er met deze uiterlijke verschijnselen iets gebeurt, dat onmogelijk zou kunnen gebeuren, als niet die dingen vooropgesteld zouden worden, die ons door de geesteswetenschap kunnen worden gezegd. Zo is er een methode, om de dingen onbevangen te observeren, als u bijvoorbeeld ziet, hoe de bloedsomloop in het dier horizontaal, in de mens verticaal is en u zich dan afvraagt: Wat moet er in het bloed aanwezig zijn, waardoor de gehele bloedstroom zich kan oprichten? En u dan het antwoord van het geestelijk onderzoek krijgt: In het bloed heersen geestelijke wezens! Zodat u dan bij uzelf zegt: Laat het bloed mij niet net zo de aanwezigheid van een geestelijk wezen zien, als een hamer, die uit zichzelf overeind zou gaan staan, mij de aanwezigheid van een geestelijk wezen zou tonen? Dit is nu het in het midden liggende standpunt van de antroposofie, dat de feiten beneden beschouwt, de feiten van geestelijke wereld observeert, beide met elkaar vergelijkt, en daardoor volledig helderheid verschaft over, wat er uiterlijk in de wereld aanwezig is.
Zo hebben we nu aan enkele voorbeelden, zoals aan de omvorming van de hersenen in het oog en aan de innerlijke schematische samentrekking van het menselijke hart laten zien, hoe ieder orgaan in zijn vormen kan worden begrepen. Zo zouden we de gedetailleerde vormen van ieder orgaan vanuit de geest kunnen construeren. Overal zult u dan kunnen zien, hoe de geest aan de mens werkt om de organen en de vormen van het lichaam tot stand te brengen. Het lag in de bedoeling, alleen het principe aan te geven. Maar u zou door de dingen zoals die vandaag zijn aangeduid, een gevoel ervoor krijgen, dat er vele dingen in de wereld zijn waarvan de geleerdenwijsheid in zijn stoutste dromen geen voorstelling heeft, omdat zij niet op deze dingen wil ingaan. Als u dit gevoel meeneemt, dan zult u zien, dat er voor de mens een mogelijkheid bestaat, de wereld onbevangen te beschouwen, waar weliswaar niet iedereen het door elkaar weven van wat de geestesonderzoeker vanuit de geestelijke wereld meedeelt en de aardse dingen meteen kan zien, maar waar men toch bij zichzelf zegt: Het is onzin, om voor bepaalde verschijnselen niet die feiten te accepteren, die de onderzoeker van de geest meedeelt.
Als dit gevoel bestaat, dan zijn deze antroposofische voordrachten voldoende zinvol geweest; want we kunnen maar langzaam en geleidelijk opstijgen in het geestelijk onderzoek.










Vierde voordracht, Berlijn, 27 oktober 1909

Gisteren hebben we gesproken over de verschillende krachtstromen, die het menselijk organisme vormen en hem zo zijn gestalte geven, dat deze gestalte voor ons verklaarbaar moet zijn. Wij hebben gezien, hoe op frappante wijze zichtbaar wordt, dat het hart of het oog er precies zo moeten uitzien, zoals zij er uitzien, als we de vormende krachten leren kennen. Zoals u hebt gezien, hebben wij wat in het menselijk organisme bovenzinnelijk gebeurt, om het zintuiglijk beeld tot verschijning te brengen, teruggevoerd tot samengesteld uit stromingen van links naar rechts, van rechts naar links, van boven naar beneden en van beneden naar boven, van voren naar achteren en omgekeerd.
Nu zou iemand kunnen zeggen: Nu zullen we je in je eigen val laten lopen! Je verklaart aan ons een heel belangrijk verschijnsel in het menselijk organisme niet, als je spreekt over deze stromingen van rechts en links, van boven en beneden, van voren en achteren, je verklaart ons het volgende verschijnsel helemaal niet: De mens heeft organen, die precies symmetrisch gelegen zijn, links en rechts gelijk, en andere organen, die asymmetrisch zijn, hart, lever, maag enzovoort. Wij zouden het menselijk organisme indien noodzakelijk nog vanuit je stromingen kunnen begrijpen, zo zou men kunnen tegenwerpen, als het helemaal asymmetrisch was gebouwd, als het er, net als het van beneden naar boven en van voren naar achteren anders uitziet, het er ook van links naar rechts anders uit zou zien.
Dat bezwaar zou geopperd kunnen worden. Het zou echter een kortzichtig bezwaar zijn. Want, zoals wij al hebben aangegeven is datgene wat van rechts naar links stroomt nu net datgene, wat het fysieke en het etherisch lichaam bewerkt. Dus in die richting, waarin de mens symmetrisch is opgebouwd, stromen het fysieke lichaam en het etherlichaam; juist in deze richting, waarin het fysieke en het etherlichaam stromen, is de mens symmetrisch opgebouwd. Nu herinnert u zich echter, wat het geesteswetenschappelijk onderzoek over dit antroposofisch feit en de antroposofische verklaring, dat deze stromingen bestaan, zegt en vragen wij ons af, of wij enigerlei mogelijkheid hebben om ook daar begrijpelijk te maken, dat alles zo moet zijn, zoals het is.
Het geesteswetenschappelijk onderzoek laat ons zien, dat dit fysieke lichaam van de mens een zeer oud wezen is, dat van de Oude Saturnus afstamt, dat het etherlichaam op de Oude Zon erbij kwam, dat het astrale lichaam op de Oude Maan en het Ik pas op de Aarde erbij kwam. Nu kunnen wij ons afvragen: Hoe was nu de eerste aanleg van het fysieke lichaam, toen het op de Oude Saturnus was aangelegd? Asymmetrisch natuurlijk, want het moest zich in een richting werken, die in de tegenwoordige richting van het lichaam met die van links naar rechts overeenkomt. Hoe was de bouw van het etherlichaam, toen het op de Oude Zon voor het eerst was aangelegd? Asymmetrisch was het, want het moest in een richting worden aangelegd, die tegenwoordig met die van rechts naar links in de mens overeenkomt. Nu gaat echter de ontwikkeling verder. Die beperkt zich niet tot de oude zonne-ontwikkeling, want de invloed van de Oude Maan komt er nu bij. Daar ontwikkelt het fysieke lichaam zich verder; daar wordt verder gebouwd aan de gestalte ervan. Als deze maanontwikkeling niet was gekomen, dan zou de mens met betrekking tot zijn fysiek lichaam inderdaad een asymmetrisch wezen gebleven zijn. Nu werd echter de vorming van dit fysieke lichaam op de Oude Maan voortgezet en op de aarde werd al het overige voortgezet. Er moest dus wel iets gebeuren, wat de hele vroegere vormgeving veranderde, wat hem tot een geheel andere maakte. Er moest om zo te zeggen een omkering, een verwisseling der richtingen ontstaan. Wat moest gebeuren, om de eenzijdigheid te vermijden, moest van de andere kant uit bewerkt worden. Dat wil zeggen, terwijl de richting, die sinds de Oude Saturnus zijn stempel op de vorming van het fysieke lichaam had gedrukt, van links naar rechts gaat, moest dat nu weer gecompenseerd worden door een vorming van rechts naar links. Waardoor geschiedde dat?
In eerdere voordrachten heb ik u gezegd, dat de zon zich al tijdens de Oude Maantijd van de maan had afgesplitst en dat haar krachten toen van buitenaf werkten, niet meer vanaf dezelfde kant, vanuit het lichaam van de maan. En zo ging het eveneens met het etherlichaam, toen de ontwikkeling verder ging. Wat er van het fysieke lichaam tot en met de Oude Maantijd was geworden, dat is in ontvangst genomen door de zijde, die nu van de buitenstaande zon kwam. Ja, zou iemand kunnen zeggen, maar dan kunnen we weer niet begrijpen,, waarom deze ene zijde, omdat hij zoveel later is gevormd niet veel kleiner is dan die andere, waarom beide zijden juist symmetrisch zijn.
Daarvoor moet u zich iets anders herinneren wat ik u gezegd heb. Bepaalde wezens, die hoger ontwikkeld waren, moesten zich, juist om een sterkere invloed uit te oefenen, van de Oude Maan en van de Aarde afscheiden. Juist om op de vorming van rechts naar links sterkere werkingen uit te oefenen dan op de Oude Saturnus, moesten deze wezens een andere, hogere schouwplaats krijgen. Want ze hadden het niet zo gemakkelijk als de Saturnuswezens, toen die eenzijdig het fysieke mensenlichaam hadden opgebouwd. Zij moesten al overwinnen wat er in de tot dusver gevorderde evolutie bestond. Daar ontstond toen al een stuwende weerstand. Daarom moesten zij sterker zijn. Zij moesten een schouwplaats buiten de aarde op de zon kiezen. Daardoor werd de kracht vergroot en werd de andere zijde gelijk gemaakt aan de eerste. Het fysieke lichaam werd een symmetrisch geheel.
Zo zult u, als u maar geduld heeft, alles, wat in de loop van de theosofische voordrachten is gezegd, tot in details bevestigd vinden. Tot in de kleinste organen van de mens zou het spoor van vormingskrachten gevolgd kunnen worden. Het zou natuurlijk te ver voeren, als ik voor u in deze schetsmatige voordrachten ook bijvoorbeeld het oorlelletje zou willen verklaren, maar het zou mogelijk zijn.
Wanneer u zich herinnert, wat gisteren is gezegd: dat stromingen plaats vinden van voren naar achteren en dat dit de werkingen van het gewaarwordingslichaam zijn, de uitstromingen tot in het menselijk organisme van het gewaarwordingslichaam, dat daarentegen de stromingen van de gewaarwordingsziel van achteren naar voren gaan, dan hebben we dus twee elkaar tegenwerkende stromingen, van voren naar achteren en van achteren naar voren. Hoe zouden we ons nu moeten voorstellen, dat de stromingen die van het gewaarwordingslichaam van voren naar achteren en de stromingen die vanuit de gewaarwordingsziel van achter naar voren gaan, aan het menselijk organisme bouwen? We zouden dat met een kleine schets aanschouwelijk kunnen maken.


Zoals gezegd, het fysieke lichaam, het etherlichaam en het belangrijkste deel van het astraallichaam waren er al en nu komen die stromingen, die, van het gewaarwordingslichaam komend, zich van voren naar achteren in het menselijk organisme boren. En zij werken zo dat zij bij het menselijk organisme allerlei organen inbouwen, in wat er al aanwezig is. Welnu, laten we aannemen, dat opnieuw de gewaarwordingsziel van achteren naar voren tot in het organisme doorwerkt. Dit werk is van innerlijke aard, omdat het nu eenmaal de gewaarwordingsziel is. Aan de voorkant zullen de stromingen zich opstuwen. Zij zullen elkaar zo opstuwen, dat ze, wanneer ze zich in het fysieke organisme naar binnen boren, over wat ze daar vormen, heen gaan liggen. Daar gaan de stromingen van de gewaarwordingsziel naar voren, en daar, waar het fysieke lichaam begrensd is, dringen ze binnen. Terwijl de stromingen van het gewaarwordingslichaam van buiten naar binnen dringen - want het gewaarwordingslichaam bevindt zich immers buiten -, gaan de stromingen van de gewaarwordingsziel van binnen naar buiten. Daar moeten dus op die plaats bepaalde openingen zijn, daar moeten enige gaten worden geboord. U heeft bepaalde stromingen die van achteren naar voren gaan én bepaalde stromingen van voren naar achteren. De stromingen van achteren naar voren gaan van de gewaarwordingsziel uit, van iets innerlijks; zij boren zich in het fysieke organisme.
Als u deze schets bekijkt, ziet u het profiel van een menselijk gezicht: voor stromingen, die de zintuiglijke organen er in boren, gezichtsorgaan, reukorgaan, smaakorgaan, en van achteren naar voren komend de vormingskrachten, die de hersenen daaroverheen leggen. U heeft hier het schema van de bouw van het menselijk hoofd, van opzij gezien.
Zo kunnen we dus zeggen: Wanneer het waar is, wat de geesteswetenschap zegt, dan kan dit menselijk hoofd er eigenlijk helemaal niet anders uitzien dan zo. Waar is nu eigenlijk het bewijs voor de beweringen van de geesteswetenschap? De geesteswetenschap zegt: Als er ten minste ooit een menselijk hoofd heeft moeten ontstaan, dan moest het er wel zo uitzien. - Vraagt u eens het menselijk hoofd, of het er zo uitziet? Ja, het ziet er zo uit! Daar hebt u dan de bevestiging, het tastbare bewijs dat ons door de wereld der verschijnselen zelf wordt geschonken.
Of bekijkt u nu eens een ander feit. Het werk van het gewaarwordingslichaam is naar binnen gericht en het werk van de gewaarwordingsziel gaat van binnen naar buiten, maar stagneert eerst echter nog. Zij bereikt de buitenkant niet. Zij blijft zogezegd binnen in het fysieke lichaam van de hersenen vast zitten. Zij kan er niet uit; zij komt slechts op die plaatsen naar buiten, waar de gaten haar tegemoet komen, die er aan de voorkant ingeboord zijn. Daar komt de werkzaamheid van de gewaarwordingsziel eruit; daar komt zij naar buiten. Zodat we dus een deel van ons innerlijk leven hebben dat zich inderdaad als gewaarwordingsziel naar buiten uitstort. Dat kan de gewaarwordingsziel nog.
De verstandsziel kan dit niet. Zij rust ook in het innerlijk en zij moet zich ook zo in haar werkingen
gedragen. Zij wordt volledig opgestuwd. Zij kan helemaal niet naar buiten, want haar komen geen stromingen van buitenaf tegemoet. Vandaar dat het menselijk denken in het innerlijk verloopt; het kan er niet uit. De mens moet wel in zijn innerlijk nadenken. De dingen denken niet voor hem na en ze tonen hem ook niet van buiten hun gedachten, maar hij moet de gedachten naar de dingen toebrengen. Dat is het grote geheim, zou men willen zeggen, van de relatie van de menselijke gedachten met de buitenwereld. Via de zintuigen komen er geen gedachten naar de mens toe; zodat de zintuigen zich daarom gemakkelijk vergissen wanneer zij zelf een onregelmatigheid vertonen. Terwijl echter in het normale leven de zintuigen zich niet kunnen vergissen, kan het verstand, dat geen relatie aangaat met de dingen zich wél vergissen. Het is het eerste onderdeel van de mens, dat zich kan vergissen, omdat zijn functie zich binnen de hersenen opstuwt, omdat zijn activiteit niet naar buiten komt. Wat is daarvan het gevolg? Daaruit volgt, dat het totaal onmogelijk is, dat de mens gedachten over de buitenwereld heeft en iets juists over de buitenwereld denkt, als hij in zijn innerlijk niet de aanleg zou hebben, de juiste gedachten te laten opkomen. Daaruit blijkt, dat de buitenwereld nooit de juiste gedachten aan de mens zou kunnen geven, wanneer die juiste gedachten niet in zijn innerlijk zouden opkomen. De juiste zintuiglijke waarnemingen kan zij hem wel geven. De zintuiglijke gewaarwordingen kunnen echter niet denken. De gedachte is echter aan vergissing onderhevig en de mens moet de kracht tot het juiste denken in zichzelf hebben.
Voor iemand die wil nadenken is het volgende feit evident: Wanneer in de mens juiste gedachten moeten opkomen over de buitenwereld en toch niet in het huidige leven in aanraking kunnen komen met deze dingen, dan wijst
dat op een vorig leven van de mens. Stelt u zich een voor: De mens moet zich over de wijsheid van de wereld de juiste gedachten maken, maar hij kan met zijn gedachten helemaal niet naar buiten. Wat in de buitenwereld als wijsheid door de dingen stroomt, dat moet ook in hemzelf opstijgen. En er loopt een grens tussen beide; de twee kunnen helemaal niet bij elkaar komen. Zij moeten dus eens bij elkaar zijn geweest! Dat was in die voortijd, waarin het menselijk Ik deze stromingen van boven naar beneden nog niet heeft tegengehouden, maar ze onbelemmerd doorgelaten heeft. Daaruit volgt voor U dan noodzakelijkerwijs, dat de mens eens anders georganiseerd moet zijn geweest, dat wat het huidige denken in de hersens is, eens met de buitenwereld verbonden was, zoals de zintuiglijke waarneming van het oog, zodat de mens zijn eigen gedachten waarnam.
Wat wil dat eigenlijk zeggen: Men nam waar wat men nu alleen maar kan denken? Dat wil zeggen, dat men over een helderziendheid beschikte. Maar omdat juist het Ik de mens van zijn oude helderziendheid heeft gescheiden, bestond dat Ik toen nog niet. We hebben het hier dus over een helderziendheid, die nog niet doorstraald is van het Ik, die nog schemerachtig is. En we kunnen zo zonder meer tot de formulering komen, die we voor de oude helderziendheid hebben gebruikt: de mens moet een schemerachtige helderziendheid hebben gehad. Hij moet vroeger situaties hebben doorgemaakt, waarin hij een schemerige helderziendheid heeft gehad.
Weer is het de huidige organisatie, die ons laat zien, dat de mens in vroeger tijden met een andere organisatie heeft geleefd. Wanneer wat nu gezegd is klopt, dan volgt daaruit iets heel belangrijks voor het praktische leven. Daaruit volgt, dat voor alle toestanden van de zintuiglijke wereld, de zintuiglijke waarneming - afgezien van zinsbedrog - iets is, dat de waarheid kan uitspreken. Want met betrekking tot de zintuiglijke waarneming staat de mens in een directe relatie tot de buitenwereld, in directe aanraking met de buitenwereld. Daaruit volgt ook, dat de mens alleen door de kracht van zijn verstand iets over zijn binnenste kan weten. Bijvoorbeeld: Als het Ik naar binnen stroomt, dan is het immers daarbinnen. Indien dus de mens zijn denken op het Ik toepast, dan is het heel gewoon, dat dit denken over het Ik - omdat dat zich binnen in hem bevindt - in staat is een oordeel te vellen. Dat heeft u uit de voordrachten
12 van de heer Unger opgemaakt. En nu zult u ook het proces kunnen lokaliseren. Het is de ontmoeting van de verstandsziel met het Ik, die het zuivere denken, het naar binnen gerichte denken voortbrengt. En u zult begrijpen, dat dit denken, dat zichzelf opneemt, niet aan vergissing kan zijn blootgesteld zoals het bekende denken, dat buiten in de wereld wil rondzwerven en zijn oordelen uit de dingen wil halen. Want dit denken komt met zijn nadenken over de buitenwereld slechts zover, als het eerst de begrippen, de waarheid over de uiterlijke dingen in zichzelf kan vinden. De mens moet de dingen hun begrippen als spiegelbeelden voorhouden. De dingen zelf kunnen slechts de zintuiglijke kant aanbieden. De mens moet in zichzelf de begrippen over de dingen, de gedachten over de dingen uit een werkelijk vermogen tot waarheid laten opkomen. Waarover alleen in de buitenwereld hebben we dus een oordeel? In waarheid heeft de mens alleen over wat zich in de buitenwereld eerst aan zijn zintuigen vertoont een oordeel. Over wat zich aan de zintuigen onttrekt kunnen de zintuigen zelf niets uitmaken. Wat heeft de mens wat dus nu feitelijk alleen in waarheid verschijnt? Van de mens - en ook de andere wezens van de natuur - verschijnt alleen wat op het fysieke plan in waarheid verschijnt, wat de zintuigen echt kunnen zien. Zodra iets zich aan de zintuigen onttrekt, kan vanuit het fysieke plan geen oordeel over de zaak worden geveld. Want op hetzelfde ogenblik zal het verstand, wanneer het niet wordt gestuurd en geleid door de innerlijke juistheid of de aanleg tot waarheid, noodzakelijkerwijs tot alle mogelijke vergissingen moeten vervallen.
Ik wil deze kwestie voor u liever aan de hand van een voorbeeld uiteenzetten. Ik zal voor u twee leren de revue laten passeren. De ene kent u uit het geesteswetenschappelijk onderzoek: De leer, welke vormen de mens heeft doorgemaakt in zijn vroegere bestaanstoestanden gedurende de Atlantische tijd, de Lemurische tijd enzovoort tot en met het leven op de Oude Maan, de Oude Zon en de Oude Saturnus. Daar wordt u door het geesteswetenschappelijk onderzoek getoond, wat voor toestanden de mens heeft doorgemaakt. En wij hebben vandaag een voorbeeld gezien, hoe wonderbaarlijk begrijpelijk voor ons wordt, wat de zintuigen waarnemen, wanneer wij ons deze afstammingsleer van de mens werkelijk eigen maken en die aan de hand van de uiterlijke wereld verwerken. En u kunt er zich steeds sterker van overtuigen, hoe frappant het is, dat al het uiterlijke een bevestiging aandraagt voor wat het geesteswetenschappelijk onderzoek op grond van de feiten van de geestelijke wereld vaststelt.
Laten we nu eens het onderzoek van de zintuigleer daar tegenover zetten, de oorsprong van de zintuigen, die immers pas in de nieuwere tijd zich heeft ontwikkeld. Daar blijkt vooral, dat er een belangrijke wet is geformuleerd, die ik gisteren al vermeld heb: de biogenetische basiswet, die de uiterlijke feiten zodanig vaststelt, dat de mens in zijn kiemtoestand al die vormen kort doorloopt, die aan bepaalde dierlijke gestalten herinneren; in bepaalde stadia is dat een visje enzovoort. Hij herhaalt, zo zou men kunnen zeggen, de verschillende vormen uit het dierenrijk. Nu weet u immers allen, dat vooral in dat stadium, waarin deze afstammingsleer ging doordraven, uit deze wereld van feiten is geconcludeerd, dat de mens nu echt in de prehistorische tijd deze vormen zou hebben doorgemaakt, die zich daar bij herhaling in zijn embryonale toestand vertonen. Men zou hierover willen zeggen: de mensheid mocht waarachtig van geluk spreken, dat deze observatie door zorgvuldigheid van de Goden zo lang verborgen is gebleven tot in de tijd, waarin hij bijna tegelijkertijd - die dingen treden immers bijna altijd tegelijkertijd op -, nadat hij in zijn nogal onstuimige vormen was verwoord, door de geesteswetenschap kon worden gecorrigeerd. Wat de mens doormaakt tot aan het tijdstip, waarop hij op het fysieke plan voor de zintuiglijk waarneming verschijnt werd door de Goden verborgen gehouden en kon niet worden waargenomen. Want als het nog vroeger ontdekt was, had de mens er misschien nog krommere begrippen over gevormd. De feiten kloppen vanzelfsprekend, want zij worden door de zintuigen waargenomen. Maar zodra daarover een oordeel moet worden geveld, dan gaat de kracht van de verstandsziel een rol spelen. Die kan niet doordringen tot wat niet zintuiglijk gegeven is. Daarom is zij, wanneer zij niet de aanleg tot waarheid in zich heeft, noodzakelijkerwijs aan vergissingen onderworpen. En hier hebben we een eclatant voorbeeld, hoe de kracht van het oordeel, die uit de verstandsziel komt, tot dwalingen kan komen.
Wat laat dan het feit zien, dat de mens op een bepaalde trap van zijn embryonale ontwikkeling op een visje lijkt? Dit feit laat zien, dat de mens de visnatuur niet kon gebruiken, dat hij die moest uitstoten, omdat die niet bij hem hoort, zoals hij alle diervormen moest uitstoten voordat hij aan zijn menselijk bestaan begon. De mens had geen mens kunnen worden als hij ooit in deze gestalte op de aarde verschenen was. Om mens te kunnen worden moest hij zich nu juist van deze vormen ontdoen. Wanneer u deze gedachte op de juiste manier volgt, zult u ook tot een juist oordeel komen. Wat zeggen de feiten ons, dat de mens er in zijn embryonale stadium bijvoorbeeld als een visje uitziet? Deze feiten tonen aan, dat hij in het verloop van zijn afstammingslijn nooit op een visje heeft geleken, dat hij juist in de lijn van zijn ontwikkeling de visvorm heeft afgestoten, hem niet kon gebruiken, omdat hij er niet op mocht lijken. Stelt u zich nu alle andere opeenvolgende gestalten voor, die de moderne wetenschap u als de gestalten van het embryonale leven laat zien. Wat laten deze vormen zien? Ze laten alles zien, wat de mens in de prehistorische tijd niet is geweest, wat hij juist heeft moeten afstoten. Ze laten al die beelden zien, waarop hij nooit heeft geleken. Zo kan men in waarheid door de embryologie ervaren, hoe de mens er in de voortijd nooit heeft uitgezien. Alles, wat hij niet doorgemaakt heeft, maar uitgestoten heeft, komt men daardoor te weten. Wanneer men echter daaruit de conclusie trekt, dat de mens zou afstammen van al datgene, wat hij zou hebben doorgemaakt, om op zijn huidige trap van zijn ontwikkeling te komen, dan staat men op hetzelfde standpunt als iemand, die bijvoorbeeld zegt: Hier staat de zoon, hier de vader. Wanneer ik die twee met elkaar vergelijk, zal ik nooit geloven, dat de zoon van de vader afstamt. Ik zal geloven, dat de zoon van zichzelf afstamt, of de vader van de zoon. - Doordat men in de dwaling terecht kwam werd juist de omgekeerde volgorde van evolutie aangenomen, doordat het verstand erg ongeschikt is gebleken, om deze op werkelijkheid berustende feiten waarachtig te doordenken. Deze beelden uit de voortijd zijn voor ons zeker buitengewoon belangrijk, omdat we juist daaraan kunnen zien, hoe wij er nooit uitgezien hebben.
Dat kan men echter op een andere manier veel beter begrijpen. Dat is mogelijk middels die rijken, die ons door de uiterlijke zintuiglijke wereld zelf worden geboden, die zich niet aan ons onttrekken. Al deze vormen zijn ons namelijk immers ook in de buitenwereld gegeven. Die kan men waarnemen met wat men het gewone, goed gebruikte menselijke opvattingsvermogen kan noemen. Zolang de mensen alleen maar de beschikking over deze waarneming hebben gehad, zolang ze hun verstand niet hebben gericht op wat zich aan de zintuiglijke waarneming onttrekt, maar wél op wat voor het oog waarneembaar om ons heen is, zo lang zijn ze niet gekomen tot dat onjuiste oordeel. Natuurlijk hebben de mensen toen niet vanuit hun verstand over hun afstamming geoordeeld, maar ze hebben uit hun natuurlijke, oprechte waarheidszin geoordeeld. Zij hebben naar de aap gekeken en hebben dat eigenaardige gevoel gehad, dat iedere gezonde geest bekruipt, als hij de aap gadeslaat een gevoel dat men met niets anders kan vergelijken dan met een zeker schaamtegevoel. En dat schaamtegevoel stond dichter bij de waarheid dan wat naderhand door het dwalende verstand is gezegd. In dit schaamtegevoel lag het gevoelsoordeel besloten, dat de aap feitelijk een uit de ontwikkelingsstroom van de mensheid gevallen wezen is, een achtergebleven wezen, dat het uit de menselijke lijn stamt en afgezonderd moest worden. Daar lag dus het gevoel in, dat de mens pas op zijn huidige hoogte van ontwikkeling heeft kunnen komen, door eerst datgene wat de tegenwoordige apengestalte geworden is, van zich af te zonderen. Had hij dit behouden, dan had hij nooit mens kunnen worden. Dat ligt in het natuurlijke, gezonde gevoel besloten. Daarna werden de dingen door het verstand onderzocht en ontstond door het verstand de vergissing, dat de mensengestalte van de ontwikkelingsstroom van de apen zou afstammen! Dat is een vergissing. Hoe meer u hierover nadenkt, des te meer zult u ondervinden, hoe diep gerechtvaardigd het is wat net gezegd is. Dat de mens van de aap zou afstammen, is een dwaling, die u al kan inzien door iets heel gewoons.
Veronderstelt u eens, dat u die delen van de mensennatuur bekijkt, die voor uw eigen waarneming vrij toegankelijk zijn, namelijk naar wat u aan uzelf kunt waarnemen, of u kijkt op een manier die voor de zintuiglijke waarneming mogelijk is naar wat u hierover aan andere mensen kunt zien. Omdat immers twee stromingen in de mens in elkaar vloeien, de stroming van het gewaarwordingslichaam van voren naar achteren, en de stroming van de gewaarwordingsziel van achteren naar voren, moeten wij bij wat daar, om zo te zeggen, voor ons aan de mens verschijnt, wanneer we tegenover hem staan, onderscheid maken tussen wat zich als stroming van het gewaarwordingslichaam van voren naar achteren een weg baant en wat als de stroming van de gewaarwordingsziel van achteren naar voren werkt. Laten we vanuit dit gezichtspunt een mens in het gelaat zien. Voor zover we de mens zintuiglijk zien, klopt het beeld natuurlijk. Daarin kunnen we ons niet vergissen; daar zorgt de zintuiglijke waarneming voor. Maar nu komt, en hier nog op een onderbewust niveau, het menselijke verstand erbij. En het vergist zich hier onmiddellijk aan een letterlijk klassiek voorbeeld. Want als wat beschouwt hij het menselijk gelaat voor wat betreft zijn vormingskrachten? Hij beschouwt het als iets, dat op een of andere manier van buitenaf is opgebouwd. Maar wat we aan het menselijk gelaat zien is in werkelijkheid van binnen naar buiten door de gewaarwordingsziel opgebouwd. En wij vellen een verkeerd oordeel, wanneer we naar het gezicht van een mens kijken en zeggen dat dit eigenlijk uiterlijk lichaam zou zijn. We moeten zeggen: wat hier de zintuigen zien, dat is het uiterlijke beeld van de gewaarwordingsziel, ten minste van de ziel, die naar buiten toe actief is. Wanneer je het menselijk gezicht als ziel duidt en gewoon je aandacht afleidt van het feit, dat het lichaam zou kunnen zijn, dan kom je tot het juiste oordeel. - Hier heeft u te maken met een enorme misleiding: u kijkt naar het gezicht van een mens, het beeld van een ziel, en u houdt het voor een lichaam, terwijl u naar het beeld van de ziel kijkt. Natuurlijk alleen het beeld van de ziel - Dat is nu eenmaal de fundamenteel onjuiste opvatting; het toont aan, hoe de mens de dingen onmiddellijk, wanneer zijn oordeelsvermogen eraan te pas komt, de dingen onjuist duidt. De uiterlijke beelden kan de mens pas goed interpreteren, als hij ze op de juiste wijze begrijpt, wanneer hij zegt, dat het menselijke gelaat het beeld van de ziel is, en dat alles, wat men over dit menselijk gelaat te weten kan komen uitsluitend vanuit de krachten van fysieke of etherische aard, tot een foutieve interpretatie leidt. Want dit menselijk gelaat moet geduid worden uit de krachten van de ziel zelf, het zichtbare in dit geval uit het onzichtbare. Naarmate u dieper in de geesteswetenschap doordringt zult u juist aan de geesteswetenschap kunnen opmerken, dat zij een hogeschool voor het denken is, en dat het chaotische denken, dat vandaag de dag alle kringen beheerst - het meest nog de wetenschappelijke kringen - moet ophouden. Het is daarom voor u misschien af en toe inspannend, vooral als u gedachten vormt over wat u hier allemaal te horen krijgt. Maar daar staat tegenover, dat de geesteswetenschap ook tegelijk de hogeschool van het logische denken is, omdat zij ertoe dwingt, de dingen in de wereld op de juiste wijze te duiden, die van het gebied van de antroposofie over de individuele mens naar het gebied van de antroposofie van gehele mensheid leiden.
Laten we nog eens teruggaan naar wat we de klankzin hebben genoemd en naar de begripszin of voorstellingszin en laten we ons eens met betrekking tot de menselijke ontwikkeling op de aarde afvragen: Heeft de mens zich zo ontwikkeld, dat eerst de klankzin, óf dat eerst de begripszin of voorstellingszin is ontstaan? - We hebben namelijk veel bereikt, wanneer we op dit eenvoudige gebied zo naar de ontwikkeling van de mens kunnen kijken, dat wij de vraag kunnen beantwoorden: Heeft de mens het eerst woorden leren verstaan, óf heeft hij het eerst geleerd om de voorstellingen, die zich aan hem opdringen, waar te nemen en te begrijpen? - Deze vraag behoort eigenlijk nauwelijks tot het gebied van de geesteswetenschap, want iedereen kan voor zichzelf het antwoord vinden, wanneer hij ziet hoe een kind leert spreken en gedachten waarnemen. De taal is de voorwaarde voor het waarnemen van gedachten. Waarom is dat zo? Om de simpele reden, dat de klankzin de voorwaarde tot de voorstellingszin is. Het kind leert spreken, omdat het kan horen, omdat het kan luisteren naar wat de klankzin kan waarnemen en het spreken zelf is dan enkel nabootsing. Daarom zult u ook ontdekken, dat het kind altijd taalklanken nabootst, lang voordat het ook maar iets begrijpt, wat al een voorstelling is. Kijkt u en observeert u nauwkeurig en u zult zien, dat het zo is: De klankzin ontwikkelt zich eerst en pas aan de klankzin ontwikkelt zich de begripszin. Klankzin is dus het vermogen om niet alleen geluiden waar te nemen, maar ook taalklanken waar te nemen. En voor ons rijst nu de vraag: Als de mens dus ooit in de loop van zijn ontwikkeling in staat gesteld is, klanken waar te nemen en als gevolg daarvan het vermogen verwierf, zich de taal eigen te maken, hoe moet dat dan in zijn werk zijn gegaan? Hoe moet dat zijn gegaan, dat de mens in de loop van zijn ontwikkeling heeft leren spreken?
Daarvoor moet ons eerst het volgende duidelijk zijn. Wanneer het dus de bedoeling was, dat de mens leerde spreken, niet alleen leerde luisteren, maar ook spreken, dan was het noodzakelijk, dat zich niet alleen van buitenaf iets aan hem opdrong en hij iets waarnam, maar het was noodzakelijk, dat iets in hem dezelfde weg ging, die de stromingen van de gewaarwordingsziel gaan, als ze van achteren naar voren dringen. Zoiets was noodzakelijk. Het moest dus in de evolutie van de mens zo gaan, dat de gewaarwordingsziel van een stroming doortrokken werd, die in dezelfde richting werkt als die stromingen in de ziel, die opwekken, wat nu eenmaal door de beweging van achteren naar voren wordt opgewekt. Dat moest optreden, om de taal te laten ontstaan. Deze taal moest echter vroeger komen dan de voorstellingszin; zij moest komen, voordat men in de gelegenheid was, om in de woorden zelf - zelfs in die woorden, die men uitsprak - te vinden, wat voorstelling is. Inderdaad moest de mensheid eerst leren, klanken uit te stoten, om in het gevoel van deze klanken te kunnen leven, voordat hij bepaalde voorstellingen aan deze klanken verbond, die pas later konden komen. Aanvankelijk was het iets, wat nog niet begrip en voorstelling was, maar een gevoel voor wat de klanken doordrong, zodra ze werden uitgestoten. Daaruit kwam de taal voort.
Deze ontwikkeling moest in een tijd plaats vinden, toen de richtingverandering, de oprichting van de bloedsomloop al een feit was geworden, want de dieren kunnen niet spreken. Er moest wel een Ik zijn invloed van boven naar beneden doen gelden. Maar hoewel dit Ik, dat van boven naar beneden werkte, er al was, kon de mensheid zich dit Ik toch niet voorstellen. Want de voorstellingszin was nog niet ontwikkeld. Wat volgt daar dus uit? Daaruit volgt, dat de mens de taal niet kan hebben verkregen door toedoen van zijn eigen Ik, maar door een ander Ik, dat we met het dierlijke groeps-Ik kunnen vergelijken. De taal is dus in deze zin een echt geschenk van de Goden. Zij is de mens van bovenaf langs de weg, die het Ik kiest, ingegeven, toen het Ik nog niet bij machte was, de taal zelf te scheppen. Zo was het van boven naar beneden stromende Ik niet in staat, de taal te scheppen. Het bevatte nog niet die organen, die de aanzet tot het scheppen van de taal zouden hebben kunnen geven. Dat moest het groeps-Ik doen. Maar de mens was toen al af. Hij had zich al opgericht. Het groeps-Ik moest zich van boven naar beneden werken in het fysieke, het etherische organisme enzovoort, om de taal te laten ontstaan. Een stroming van onderaf kwam dit groeps-Ik tegemoet. Van boven naar beneden liep de stroming van het groeps-Ik, van onderen naar boven een stroming die de stroming van het groeps-Ik tegemoet komt. Zij komen bij elkaar en veroorzaken een soort uit wervelingen bestaande structuur. Wanneer u een rechte lijn door het midden van het strottenhoofd trekt, dan is dat de richting van de stroming, die door de taal schenkende geesten werd gekozen. En uit deze twee elkaar opstuwende stromingen ontstond in de fysieke materie de merkwaardige vorm van het menselijke strottenhoofd. We moeten dus eigenlijk constateren, dat de mens onder de invloed van een groepsziel, die in de omgeving van de aarde leeft, deze taal tot ontwikkeling moest brengen.
Nu herinnert u zich misschien, dat ik gesproken heb over hoe de groepszielen feitelijk op de aarde werkzaam zijn. Ik heb gezegd: Het dier heeft zijn ruggenmerg in horizontale richting, waar de stroming van de groepsziel doorheen gaat. Maar deze krachtenstromingen van boven naar beneden omcirkelen voortdurend de aarde, zoals ze de Oude Maan omcirkeld hebben. Het zijn dus stromingen, die niet op de dezelfde plaats blijven, maar die als loodrechten om de aarde heen cirkelen. De groepszielen, die in hun baanrichting verticaal zijn, dolen in kringen om de aarde heen. Wat volgt daaruit? Als het zo moest zijn, dat de mens onder de invloed van groepszielen leerde de taal te ontwikkelen, dan kon dat niet zo geschieden, dat hij een vaste verblijfplaats aanhield, maar hij moest zich in beweging zetten, hij moest van de ene streek naar de andere zwerven, om de richtingen van de groepsziel tegemoet te gaan. De mens zou nooit hebben leren spreken, als hij was gebleven op de plaats waar hij was, toen hij nog niet kon spreken.
Nu stellen wij ons eens de vraag: In welke richting moet de mens toen gedreven zijn? - Deze richting kunt u zeer gemakkelijk op de volgende manier opsporen. Wij weten dat de etherische stromingen in de mens van rechts naar links gaan, dat de fysieke stromingen van links naar rechts gaan. Waar zijn nu de groepszielen, die de mens met de taal hebben begiftigd? We benaderen het antwoord op deze vraag door de volgende overweging.
Laten we eens de aarde met zijn kenmerkende vorm bekijken. Als u bedenkt, dat de mens de taal heeft geleerd in een tijd, dat hij om zo te zeggen al af was, zult u er niet omheen kunnen, dat er een sterke stroming noodzakelijk was, want het strottenhoofd met zijn weke vorm moest nog tot het menselijk strottenhoofd worden omgevormd. Dat moest onder totaal andere omstandigheden dan wij nu gewend zijn op aarde gebeuren. Maar hoe moesten die omstandigheden dan zijn? Laten we daarvoor de aarde eens bekijken. Denkt u zich in, dat wij zo op de aarde staan, dat we met het gezicht naar het oosten kijken; dan hebben we het westen achter ons, het noorden links en het zuiden rechts. Nu zullen we zien, wat voor een merkwaardig feit zich nu voordoet. De stromingen bij de mens, die met de vorming van het fysieke lichaam verband houden, gaan van links naar rechts. Deze stromingen zijn ook in de buitenwereld aanwezig, zijn daarom ook bij de vorming van de aarde aanwezig geweest. Dat zijn de sterke stromingen, die van het noorden afkomstig zijn en naar het zuiden lopen. Dat zijn de stromingen die de fysieke materie hebben bewerkt. Aan de andere kant heeft u de etherische stromingen, die van rechts naar links gaan en die niet als doel hebben de fysieke materie steeds meer te verdichten. Aan de aarde ziet u daarom nog de eenzijdigheid, het asymmetrische: in de richting, waarin de fysieke stroming loopt, vindt u het noordelijk halfrond met zijn continenten. Daar trekt de verdichte fysieke materie zich samen. En aan de andere kant, op het zuidelijk halfrond, treft u de grote uitgestrektheid van de oceanen aan. Vanuit het noorden werkt de stroming, die in wezen gelijk is met die van links naar rechts in de mens; vanuit het zuiden werkt de stroming, die van dezelfde aard is als die van rechts naar links in de mens. Laten we nu de twee andere stromingen in de mens bekijken: de stroming, die van voren naar achteren gaat en de andere van achteren naar voren. De stroming van voren naar achteren gaat, zoals we hebben gezien, vanuit het gewaarwordingslichaam de gewaarwordingsziel, om niet te zeggen in de ziel naar binnen. De ander stroming gaat de ziel uit. Wanneer u dit nu beziet - maar ik verzoek u, dit zeer nauwkeurig te doen, dat is niet zo eenvoudig -, dan zult u bij uzelf zeggen: Om te leren spreken, moest het gebeuren, dat de mens een stroming voortbracht, die de weg van binnen naar buiten, dus het gewaarwordingslichaam in, aflegde. Hij moest dus een stroming van een groepsziel tegemoet gaan en die in zijn innerlijke organisatie aanbieden, om daar tot stuwing te laten komen, wat toen zijn eigen strottenhoofd kon vormen. Hij moest een zodanige stroming binnen onze aardeomgeving tegemoet gaan, die zijn astrale gebied kon binnenwerken. Daarom moest noch de richting naar het noorden, noch die naar het zuiden ingeslagen worden, toen men zich erop voorbereidde om te leren spreken, maar een andere richting, die er loodrecht op staat. Daaruit zult u opmaken, dat de mens in oostelijke óf westelijke richting moest trekken, toen hij de taal moest leren. De geesteswetenschap zegt, dat de mens ooit in het oude Lemurië leefde, waar nu tussen Azië en Afrika de oceaan ligt. Toen trok hij er op uit, om de taal te leren. Hij kon niet naar het noorden en niet naar het zuiden trekken; hij moest naar het westen trekken en trok naar het oude Atlantis. Daar trok hij - op deze weg naar het oude Atlantis, naar het westen - die groepszielen tegemoet, die in hem de taal deden ontstaan. Als u het organisme van de menselijke taal werkelijk doorziet, vindt u bevestigd, wat uit geesteswetenschappelijk observaties wordt verkregen. Zo leerde de mens de taal in het oude Atlantis.
Daarna moest hij echter aan de taal de voorstellingszin ontwikkelen. Hij moest niet bij de taal blijven staan, maar verder gaan, om de voorstellingszin te ontwikkelen. Hoe kon dat gebeuren?
Hij kon toen natuurlijk niet in dezelfde richting verdergaan. Hij moest zo gaan, dat nu bij dezelfde stroming de tegenovergestelde richting werd ingeslagen. Waarom dan? Wij hebben immers gezien, wat er eigenlijk gebeurt, wanneer de voorstelling uit de klankzin ontstaat. We hebben gezien, hoe de klank uit de melodie ontstaat, wanneer men de melodie tot een harmonie maakt, dan van de grondtonen afziet en alleen het systeem der boventonen opneemt. Toen moest men, om de voorstellingszin te ontwikkelen, uit de taal wat men naar de ene kant gevormd had, naar de andere kant toe weglaten. De mens moest omkeren, nadat hij had leren spreken. Hij moest van Atlantis naar het oosten trekken om aan de taal die hij geleerd had zijn voorstellingszin verder te ontwikkelen. En dit is de betekenis van de trek, die de geesteswetenschap u laat zien door te zeggen dat de oude Atlantiërs, die er aan toe waren, zijn opgebroken, om van het westen weer naar het oosten te trekken. Daardoor hebben ze de voorstellingszin op een vruchtbare manier kunnen ontwikkelen. Dan zou echter daaruit weer moeten volgen, dat de mensen, wanneer zij in tegengestelde richting, dat wil zeggen, naar het westen getrokken zouden zijn de voorstellingszin niet op vruchtbare wijze hadden kunnen ontwikkelen. Er zijn toen ook mensen in de tegenovergestelde richting getrokken: dat zijn de oerbewoners van Amerika. Waarom hebben zij zich niet kunnen handhaven? Waarom moest wat in het oosten geleerd was, later naar hen over gebracht worden? Omdat zij in de tegenovergestelde richting waren getrokken. Dat is het kosmische lot van de oerbewoners van Amerika, dat ze in de tegenovergestelde richting getrokken waren.
Zo kunt u met handen grijpen, wat het geesteswetenschappelijk onderzoek u te zeggen heeft. De hele indeling van de aarde kunt u zo begrijpen. Alles, wat u ziet aan de ordening van de continenten, het vaste land, de zeeën, wat u ziet in de trek van de mensen, dat alles kunt u begrijpen, wanneer u het geheim van die stromingen kent, die wij zelf antroposofisch aan de mens hebben leren kennen. En zo leidt de antroposofie ons werkelijk in dat leven, waardoor de mens en de buitenwereld voor ons doorzichtig en begrijpelijk worden.
Wij kunnen ons verder afvragen: Maar de mensheid moest toch, nadat zij de voorstellingszin had ontwikkeld weer verder leren. Deze mensheid moest toch niet bij voorstellingen alleen blijven staan, maar verder komen tot de begrippen? - Toen moest zij vanuit louter de voorstellingszin weer opstijgen naar het zielsleven. Opnieuw moest zij toen weer de tegenovergestelde richting nemen. De mensheid neemt eerst de richting naar het oosten, om tot het voorstellingsleven te komen. De zuivere begrippen, die moesten eerst weer veroverd worden door een trektocht in tegengestelde richting, die konden pas weer in het westen moeizaam worden verworven, dus nadat de tocht naar het westen volbracht was. Wij zouden de omzwervingen van de volken door de vier na-Atlantische cultuurperiodes heen ook tot in detail kunnen begrijpen, als we de tijd hadden, alles bijeen te brengen, wat de antroposofie ons daarover te zeggen heeft. U zou dan een schitterend weefsel krijgen van wat er aan geestkrachten aan de complete totstandkoming van de aarde, de mens inbegrepen, werkt.
Nu hebben we ons tot dusver met die stromingen beziggehouden, die van boven naar beneden, van rechts naar links, van voren naar achteren enzovoort gaan. Maar in zeker opzicht blijven we daar steken. Daar worden we tegengehouden. Daar komen we nu niet echt goed verder. De geesteswetenschap laat ons nu zien, dat boven de voorstellingszin een imaginatieve zin, een inspiratieve zin en een intuïtieve zin bestaan, dat deze zich in het gewone leven in het zielenleven naar binnen toe uitstorten, maar in het helderziende bewustzijn naar buiten gaan. Dit laat de geesteswetenschap ons zien. En thans rijst de vraag: Al deze dingen moeten, als ze in de fysieke mens willen leven, toch ook organen bouwen, ook op een zekere manier functioneren. We zullen dan nu eerst iets bezien, wat alleen de mens toekomt, wat op dezelfde wijze bij de dieren nog niet te vinden is: de innerlijke zielsfunctie van het geheugen. Want dat dieren een geheugen hebben, is een fantasie van de beoefenaren van de natuurwetenschap. Het is niet verwonderlijk, dat dieren verschijnselen vertonen, die uit hetzelfde principe te verklaren zijn als bij de mens, maar het is weer een misvatting, als men ze als symptomen van een geheugen verklaart. Want de hoofdrichting, die het dier heeft en die bij de mens moest worden opgericht om het Ik te laten binnenstromen en het geheugen tot ontwikkeling te laten komen blijft bij het dier horizontaal en naar voren gericht, in dezelfde positie als bij de mens, zodat daar stromingen van de gewaarwordingsziel, verstandsziel en bewustzijnsziel onbelemmerd doorheen kunnen gaan, maar zonder het Ik. Vandaar dat het heel goed kan gebeuren, dat een dier handelingen verricht, die weliswaar verstandig zijn, maar die volstrekt niet Ik-doordrongen zijn.. Daarom mag men toch bij dieren niet van "verstand" spreken. Hier staan we voor een groot gebied van misvattingen van onze moderne wetenschap. De feiten tonen slechts aan, dat men door een verstand kan worden gedirigeerd, zonder zelf verstandig te zijn. Dat is nu het geval bij de dieren. Dat men verschijnselen in de dierenwereld kan aantreffen, die gelijkenis kunnen vertonen met de uiterlijke kenmerken van het menselijk geheugen is vanwege de vorm van het dier vanzelfsprekend. Dat er echter van een vorm van geheugen wordt gesproken, dat is flauwe kul, die alle begrippen door elkaar gooit. Bij het geheugen hebben we met iets heel anders te maken dan met bijvoorbeeld zoiets als louter het verstandelijke denken of het voorstellen. Bij het geheugen hebben we te maken met het feit, dat een voorstelling, die we hebben verkregen blijft, dat hij er ook is wanneer de waarneming, de indruk voorbij is; niet met het feit dat men later iets doet, dat lijkt op wat men voorheen heeft gedaan. Indien dit het wezen van het geheugen was, dan zou prof. H
13. gelijk hebben, als hij zegt: Zodra het kuiken uit het ei kruipt, kan het dadelijk pikken; daarom zou het een geheugen hebben, omdat het iets herhaalt, wat de voorouders hebben gedaan. - Men heeft immers helemaal niet begrepen, wat geheugen is, als men het ongehoorde doet, dat heden ten dage op het gebied van de psychologie gebeurt. Dan zou de klok ook herinneringsvermogen hebben, want die herhaalt ook iets, wat hij gisteren heeft gedaan! Dat zijn in de ruimste zin van het woord misleidende begrippen. Men moet van geheugen spreken, als een voorstelling innerlijk aanblijft en niet, als het als een uiterlijk feit wordt herhaald. Indien een voorstelling innerlijk voortduurt, wordt hij door een Ik onthouden. Dit is het wezen van het herinneringsvermogen, dat het Ik zich van de voorstelling meester maakt en deze voorstelling vasthoudt.
Wanneer dit echter in het menselijk organisme moet functioneren, dan moet daarvoor ook een orgaan gevormd worden, dat wil zeggen dat het Ik van de mens weer stromingen moet produceren. Zulke stromingen moeten uitgaan van het Ik zelf tot in de verschillende andere stromingen, die van voren komen, van rechts enzovoort. Vanuit het Ik moeten zich stromingen daarin uitgieten. Het Ik moet zich in de andere stromingen uitstorten, in datgene wat zonder het Ik aanwezig is. Het Ik moet stromingen overwinnen. Wanneer de ene richting van buiten naar binnen loopt, dan moet het Ik in staat zijn, in zichzelf een stroming in tegenovergestelde richting op gang te brengen. Het wezenlijke daarbij, dat het Ik daartoe niet bij voorbaat in staat is, kunt u opmaken uit het feit, dat een dergelijke tegenovergestelde stroming moest ontstaan toen de mensen de taal hebben geleerd en daartoe was het Ik toen nog niet in staat. Toen moest er nog een groeps-Ik aan te pas komen, om deze stroming de ziel te laten binnen stromen. Zodra echter het eigenlijke zielenleven begint, waaraan het Ik deelneemt, gaan er stromingen van het Ik zelf uit, die zich in de reeds bestaande stromingen boren.
Merkt het Ik op een bepaalde manier daar iets van, als het een stroming met een al bestaande stroming doordringt? Ja, het Ik merkt dat heel precies. Tot en met de voorstelling wordt het Ik zogezegd niet aangespoord om stromingen daar naar binnen te boren. Moet echter het Ik een hoger vermogen, bijvoorbeeld het geheugen ontwikkelen, dan moet het een stroming in de reeds bestaande stroming naar binnen boren, die tegen deze andere stroming moet inwerken. Dat komt tevoorschijn door het feit dat, wanneer het ik zich verder ontwikkelt, zich bij de drie in een rechte hoek staande ruimtelijke stromingen iets anders voegt. Doordat het Ik begint het geheugen te ontwikkelen, boort het in de ene richting van de ruimte iets naar binnen in tegengestelde richting, en dat neemt hij in het bewustzijn van de tijd waar. Vandaar, dat het geheugen met de voorstelling in de tijd samenhangt. Een voorstelling, die we niet in een richting van de ruimte volgen, maar in de richting van het verleden, die is de richting van de ruimte ingeboord. Zo is het met alles, wat het Ik uit zichzelf tot ontwikkeling brengt. Wij kunnen - het zou te ver gaan, u hiervan een gedetailleerde beschrijving te geven - op de stroming attent maken, die vervloeit, wanneer het Ik het geheugen vormt. Dat is een stroming, die van de linker naar de rechter kant gaat. Zo gaan er ook stromingen van de linker naar de rechter kant, als het Ik zoiets als gewoonten vormt. Dat zijn de stromingen van links naar rechts, die tegengesteld zijn aan de vroegere stromingen, die zonder het Ik tot stand gekomen zijn. Daar boort het Ik zijn krachten tegenin.
We kunnen, als we het zielenleven beschouwen, daarbij onderscheid maken tussen gewaarwordingsziel, verstandsziel en bewustzijnsziel. De verstandsziel kan nog bedrieglijk zijn. Ik heb al gezegd, dat men verstand kan hebben zonder verstandig te zijn. Want tot het verstandig zijn behoort het Ik. Om ook weer innerlijk bij dit Ik te komen, moet de verstandsziel zich in het innerlijk naar dit Ik toe ontwikkeld hebben. Dan klimt zij naar het niveau van de bewustzijnsziel. Nu zijn dit altijd tegenovergestelde richtingen. Wanneer de bewustzijnsziel bewust wordt, is de richting, die zij daarbij inslaat, tegengesteld aan de richting, die de verstandsziel volgt, die nog in het onderbewuste werkzaam is.
Kun je dat ergens aan zien, dat de stromingen van de verstandsziel en die van de bewustzijnsziel tegengesteld aan elkaar zijn? Onder bepaalde aardse omstandigheden kunnen we dat zien. Bedenkt u eens, dat het in zekere zin een heel verstandige activiteit is, die echter niet zonder meer van het verstandige Ik uitgaat, wanneer de mens leert lezen. Wat ik nu zeg, dat geldt bij voorkeur voor Europese omstandigheden, waarin de mensen, zoals u immers weet in zekere zin op latere culturele omstandigheden hebben gewacht. Vandaar, dat ze daar aan iets toe komen, wat al in de Grieks-Latijnse cultuur bestond, toen de verstandsziel zich ontwikkelde tot de vaardigheid, die men schrijven noemt. Toen de verstandsziel werd ontplooid, maakte men een eerste begin met lezen en schrijven; het was echter nog maar een eerste begin. En dat is het gebleven. Toen kwam de werkzaamheid van de bewustzijnsziel. Bewuste activiteiten moeten immers in tegengestelde richting gaan, omdat de stroming van de bewustzijnsziel in tegenovergestelde zin op de richting van de verstandsziel inwerkt. De mens kon pas leren rekenen, nadat hij de bewustzijnsziel had ontwikkeld, want rekenen is een bewuste activiteit.
Wat hier als richting werkt treedt ons in een beeld tegemoet: De Europese volken schrijven van links naar rechts, omdat de krachten van de verstandsziel daar aan hadden deelgenomen, maar zij rekenen van rechts naar links. Wanneer zij bijvoorbeeld optellen, dan doen ze dat van rechts naar links. Daar ziet u de twee verschillende stromingen over elkaar heen schuiven. U ziet ze in het beeld over elkaar heen gaan, de stroming van de verstandsziel en de stroming van de bewustzijnsziel. Dat is niet overal het geval. We kunnen de aard van de Europese mensen rechtstreeks aan de hand van dit voorbeeld begrijpen. We kunnen zien, dat de mensen in Europa ertoe waren voorbestemd, zo lang met de verstandsziel te wachten, totdat er een bepaald tijdstip was aangebroken, om de ontwikkeling van de bewustzijnsziel niet te vervroegen. Daarentegen hadden andere volken ook al binnen de verstandsziel te ontwikkelen, wat in de westerse cultuur pas in de bewustzijnsziel ontwikkeld moest worden. Aan hen moest daarom de mogelijkheid worden gegeven, om al met de verstandsziel iets te volbrengen, wat diegenen, die gewacht hebben, pas later met de bewustzijnsziel konden bereiken. Die volken, die de missie hadden, om al bij de ontwikkeling van de verstandsziel de voorwaarden te scheppen voor de bewustzijnsziel, om zo als het ware pioniers voor de bewustzijnsziel te zijn, zijn de Semitische volken. Daarom schrijven de Semitische volken van rechts naar links!
In deze dingen hebben we niet alleen een middel, om de mens als zodanig te begrijpen, maar ook alle cultuurverschijnselen. Waarom op een bepaald tijdstip van de aardeontwikkeling zus of zo wordt geschreven, zus of zo wordt gerekend, is uit deze feiten te begrijpen. We zouden nog verder kunnen gaan en dit tot in de vorm van de letters kunnen nagaan, die de verschillende volken hebben, of ze een streep van links naar rechts of van rechts naar links zetten en meer van dit soort dingen. Waarom een volk een letter op deze of gene wijze schrijft, volgt uit het begrijpen van deze geestelijke feiten.
Aan zulke feiten ziet u, welke missie de geesteswetenschap in de toekomst heeft, als het licht moet worden in de hoofden van de mensen, zodat zij kunnen doorzien, wat anders voor hen onbegrijpelijk zou blijven.
Misschien is het niet goed, als we deze beschouwingen op dit punt zouden afsluiten. Daarom wil ik morgen tot een schetsmatige afronding komen. Ik zal daarom morgen in antroposofische zin spreken over, om zo te zeggen een van de dochters van Goethe. Zoals u weet, heb ik de publicatie
"Goethe als vader van een nieuwe esthetica" geschreven. Daarin heb ik een beschrijving gegeven van het vaderschap van Goethe in relatie tot de opvatting over en het begrijpen van de kunsten. Morgen wil ik u dan de dochter14, het kind van Goethe in een echt nieuwere opvatting over de wetenschap van de kunst, de esthetiek laten zien.




















































Verwijzingen
GA verwijst naar de zogenaamde “Gesamtausgabe” de verzameling van de geschreven boeken, voordrachten en notities van Rudolf Steiner, die vanaf 1947 is uitgegeven.
Wv verwijst naar een vijftigtal vertalingen in het Nederlands, uitgegeven door Christofoor (Vrij geestesleven)
  1. Anthroposphie. Ein Fragment aus dem Jahre 1910” (GA 45)
  2. Antropologie: Zie het hoofdstuk “Anthropologie und Anthroposphie” in het boek “Von Seelenrätseln” GA21
  3. De Duitse theosoof Solger: Karl Wilhelm Ferdinand Solger, 1780 – 1819. Hij schreef o.a. “Philosophische Gespräche”1817
  4. Wat is filosofie: Zie Filosofie en antroposofie in wv-f1
  5. Herakleitos: Herakleitos van Efese, omstreeks 500 v. Chr.
  6. Robert Zimmerman: 1824 – 1898, estheticus en filosoof hij schreef: Änthroposophie im Umriß. Entwurf eines Systems idealer Weltansicht auf realistischer Grundlage” Wenen 1882.
  7. Op de oude Saturnus, Zon, Maan: Over de kosmische evolutie van de aarde, zie het hoofdstuk “De wereldontwikkeling en de mens”in “De wetenschap van de geheimen der ziel” wv-a2
  8. Zie “ Een occulte fysiologie” , een werkvertaling van GA 128 (jacmvanloon@xmsnet.nl)
  9. Arthur Schopenhauer; 1788 – 1860 Zijn belangrijkste werk: “Die Welt als Wille und Vorstellung”
  10. Die Geheimnisse” een onvoltooid gedicht van Goethe, Zie GA 113 de voordracht van 28 augustus 1909.
  11. Dr. Carl Unger: 1878 – 1929
  12. Uit de voordrachten van de heer Unger: “Das Ich und das Wesen des Menschen” en “Naturwissenschaft und Geisteswissenschaft” beide gedrukt in Band 1 van zijn werken.
  13. Professor H.: waarschijnlijk Ewald Hering. “über das Gedächtnis als eine algemeine Funktion der organisierten Materie”.
  14. Een van de dochters van Goethe: Bedoeld word de voordracht van 28 oktober 1909, “Das Wesen der Künste in de band “Kunst und Kunsterkenntnis” GA 271. Vertaald als “De spirituele bronnen van de kunst” wv-h1
- - -
terug naar inhoudsopgave

Geen opmerkingen:

Een reactie posten